Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634

492. Aan C. Barlaeus³⁾. (K.A.)

Ik heb u niet geschreven, omdat ik hoorde, dat gij te Amsterdam waart, en later was ik de drie beschuldigingen vergeten, die gij tegen mij hadt ingebracht. Wat gij over het huwelijk hebt geschreven, is weer heel goed.

‘Sine me gratulari tibi bonam sortem, quod in magna urbe, quam supra nominavi, reperti tandem ποιηταὶ sint, de quibus nuper, qui de privato publicum te. Sic enim de capite tuo decretum ibi esse, reversus Witsius⁴⁾ indicavit. Bene habet, mi Barlaee, et fallimur qui te amamus universi, aut in portum ibi non dubiae securitatis te virtus tua et eruditio deduxerunt⁵⁾. Spes erat fieri posse, ut et Brosterhusij rationem haberent a me oblati, sed ea decollavit, neque obscura ratio est populo in magno, ubi, contra quam in sacris habemus, ὁ μὲν ϑερισμὸς ὀλίγος, οἱ δὲ ἐργάται πολλοί⁶⁾. Nunc alio dispiciendum erit, ubi honestissimi juvenis non contemnendae, at nec satis vulgatae dotes pro dignitate collocentur’. Hagae, 23 Feb. 30.

3) De brief is gedeeltelijk uitgegeven door Dr. J.C.G. Boot, De Latijnsche brieven van Constantijn Huygens, 1873, blz. 36.

4) Wyts was reeds in Dec. 1628 door den Prins naar Amsterdam gezonden wegens de daar onstane onlusten. Zie ook No. 431.

5) Er was dus toen reeds sprake van een professoraat van Barlaeus te Amsterdam.

6) Naar Matth., 9, 37.