Briefwisseling. Deel 1: 1608-1634

[p. 1]

[Brieven]

1. Aan zijn vader¹⁾. (K.A.)*

Carmine, Parens observande, scribere ad te decreveram²⁾, verum sic allocuta me Eloquentia, Quid, dicens, inepte, ita carminibus es deditus? Me cole, ut inter doctos sis computatus. Vide, quam celebris Demosthenes, Cicero, aliique sint. Haec, Pater, illa mihi; quae perpendens, nullus mihi liber Ciceronis opere magis utilis visus. Quare velim mihi summi eius oratoris des opus; Musis ideo me non relicturum spondeo. Iam vale, Pater charissime, meique tui amantis sis memor. Tertio Calend. Iunij (= 29 Mei) CIƆIƆCVIII.

1) Zie over Christiaan Huygens, Het leven van Constantijn Huygens, in de Inleiding, Hoofdstuk I.

2) In Juli 1605 was Constantijn Huygens begonnen met Latijn te leeren; hij was toen bijna 9 jaar. (Vgl. Dagboek van Constantijn Huygens. Voor de eerste maal naar het afschrift van diens kleinzoon uitgegeven door J.H.W. Unger, Amsterdam, Gebroeders Binger, 1885, blz. 7). Den 1^sten Nov. 1607 begon hij met de Latijnsche prosodie (t.a.p.) en den 28^sten Dec. van dat jaar schreef hij zijn eerste Latijnsche versje (vgl. De gedichten van Constantijn Huygens naar zijn handschrift uitgegeven door Dr. J.A. Worp, Groningen bij J.B. Wolters, I, 1892, blz. 1).