Briefwisseling. Deel 3: 1640-1644
(1914)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend
[pagina 365]
| |
3207. Aan P.C. HooftGa naar voetnoot1). (L.B.)*Op U.E. laeste brievenGa naar voetnoot2) ben ick met voordacht tot noch toe stom. Mij docht, ick die niet als van mijns meesters weghen diende te beantwoorden. Nu wasch ick 'er mij de handen af in dit handvatGa naar voetnoot3). U.E. gelieve de saeck by het goede handvatt te nemen, ende dese lichte silvere erkenteniss niet anders te houden als voor een' schaduwe van de gewichtighe gulde woorden, die S. Hooch.t ten prijse van U.E. doorluchtighe werck te meermalen heeft uytgesproken. Van mijnen hoop mallicheden voel ick, dat de H.e Barlaeus te ruijm geroemt heeft. Daer en is niet onder, daerdoor U.E. het berouw van sijn verlangen ontgaen mochte. Op het aensporen nochtans van dien vriend werdt alles afgeschreven ende versamelt. Ten einde sal U.E. te keure komen, oft hem gelieven sal sijn ooghe daerover te vernederen. Mevrouw de drostin verght mij voortaen meer dan ick machtigh of schuldigh ben. Ick most maer een hert te Muijden brengen ende ben d'er lang met twee geweest. Het doode was geenes dancks waerdigh, het levende geenes ondancks. Eens hope ick mondeling die saeck te gaen afpleiten. U.E.E. gonnen mij het uytstellen, dat ick mijn selven misgon, ende versekeren sich, dat ick leve, ende sterven sal ..... In 's Gravenhaghe, den 16en Jan. 1643. |
|