Briefwisseling. Deel 2: 1634-1639
(1913)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend1548. Aan J. van GenderenGa naar voetnoot1). (A.B.)*Ick begeere, dat ghij, desen gesien hebbende, datelick met den schouth naer Gorchum wilt trecken, ende aldaer, met believen van den heere drossart, in de gevanghenisse gaen spreken met seker vrouwe van Zuylichem, die ick hoore aldaer geapprehendeert te zijn, ende in hare confessie voor te geven, dat sij drij brieven van mij aen den gouverneur van Breda soude hebben gebracht, oock een mans kleed ende eenigh geld van mij genoten; dat ick mede aen den selven gouverneur een peerd soude gesonden hebben, met dergelycke dingen meer. Gaet dan van stonden aen by haer; siet wie sij is - men seidt, sij by den schoolmeester soude gewoont hebben - wat kennisse sij aen mij heeft; oft sij boos oft uytsinnigh is; wat brieven het waren, die sij gedraghen heeft; hoe se geschreven, geteeckent, gesloten, gesegelt waeren; hoe sy se heeft gekregen, met dergelycken meer, en laet mij terstond weten, wat dese beuseling in heeft. De schoolmeester, hoor ick, mede te Bommel vast is, ende sich met lorrendraeijerijen soo fraeij weet te geneeren, dat hij in de 40 peerden op sijn stall soude hebben. Is dat de armoede, daer men mij altoos compassie mede heeft doen hebben? Wanneer ghij dan te Gorchum zijt geweest, soo schrijft mij terstond antwoord, ende gaet vandaer naer Bommel, hoorende, oft de schoolmeester oock aen dese droomen vast is, en hoe sij accorderen; oft er staet op haerluyder seggen is te maecken, oft niet. Ick hope, daer sal een galgh oft twee op passen, en sal der toe brengen wat mij mogelick sal wesen. Versuijmt dit niet, maer gaet en schrijft in diligentie. Ick ben .... 's Gravenhaghe, den 26e April 1637. |
|