260. J. van der Burgh en J. BrosterhuisenGa naar voetnoot7). (L.B.)
Vivimus ac valemus, quantum quidem licet absente te et Principe di Venosa, quo nomine se minime beatum praedicaret optimus ille senex, cui Corpora viva nefas Stygia vectare carinaGa naar voetnoot8). Constans illud silentium, cuius tu nos tam lepide insimulas, vereor ne brevi in aliquot millia versuum erumpat. Quod nuper tam strenue apud Barlaeum communem nostram causam defenderisGa naar voetnoot9), et nos summam habemus gratiam, et ille se tibi maxime obligatum ingenue fatetur, neque permittet, ut Otia tua in lucem absque suo aliquo
| |
praeludio prodeant. De WesterbanioGa naar voetnoot1) quod promiseram, quin effectum daturus sim, ne dubita. Alter iste, quem honoris causa non nominoGa naar voetnoot2), ubi nunc terrarum degat, prorsus ignoro; si Hagae Comitis, id mihi significari velim, ut fidem servem. Salveant a nobis charissimus tibi germanus, et si quos nosti, quos nostri interdum meminisse non piguerit. Leidae, Prid. Calend. Maias (= 31 Apr.) CIƆIƆCXXV. |
-
voetnoot7)
- De brief is door Van der Burgh geschreven.
-
voetnoot9)
- Barlaeus had Van der Burgh en Brosterhuisen aangespoord, om de Nederlandsche Muze vaarwel te zeggen voor de Latijnsche, in zijn gedicht, Ad Iacobum vander Burch, et Ioannem Brosterhuysium, quos a Belgicae Poësios studiis ad Latinam et Graecam hortatur author (vgl. Casparis Barlaei Antverpiani Poemata. Editio V, .... Amstelodami, Apud Ioannem Blaev, MDCLV, II, blz. 69), maar Huygens nam het voor zijne vrienden op en antwoordde Barlaeus den 19den April met zijn gedicht, Sermo ad D. Gasp. Barlaeum, cum elegantissimo nuper carmine amicos a poësi Belgica ad Latinam et Graecam avocaret (vgl. Gedichten, II, blz. 121). Dit vers werd de aanleiding tot eene groote vriendschap tusschen de beide mannen.
-
voetnoot1)
- Jacob Westerbaen (1599-1670), geb. in den Haag, studeerde theologie in het Statencollege te Leiden, werd in 1619 er uit gezet om zijne remonstrantsche gevoelens, legde zich te Leiden en te Caen op de medicijnen toe en vestigde zich als arts in zijne geboortestad. Door zijn huwelijk met de weduwe van Reinier van Groeneveld werd hij heer van Brantwyck en Ghybelant en leefde op een landgoed bij den Haag het leven van een landedelman. De liefde tot de dichtkunst, die hem in zijne jonge jaren bezielde, heeft hem ook later niet verlaten; hij heeft verscheidene bundels verzen uitgegeven en Huygens dikwijls nagevolgd. Huygens' Otia heeft hij van twee lofdichten voorzien (vgl. Gedichten van C. Huygens', II, blz. 326 en 331).
-
voetnoot2)
- Het is niet duidelijk, wie hier bedoeld wordt, misschien Cunacus of Vossius.aant.
|