Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634
(1911)–Constantijn Huygens– Auteursrecht onbekend184. MoederGa naar voetnoot3).Breur, voor desen of mogelyck met desen sult ghy verstaen hebben wt schryven van den ambassadeur van onse onverwachte victoriGa naar voetnoot4), die ons soo schilyck op gisteren is opgecomen, dat my nu dunckt dat wy te nacht gedroomt hebben; ick was soo verdri[etich] dat ick niet schryven en cost. Soo wy over tafel saten, quam daer eenen bode al rookende aengeloopen met brieven aen de heeren en aen ygelyck, met eenen stormhoed, die hy wt den hoop had gehaelt; de perticulariteyten sult ghy genoch verstaen, altoos dat pack is van t herte; hoe het voort gaet, leert den tyt; daer en is oock noch geen perticulariteit [van] te schryve dan alleen, dat Spinola was vertrocken en wel 20 wagens met wapenen daer had laten liggen, met veel gequetste en sieken en kinderen en al van als; men meynt, dat syn Ex.l nu te Bergen is. Ick cost het niet gelooven; ik seyde al, dat wy niet en varen als eertyts te Antwerpe; doe men al victori gepreekt had, doen quam die hinckende bock; hadt ghy die groote clock hooren bonsen; daer waeren wel hondert luyers aen, al terstond, geen half ure, nadat den bode gecomen was, en strax al de clocken van den Haege op t hof, in t gasthuys, op t stathuys, in ons kerk; al die jongens liepen met bellen achter straten; in t geschuthuys daer staet een groote clock voor op de plets, daer sloegen de jongens met hamers op; savons vierde me al overal; daer en gebraken maer meer pectonnen, die men noch van Delft most haelen; voor 't huys van de Coningin schoot me veel stucken geschut af, van die mortieren, of ick en weet niet hoe t hiet; het scheen dat me te Bergen was, soo tierden t. Sachternoens preekte me in al de kercken, het volck liep van alle canten na de kerck of se gejaegt hadde geweest. Godt de heere sy lof en danck voor syn groote genade, die hy aen ons gedaen heeft, dat hy dien trootsen vyant soo gestuyt heeft, die hem sooveel beroemt heeft; den hoogmoet comt voor den val; het is ons wel een onverwachte blyschap, want sint Heydelbirch en heb ick niet derven dencken, dat wy beter varen souden, die de straffe veel meer verdient hebben als die luyden; nu Gods oordeelen syn wonderlyck en onbegrypelick; hy wil voorder synen segen geven ende ons danckbaere herten, ende dat wy syn goetheyt niet en misbruycken. Soo den bode quam, sat ick [aen] mynen brief en las die van Antwerpen quam van nicht YsebeelGa naar voetnoot5), die schreef, dat de Jesuitten voorleden sondach gepreeckt hadden, dat den engel S.t Michiel, die sterckte hun voor Bergen, en den duvel Bulsebub, die sterckte die van binnen, ende die duvels kinders hadden daer 40 jaren in dien moortcuyl van den oppersten duyvel | |
[pagina 127]
| |
onderhouden geweest, maer gelyck men altyt gesien had, dat den engel victori had, en viel den stryt swaer en lang, soo souden sy oock noch met prossessie daer ingaen en het serpent den cop vertreden. Hunnen Ignati hebben sy onlanx gecanoniseert met sulken wtnemenden feest, noyt desgelycx, en soo men daer seer over vuerden, soo hadden sy al die stucken bewaert om over Bergen te vueren; die moeyten hebben wy hun afgenomen. Daer waeren over 3000 sieken in de stat en gequetste in t Oosters huys over 15 hondert, in t gasthuys over 800, in t tuchthuys soo vol als t gaen cost, en men had noch t Hessenhuys gereet gemaeckt; een van haer nichten had op t Oosters huys geweest om de sieken wat te dragen; sy en cost et wt haeren sin niet setten de elende, die sy daer gesien had; het was de hel nae t leven, en voort soo vol armen van vrouwen en kinderen en sulcken dierte; de stat had de aelmoesniers moeten te hulp comen met 20 dusent gulden, of sy en costen t niet harden; al die arme huyslieden bedorven; waer sal nu noch al die menichte van krygsvolck blyven; waer sal t desen hooveerdigen mensche mede connen verantwoorde al het bloet, dat hy daer te vergeefs gestort heeft. Of sy malcander nu noch wat cloppen sullen, dat sal men sien; het was eenen lust en wonder om sien, soo ygelyck seyt die t gesien hebben, hoe fraey in ordre en met watt en fraeyen volck dat syn Exel. wt Bredae reedt, en met sulcken menichte, men souw er een werelt me winnen. Nu ick sal desen eynden, want men wacht nae den brief. Weest Godt bevolen en van ons allen seer gegroet, en laet ons nu oock eens wat goets van ulieden hooren. Wanneer sal Jacobus syn oogen eens [open] doen? Adieu, breur. Jouffr. Dorp wilde schrijven, als er .....Ga naar voetnoot1) ging, en nu is sy wt: t mach de naeste reys syn; sy seyde gisteren, sy sou .....Ga naar voetnoot1) al sou sy haer bonte manteltgen verbranden en lyen der te winter kou nae. De vrou van Someldyck met de heure en is niet een lutsken bly. Doet toch onse dienstige gebiedenis aen de heere van Someldyck. Vader en heeft geenen tyt om aen u te schryven, noch breur oock niet; als men noch wat meer weet, soo moge sy u schryven. AdieuGa naar voetnoot2). |
|