| |
| |
| |
Toelichting
Inleiding.
De hier volgende toelichtingen op de Heilighe Daghen moeten niet opgevat worden als een volledige cultuur-historische, literair-historische, taalkundige en stilistische commentaar. Ik heb alleen de teksten in beginsel - en voor zover nodig - verstaanbaar willen maken en aanwijzingen willen geven voor verdere studie. Ik heb daarbij uiteraard een dankbaar gebruik gemaakt van Zwaans uitvoerige en grondige annotatie, en al wijk ik een enkele maal in mijn interpretatie van hem af, mijn weg is door zijn aanwijzingen aanzienlijk bekort, zoals iedereen zien kan die mijn parafrasen naast Zwaans aantekeningen legt.
Aan de toelichting gaat een transcriptie van de tekst van het desbetreffende handschrift vooraf, gevolgd door enige aantekeningen. Bij de opgave van de plaats der sonnetten in de reeks in de onderscheidene versies betekent ‘Ontstaan’ de chronologische orde van ontstaan, ‘1648’ tevens de edities van 1661 en 1663, ‘VGN’ de beide uitgaven van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, ‘K’ de beide edities der Koren-bloemen.
Bij mijn transcriptie volg ik de regels die Zwaan aanhoudt (zie Zwaan, blz. 9-11). Dat wil niet zeggen dat ik altijd hetzelfde lees als Zwaan. Waar hij een dubieuze majuskel/minuskel opgeeft, meen ik zonder vermelding al of niet majuskel te mogen schrijven. In de aantekeningen bij de translitteratie leg ik rekenschap af inzake de punten waarin ik van Zwaan verschil. Verder geef ik een enkele maal een aanvulling op zijn manuscriptologische aantekeningen.
Tenslotte lever ik een opgave van de varianten van de eerste editie ten opzichte van de handschriften. Ik zie daarbij af van de varianten inzake betwijfelbare majuskels, en houd mij ook voor het overige aan de beperkingen die in de zevende alinea van § 5 van de Inleiding zijn genoemd.
| |
Titelblad.
De titel Heilighe Daghen zinspeelt op de benaming ‘heiligendagen’ voor allerlei in de rooms-katholieke praktijk gevierde feestdagen, die onder de naam van kerkelijke feesten vanouds op vermakelijkheden uitliepen die weinig
of niets meer met de oorspronkelijke bedoeling te maken hadden. De calvinistische reformatie keerde zich principieel tegen die praktijk en zag de zondag als de eigenlijke feestdag van de kerk (: naar analogie van de oudtestamentische sabbath, tevens de dag van Christus' verrijzenis), met voorbijzien van alle overige kerkelijke feestdagen. Dit hoge ideaal werd ten gevolge van de diepgewortelde praktijk verzwakt door erkenning van die feestdagen die uit de grote heilsfeiten voortvloeiden (Kerst, Pasen, Pinksteren e.d.). Huygens' reeks van heilige dagen sluit bij de gereformeerde traditie van de zeventiende eeuw aan. Er waren altijd nog veel aanhangers van het oorspronkelijke calvinistische standpunt (vergelijk b.v. in dit verband het door Zwaan, blz. 13, noot, geciteerde versje van Daniel de Backere), en met het vooropplaatsen van ‘Sondagh’ toont de dichter, dat hij dat standpunt zoal niet aanhangt dan toch ontziet. Eén citaat uit Dukers biografie van Gisbertus Voetius (derde deel, Leiden 1914, blz. 199) moge volstaan om te laten zien, hoezeer de christelijke feestdagen een omstreden zaak vormden onder de zeventiende-eeuwse gereformeerden. ‘Haar eerbied voor den Stichtschen
| |
| |
professor verhinderde jonkvrouw Van Schurman niet, tegenover hem hare zelfstandigheid te handhaven en, zoo nodig, met hem in meening te verschillen ja zelfs zijn gedrag in deze of gene zaak beslist af te keuren. Zoo ergerde het haar, dat Voetius, waar hij vrienden en geestverwanten meermalen met nadruk verzekerde, scherp gekant te zijn tegen het vieren der christelijke feesten: Kerstmis, Paschen, Hemelvaartsdag en Pinksteren, op die persoonlijke overtuiging niet ook het zegel drukte van houding en praktijk. Al was hij, ter wille der maatschappelijke orde en van den gemeenen vrede, gehouden, op die dagen de eigen beurten te vervullen, zoo behoefde hij, volgens Anna Maria, dan de predikatiën zijner ambtsbroeders nog niet bij te wonen!’ Ook Anna Maria ontving een exemplaar van de Heilighe Daghen, met een opdrachtvers (Worp IV, blz. 31-32; Zwaan, blz. 119). Huygens' bundel verscheen niet in een theologisch en kerkhistorisch luchtledig! Vergelijk over deze dingen Buitendijks editie van Jeremias de Deckers Goede Vrydag (Zwolle, 1958), blz. 49-55, en de daar vermelde literatuur.
De titel Heilighe Daghen sluit ook contrasterend aan bij de naam van Huygens' groot opgezette beschrijving van zijn dagelijks doen en laten in Dagh-werck. Beide titels omspannen als het ware de totaliteit van het christenleven.
- Nieuwe-Iaers gift: overeenkomstig de gewoonte elkaar in het nieuwe jaar geschenken te zenden. Huygens' poëzie laat zien dat hij die gewoonte in ere hield. Zie de toelichtingen bij ‘Niewe Iaer’.
- Het drukkersmerk van Johan Blaeu vertoont een hemelglobe, geflankeerd door Chronos (de tijd) met zandloper en zeis, en Hercules, met een knots de hydra bedwingend. Het onderschrift ‘indefessvs agendo’ betekent ‘onvermoeid bezig’. Vergelijk wat Prof. H. de la Fontaine Verwey over Blaeu's drukkersmerken zegt in In officina Ioannis Blaev (Amsterdam, 1961), blz.11-12.
| |
Aen Vrouw Leonore Hellemans, Drostinne van Muijden.
Wel-weergepaerde Weew, door-deughdelicke Vrouw,
Die soo voorsichtelick 'tpack vanden eersten rouw
Gelicht hebt en geleght op de geleerde schoudren
Daer 'twijse Hoofd op staet dat noijt en sal veroudren.
5[regelnummer]
Bevallicke Drostinn, die met een taeij geduld
Mijn' onmacht hebt geborght, en mij mijn' hooghe schuld
Van menigh blij gelagh en minnelick onthalen
Genadelick gedooght met woorden te betalen.
Reckt die langmoedigheid noch eene span-breed uijt:
10[regelnummer]
Aenveerdt noch eens licht geld, geslagen op mijn' Luijt,
Ter goede rekening van danckbaere Voldoening.
Schoon ick mijn uijterste vermogen aen 'tvoldoen hing,
'Tvoldoen en streckte niet. Nu neem ick 'tNiewe jaer
Behendelick te baet, en grijp 'tgevall bij 't haer,
15[regelnummer]
En offer' wat papiers verguldt met Heiligh' dagen,
Om of't u nooden mocht tot langsamer verdragen.
Wat is't? een hand voll Rijms, een boecxken inden Sack,
Een bedelaers geschenck, een Geusen Almanack.
Een ding verseker ick: 'ten zijn geen logen-bladren,
20[regelnummer]
Noch jock, noch boerterij. ‘Tis ernst; en uijt mijn' adren
Het binnenste geweld, soo verr haer’ swackte gaet.
‘Ten is geen Sterren-waen, Me Vrouw, 'tis Hemel-praet;
Tzijn tochten van mijn’ Ziel, die ick voor henen sende
Naer 'tgheen noijt oor en hoorde en ooghe noijt en kende,
25[regelnummer]
Noijt menschen hert begreep; gelijck een reisbaer Heer
Sijn' huijse-vesters schickt, met krijt en met geweer,
Daer hij vernachten will. Bevallen v haer' plichten,
Gebruijcktse t'uwen dienst. Mijn licht sal beter lichten,
Soo ghij het waerdigh kent om mé tot God te gaen.
30[regelnummer]
'Tis op soo goed weerom: soo s' v niet aen en staen,
Ick wachter betere van uw' bescheidentheden.
Of wandelt ghij met mij, of laet mij met v treden.
D'eer komt de Vrouwen toe: gaet voor, en sleept mij naer:
'Kwill geeren met v gaen naer 'teewigh niewe Iaer.
8.Ian.1645.
| |
| |
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
Vs 7 Zwaan heeft een komma aan het eind van de regel, Worp m.i. terecht geen leesteken: de punt (?) is doorgehaald toen deze regel en de erboven staande verwisseld werden, vgl. de nummers 1 en 2 vóór deze regels en ook de zwaar aangezette punt aan het eind van vs 8; vs 11 ik lees, met enige aarzeling, majuskel in Voldoening.
vs 23 in Tzijn ontbreekt de apostrof; de komma die Zwaan leest na sende is m.i. veeleer een wat zwaar uitgevallen uitloop van de laatste letter, vgl. iets dergelijks in hs. ‘Sondagh’ vs 11 gae en vs 13 langhe en ‘Pinxteren’ vs 11 toe; ik heb buiten de ‘Heilighe Daghen’ vele voorbeelden in Huygens' handschriften aangetroffen. Vergelijk ook Hermkens, Bijdrage, blz 45.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
Titel Hellemans vs 1 weew, door-deughdelijke vrouw vs 2 voorsichtelijk vs 3 hebt, schoud'ren vs 4 veroud'ren vs 5 Bevallijke vs 6 Mijn vs 7 gelach (sic) onthalen, vs 8 Genadelijk vs 9 lanckmoedigheyt spann-breed vs 11 reekening danckbare voldoening vs 13 sterkte jear vs 15 papiers, Heiligh' dagen;
vs 17 rijms Boexken vs 18 Bedelaers geschenk vs 19 (springt niet in) geen' vs 20 Noch boeren boerterij vs 21 verr' haer vs 23 't Zijn vs 24 't geen vs 25 gelijk reis-baer vs 26 schikt vs 27 haer vs 28 Gebruyktse vs 29 me' (sic) vs 31 wacht 'er bescheydentheden vs 32 Oft vs 34 Niewe-Iaer
| |
Het opdrachtgedicht.
De aanspreking waarmee het gedicht inzet moet misschien ook gelezen worden tegen de achtergrond van Huygens' discussie met Maria Tesselschade over het rooms-katholicisme, juist ook in de winter 1644-'45 weer opgelaaid. Het zat Huygens wellicht dwars, dat deze niet-weer-gepaarde weduwe door haar katholicisme een huwelijksaanzoek volstrekt onmogelijk maakte.
Parafrase: ‘Gelukkig hertrouwde weduwe, door en door degelijke Vrouwe, die zo welberaden, ‘inzichtelijk’, de last van de rouw om uw eerste man (: Jan Baptist Bartolotti, overleden in 1624) van u afgetild hebt en gelegd hebt op de (in leed en rouw) ervaren schouders waarop het wijze Hoofd (‘Hooft’) staat dat nooit zal verouderen (complimentje aan de ouder wordende Hooft, die vaak ziek was in die jaren, maar zijn helderheid van geest niet verloor) -, bevallige Drostin, die met een taai geduld mij in mijn onmacht tot betalen uitstel hebt vergund, en mij goedgunstig toegestaan mijn grote schuld t.a.v. menig blij gelag en vriendelijk onthaal met woorden te vergelden -, laat dat welwillende geduld nog een korte spanne tijds voortduren; accepteer nog éénmaal (of: nóg een keer na al de vorige) onvolwaardige munt, geslagen op mijn luit (Huygens' geliefkoosde muziekinstrument, hier symbool voor zijn poëziebeoefening; het bespelen van de luit heette ‘slaan’, hetgeen de woordspeling met het slaan van munten mogelijk maakte), als een voorschot op dankbare volledige afbetaling. Al zou ik alles doen wat in mijn vermogen ligt om mijn schuld aan u te voldoen, het voldoen zou toch niet toereikend zijn. Nu neem ik het nieuwjaar handig te baat en grijp de Occasio (de toevallige gelegenheid, de omstandigheid dat het juist nieuwjaar is) bij het haar (want de Occasio moet men grijpen als ze zich voordoet, ze is van achteren kaal), en bied ik u wat papier aan, opgesierd met Heilige dagen, in de hoop dat (voor het geval dat) het u zou kunnen bewegen tot langer uitstel. Wat is het? Een handvol rijm, een boekje om in de zak te dragen, een geschenk van een bedelaar, een hervormde almanak (geus = ‘bedelaar’ en ‘protestant’; dus een sterk gereduceerde almanak, aangezien er bij de protestanten niet veel kerkelijke feestdagen overgebleven waren).
Eén ding verzeker ik u: het zijn geen leugen-bladen (zoals bij de gewone almanakken het geval is), noch scherts noch grappenmakerij van of voor boeren. Het is ernst; en het is de diepste innerlijke kracht van mijn dichterlijke inspiratie, voorzover de zwakte ervan strekt! Het is niet (als bij de almanakken) astrologische inbeelding en schijn, Mevrouw, het is taal uit en over de Hemel, immers de goddelijke taal van de openbaring in de Heilige Schrift. Het zijn de verlangens van mijn ziel, die ik - a.h.w. als boden - vooruitstuur naar (dat geluk van de hemelse zaligheid) hetgeen geen oor ooit heeft gehoord en geen oog ooit gekend, wat geen menselijk hart ooit heeft gevat (I Corinthe 2,9, naar Jesaja 64,4); zoals een tot de reis gereed staande Heer zijn kwartiermakers uitzendt, met krijt en wapentuig, naar de plaats waar hij wil overnachten. Als hun diensten u bevallen, gebruik ze dan tot uw dienst. Mijn licht zal helderder stralen, als gij het waardig keurt om ermee naar God (hemelwaarts) te gaan. Het is op voorwaarde van een op z'n minst zo goede bejegening uwerzijds; als ze (de diensten van de ‘boden’) u niet bevallen, dan verwacht ik er betere van uw helder onderscheidingsvermogen (verstandig inzicht, wijsheid). Òf wandelt gij met mij mee (op de weg naar de hemel), òf laat mij met ù meegaan (het doet er niet toe wie de begeleider, wie de begeleide is, als het doel maar bereikt wordt). Honneur aux dames: gaat gij voor, en sleep mij met u mee; ik wil graag met u (al is het ongewoon dat een man zich door een vrouw laat leiden) naar het eeuwige nieuwjaar, de hemelse heerlijkheid, gaan’.
- Met het tweede deel van het opdrachtgedicht bedoelt Huygens m.i., dat hij zijn diepste verlangen naar de volkomenheid van God in zijn poëzie heeft
| |
| |
trachten te formuleren. Niet alsof hij dat volkomene zelf in woorden heeft gevangen, hij heeft maar zijn hunkering uitgesproken. Nu hoopt de dichter dat die formuleringen niettemin Leonore zullen helpen in haar verlangen naar God, haar ‘reis naar de hemel’. Maar het komt er niet op aan of zijn poëzie daarbij dienstig kan zijn. Als zij betere middelen weet, des te beter. Het is tenslotte niet om de woorden begonnen, maar om de zaken. Een interessante relativering van de betekenis van de poëzie ten overstaan van de religie. Huygens is hier m.i. niet slechts stereotiep-bescheiden, maar oprecht in de erkenning van het fundamenteel tekortschieten van menselijk taal- en voorstellingsvermogen. Centraal is daarom in dit gedicht de toespeling op de tekst uit I Corinthe: ‘hetgeen het oog niet heeft gezien en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien die Hem liefhebben’ (in het gedicht vss 24-5).
- In de uitdrukking ‘het geval bij het haar grijpen’ klinkt in de resonantieruimte van de jaren veertig van de 17e eeuw waarschijnlijk nog iets mee: er was een hevige discussie aan de gang over het ‘lang of kort hayr’, vergelijk E.J.W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn Leven en Werken (diss.Utrecht, 1895), blz.180-96; en Revius' indrukwekkende gedicht hierover, editie-Smit,II,blz.189-92.
| |
1. Sondagh.
Is 'tSabbath dagh, mijn Ziel, of Sondagh? geen van tween.
De Sabbath is voorbij met sijne dienstbaerheden:
En de sonn die ick sie scheen gisteren als heden.
5[regelnummer]
Maer die ick niet en sie en schijnt niet soo se scheen.
Son, die ick niet en sie als door mijn' sonden heen,
Soon Gods, die desen dagh het aerdrijck weer betreedden,
Fier als een Bruijdegom ter loop-baen ingereden,
'Ksie Sondagh sonder end, door dijne Wonden heen.
10[regelnummer]
'tZij dan oock Sondagh nu, men magh't Gods Soon-dagh noemen,
Ia, en Gods Soen-dagh toe. Maer laet ick ons verdoemen,
Waer ick van drijen gae ick vind ons inde Schuld.
God Son, God Soon, God Soen, hoe langh duert dijn geduld?
Hoe langhe lijdt ghij, Heer, dijn' Soondagh, Soendagh, Sondagh,
Ondanckbaerlick verspilt, verspeelt, verspelt in Sond-dagh?
7.Ian.45.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks:
Ontstaan 9; nummering hs. (+ beide afschriften) 1; 1645A (hersteld) 1; (1645B 1); 1647 1; 1648 1; VNG 1; K 8
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 1 De doorhaling luidt m.i.: Hoe heet dit? Sabbath dagh,; vs 4 schijnt luidde eerst scheen, Huygens werkte de drievoudige herhaling daarvan weg; vs 8 ik ben er niet zeker van dat de komma na end ‘abusievelijk niet geschrapt’ (Zwaan) werd; vs 9 de komma na noemen ontbreekt abusievelijk bij Zwaan; vs 13, 14 de horizontale streepjes vóór deze regels moeten de tekst naar de kantlijn brengen.
| |
Varianten van de eerste druk t.o.v. het handschrift.
vs 1 Sabbath-dagh vs 2 zijne vs 3 Son vs 4 Maer, vs 5 heen.(sic) vs 8 eynd vs 9 mach vs 10 Maer, vs 11 gae, vs 13 Soon-dagh Soen-dagh
| |
‘Sondagh’.
Met de oorspronkelijke vraag in vs 1 formuleerde Huygens een aktueel vraagstuk, de opvatting van de zondag: ‘Hoe heet dit? Sabbath dagh of Sondagh?’ Vergelijk voor de strijd daaromtrent H.B. Visser, De geschiedenis van den Sabbatsstrijd onder de gereformeerden in de zeventiende eeuw (diss.V.U. Amsterdam,1939) en de daar gereleveerde literatuur. De tweede redaktie van de inzet is concreter en persoonlijker (‘mijn Ziel’). Aldus haalt de dichter zijn sonnet uit de sfeer van de controverse. Ook met zijn antwoord tracht hij boven het dilemma uit te komen (‘geen van tween’). Hij werkt dit naar beide kanten uit, vs 2 en vs 3: ‘de Sabbat met zijn slaafse verplichtingen is voorbij, maar ook de naam “zondag” zegt weinig, want de zon schijnt iedere dag’.
Vervolgens: ‘Maar de onzichtbare Zon, Christus, schijnt vandaag anders dan anders’. Daarmee is de aandacht van de controverse af geheel naar de allesbeheersende gestalte van Christus gewend. Tot Hem zegt de dichter: ‘Zon, die ik alleen als door mijn zonden heen zie (Christus heeft alleen betekenis voor mij als ik me bewust ben van mijn schuld), Zoon van God, die op deze dag, opstandings-dag, de aarde weer betrad, fier als een bruidegom die zijn rondtocht begonnen is (schitterende vondst, Psalm 19,6 noemt de zon onder het beeld van een bruidegom die naar buiten treedt, hier in verband gebracht met de Zon Christus, die uit het graf te voorschijn treedt als het eeuwige licht) - ik zie een eeuwige zondag als resultaat van Uw lijden (de ‘rust’ van de ‘sabbat’ na het ‘werk’ van het lijden, vgl. Hebreeën 4 e.v.).
| |
| |
Het moge dan ook Zon-dag zijn vandaag, men kan het (evenzeer) Gods Zoon-dag noemen, de dag van Christus, ja en tevens Gods Zoen-dag, verzoeningsdag (de dag van de verzoening ‘door dijne Wonden heen’). Maar laat ik over ons christenen een veroordeling uitspreken (‘verdoemen’ = veroordelen), want hoe ik de zondag ook noem (welke van de drie namen ook gegeven wordt - daarmee is tegelijk de betrekkelijkheid van de controverse nog eens aangeduid en de aandacht gericht op waar het Huygens om te doen is, de bezinning op het christen-zijn), van welke van de drie kanten ik de zaak ook bekijk, ik ontdek overal dat wij schuldig zijn.
God die de Zon zijt, die de Zoon zijt, die de Verzoening zijt, hoe lang duurt Uw geduld? Hoe lang verdraagt Gij, Heer, dat Uw Zoon-dag, Uw Zoen-dag, Uw Zondag in ondankbaarheid jegens U wordt verspild, verspeeld, verspeld - d.i. verkeerd gespeld - in Zonde-dag?’
- Het gedicht wordt formeel beheerst door woordspel en klankspel: zon - zoon - zoen - zonde; verspild - verspeeld - verspeld. Vergelijk ook de subtiele gevarieerde herhalingen in de vss 3 t/m 5. Spel is er ook in de monosyllabische versregel, vs 4, die als zodanig een kunststukje wil zijn. Iets dergelijks in de slotregel van ‘Hemelvaert’, op dezelfde dag als ‘Sondagh’ geschreven. Vergelijk ook Huygens' verdediging van het monosyllabische karakter van het Nederlands, Worp, Gedichten, VIII, blz. 263, in een gedichtje ‘Duytsch verdedight’ van 2 mei 1681:
Wat sotter seggen is 't, dat onse Moeder-spraeck
Als t' enckel-sijlbigh, oor en monden moede maeck!
Als of het langste woord voor 't oor en uyt den monde
Niet uijt de Koppel van een-sijlbicheit bestonde:
Wat dunckt ons, rolt dit niet als een rond effen woord?
Men hoeft niet na te doen al wat men siet en hoort.
- Zwaans interpretatie van vs 10, tweede helft, komt me wat geforceerd voor: ‘Maar als ik onze verdoemenis erbuiten laat (wij worden in het eindoordeel vrijgesproken), dan...’ Ik vat ‘laet’ liever op als adhortatief hulpwerkwoord; dit liet al in de middeleeuwen objectsvormen èn subjectsvormen toe (naast ‘laat mij’ ook ‘laat ik’) vgl. WNT in voce ‘laten’, VIII,kol, 1157 e.v.; Vondel's taal van Van Helten paragr.158,opm. II. De redaktie in de editie-1647, door de dichter persklaar gemaakt, luidt: ‘Maer laet ick ons verdoemen.’ met een punt!
| |
2. Niewe Iaer.
'Tis uijt. de leste Sonn gingh gisteren in Zee,
Getuijghe van mijn jaer voll ongeregeltheden.
O dien daer dusend jaer zijn als de dagh van heden,
Voor wien ick desen dagh mijn vuijle Ziel ontklee
5[regelnummer]
Van 'tsmodderigh gewaed van veertigh jaer en twee,
En drij, en noch eens twee, die Ghij mij hebt geleden,
All vergh ick't dijn geduld met sondighe Gebeden,
Gunt mij een schoonder pack dan ick'er oijt aen dee.
In d'eerste niewicheid sal 'tVleesch en Bloed wat prengen,
10[regelnummer]
En 'tpast haer moijelick: maer ick betrouw dijn' hand;
Die sal 't mij lichtelick wat ruijmen en wat lenghen.
Maeckt mij maer op de Reis naar 'teewigh Vaderland
In dese Wilderniss een' dijner Israelijten,
En laet dit niewe Kleed mijn leuen niet verslijten.
1.Ian.1645.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks:
Ontstaan 2; nummering hs. (+ beide afschriften) 2; 1645A (hersteld) 2; (1645B 2); 1647 2; 1648 2; VNG 3; K 1.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 5 Met het vertikale streepje in de aanloop van de grote V aan het begin van de regel bedoelt de dichter mogelijk dat de tekst moet inspringen, vergelijk zijn correcties t.a.v. al of niet inspringen in de volgende twee regels; vs 6 Ghij heeft majuskel; vs 7 Gebeden heeft majuskel.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 3 duysend vs 4 mijn' vs 6 ghy geleden; vs 7 gebeden vs 9 niewicheyd bloed prenghen vs 12 reys van vs 13 wildernis Isräelijten vs 14 kleed
| |
‘Wiewe Iaer’
Het gedicht dient gelezen te worden als ‘vervolg’ op het sonnet over het avondmaal, dat aan het eind van de reeks is geplaatst. Huygens vierde op Nieuwjaarsdag 1645 avondmaal in zijn kerkelijke gemeente.
| |
| |
Ik parafraseer: ‘Het is voorbij. De laatste zon ging gisteren onder (en sloot daarmee het oude jaar af), zon, die getuige was van mijn jaar vol overtredingen, misstappen, zonden (‘ongeregeltheden’ - woord uit de sfeer van de nieuwjaarsviering, die nogal eens tot optreden van de overheid tegen allerlei als ‘ongeregeldheden’ aangeduide baldadigheid aanleiding gaf; de dichter erkent dat ongeregeldheden zich bij hem eigenlijk het hele jaar door voordoen).
Gij, voor wie duizend jaar als de dag van heden zijn (Psalm 90,4), voor wie ik op deze dag mijn onreine ziel blootleg door het vuile gewaad af te leggen van veertig jaar, en twee, en drie, en nog eens twee (totaal: 47 jaar bij eenvoudige optelling, terwijl Huygens op 1 januari 1645 al ruim 48 jaar oud was. - Betekent ‘en noch eens twee’ misschien, wat schertsend geformuleerd, ‘en dit laatste nog eens twee maal’? Veertig jaar - dit nadrukkelijk als toespeling op de woestijnreis der Israëlieten, waarop ook het slot van het sonnet is gebaseerd), jaren gedurende welke Gij mij verdragen hebt; - al vraag ik het aan U in Uw lankmoedigheid met zondige gebeden (want ook mijn lippen zijn door het kwaad bezoedeld), gun mij een schoner gewaad dan ik de ziel ooit aantrok, dat is: schenk mij algehele levensvernieuwing!
In het onwennige begin zal het (nl. dat nieuwe gewaad) vlees en bloed, het ‘lichaam’, d.w.z. de ‘oude’, natuurlijke mens, enigszins knellen, en het past hun (: vlees en bloed) moeilijk, het zit ongemakkelijk; maar ik vertrouw op Uw helpende hand: die zal het mij makkelijk wat ruimer en langer maken (:mij bijstaan in mijn leven van heiliging).
Maak mij slechts (‘maar’: in piëtistische taal een frekwent woord geworden dat afhankelijksheidsbesef uitdrukt) op de reis naar het eeuwige Vaderland (allusie op de tocht der Israëlieten uit Egypte naar het beloofde land) in deze wildernis, woestijn des levens, een van Uw Israëlieten, dat is, lid van Uw uitverkoren volk, en laat dit nieuwe kleed, net als bij de Israëlieten in de woestijn (zie Deuteronomium 29,5), gedurende heel mijn verdere leven niet verslijten, dat is: laat mij zo vernieuwd worden, dat ik niet meer in de sleur van de ‘oude mens' terugval’.
- Vergelijk voor het motief ‘nieuwjaar’ bij Huygens: ed.-Worp, I, blz.44, 55, 88, 282; II, blz. 103, 132; III, blz. 168, 284; V, blz. 11, 253; VI, blz. 105-6, 238, 291-6; VII, blz. 37, 152; VIII, blz. 88, 104, 132, 157, 275, 277, 305. Zie ook Zwaan, Voet-maet2 blz. 83.
- Vergelijk voor het rijm ‘Israëlieten / verslijten’: W.J.H. Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici (Groningen-Batavia, 1947), blz.131-2. Een rijm ‘Israëliten / verlieten’ bij Huygens, ed.-Worp, I, blz.138. Voorts van Caron een verhandeling in de Handelingen van het 21e Vlaams Filologencongres, 1955, blz. 191, met vermelding van Huygens' klank- en woordspel ‘Israëlieten: ys're lieden’; nu ook in Caron, Klank en teken. Verzamelde taalkundige studies (Groningen, 1972), blz.117 e.v. en 157.
| |
3. Drij Coninghen auond.
Waer is Gods eenigh Kind, dat ick 't aenbidden magh?
O, wijsen, wijst mij 'tpad. 'ksie duijsend Sterren proncken
Maer geene die mij leid' als met verkeerde voncken.
Ick sie de Leid-sterr niet daerop uw' wijsheid sagh.
5[regelnummer]
Terwijl ick opwaerts gaep, wat hoor ick voor gewagh?
Wat roept de wulpsche stadt, in weeld en wijn verdroncken,
De Coningh drinckt? wegh, wegh, de Coningh heeft gedroncken,
| |
| |
En drinckende voldaen het bittere gelagh,
'Tgelagh van Gall en Eeck, dat gheenen mond en monden,
10[regelnummer]
Daer geen keel teghen mocht, van die daer kopp en keel
En ziel en all verbeurt bekenden voor haer sonden.
Nu treed ick moedigh toe met all mijn wonden heel.
Komt, wijsen, 'kweet het pad; all is het steil en verre,
Ick vrees den doolwegh niet, 'tKind seluer is mijn' Sterre.
2.Ian.45.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks:
Ontstaan 3; nummering hs. (+ beide afschriften) 3; 1645A (hersteld) 3; (1645B 3);1647 3; 1648 3; VNG 4; K 7.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 1 De regel springt niet uit, maar in; mogelijk schreef Huygens eerst eewigh, en maakte hij er later eenigh van; vs 2 springt niet in, het horizontale streepje vóór de regel brengt de tekst naar de kantlijn.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 2 O zie proncken; vs 3 leyd' voncken: vs 4 Leid-Sterr wijsheyd vs 6 Stad vs 9 geenen vs 10 tegen vs 11 Ziel haer' vs 13 steyl vs 14 Dool-wegh
| |
‘Dry Coninghen Avond’.
Driekoningen werd oudtijds, ook in de 17e eeuw nog, uitbundig gevierd. De dichter distantieert zich van het ‘verwilderde feest der wereld’ (Van Es) en herleidt het feest tot zijn oorspronkelijke zin: bezinning op het zoeken van het Christuskind.
Parafrase: ‘Waar is Gods enige Kind, opdat ik het aanbidden moge? (Huygens neemt de woorden over waarmee koning Herodes de wijzen naar Bethlehem zendt: ‘Reist henen en onderzoekt naarstiglijk naar dat Kindeken, en als gij het zult gevonden hebben, boodschapt het mij, opdat ik ook kome en datzelve aanbidde’, Mattheus 2,8, Statenvert.). O wijzen, wijst mij het pad. Ik zie (weliswaar) talloze sterren schitteren, maar ik zie er geen die mij anders dan met verkeerde vonken, als een dwaallicht, leiden zou. Ik zie de leid-ster niet waarop gij in uw wijsheid het oog gericht hieldt.
Terwijl ik verbijsterd naar boven staar, naar de sterrenhemel, wat hoor ik voor rumoer? Wat roept de tuchteloze stad, ondergedompeld in zingenot en wijn, ‘de Koning drinkt’? (zoals op het driekoningenfeest gewoonte was, als er een koning was gekozen). Weg, weg daarmee! De Koning hééft gedronken (:Christus heeft de lijdensbeker, de toorn van God over de zonden der mensen, gedronken, vgl. Johannes 18, 11, voorts Mattheus 26,39), en drinkende het bittere gelag betaald, het gelag van gal en edik (cf. Mattheus 27,34), dat geen mensenmond smaakte (tot het drinken waarvan geen mens bereid was), waar geen keel tegen kon (waar ook niemand toe in staat was) van hen die erkenden dat ze om hun zonden kop en keel en ziel en al verbeurd hadden. Nu - dat is: na wat de Koning heeft volvoerd - treed ik vol moed en verwachting voort met al mijn wonden (mijn kwaad) genezen.
Kom, wijzen, ik weet de weg; al is hij steil en ver, ik ben niet bevreesd dat ik verdwalen zal, want het Kind zelf is mijn Leid-ster’.
- In de interpretatie van ‘monden’ (in combinatie met ‘mocht’), vss 9-10, ga ik niet geheel met Zwaan mee. Hij leest in ‘monden’ een infinitief en beschouwt ‘mocht’ in samenhang daarmee als een samengetrokken persoonsvorm: ‘dat geen mond proeven kon’. Vergelijk evenwel de redaktie van 1647: ‘mondden’; we hebben m.i. met een verleden-tijdsvorm te doen, als zo vaak bij Huygens met een -n in o.v.t. enkelvoud van een zwak verbum, vgl. b.v. ‘pasten’ in ‘Avontmael’ vs 4.
- Ik zie niet waarom bij de vss 10-11 aan de Joden voor Pilatus gedacht moet worden (‘zijn bloed kome over ons...’), zoals bij Zwaan gebeurt; ‘daer’ in ‘die daer kopp’ etc. hoeft geen verwijzende functie te hebben, vgl. WNT in voce daar, kol.2190: ‘daar achter een betr. voornw., om aan den bijzin een algemeener zin of meer nadruk te geven’. Er zijn van dat gebruik ook bij Huygens voorbeelden aanwijsbaar, b.v. Worp I, blz.138, vs.19: ‘des Heeren die daer leeft’. Ik lees Huygens' woorden als een verwijzing naar de gelovigen, in wier plaats Christus de beker van de toorn van God dronk.
| |
4. Goede Vrijdagh.
Wat lett de Middagh-sonn? hoe lust haer niet te blincken?
Is't auond opden Noen? Ten minsten, Volle Maen,
En, Sterren, haer gevolgh, hoe haest ghij 'tondergaen?
Moet ghij ter haluer loop van't koele Zee-natt drincken?
5[regelnummer]
Neen, neen; ick sie't u aen, ghij voelt den moed ontsincken
Voor 'tschandighe Schauott, daer Sions dochtren staen
En swijmen voorden schrick van 'theiligh, 'Tis voldaen,
| |
| |
En opden drooghen Bergh in tranen gaen verdrincken.
O mijn volldoende God, vergeeft ghij mij een woord?
10[regelnummer]
'Tvoldaen voldoet mij niet, ten zij ghij mij vermoort
En van mijn seluen scheurt, en brieselt de gewrichten
Van mijn' verstockte Ziel, soo dats' haer weder-plichten
Gedwee en morruw doe: soo dat ick haev en huijs,
En lijf en lust en tijd leer' hangen aen dit Cruijs.
3.Ian.1645.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks:
Ontstaan 4; nummering hs. (+ beide afschriften) 4; 1645A (hersteld) 4; (1645B 4); 1647 4; 1648 4; VNG 5; K 2.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 2 Ik kies voor majuskel in Volle; vs 5 Neen, neen; de puntkomma na het tweede neen lijkt me vrij duidelijk, Zwaan heeft komma.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs.2 volle vs 5 neen, vs 6 schandige vs 7 heyligh (cursivering van de laatste woorden is vervallen) vs 9 O, voldoende vs 10 vermoordt vs 12 mijn haer' vs 13 doe;
| |
‘Goede Vrijdagh’.
Parafrase: ‘Wat scheelt de Middag-zon? Hoe is het mogelijk dat zij niet wil schijnen? (De dichter zinspeelt op de drie uren duisternis gedurende Jezus’ sterven). Is het avond op de middag? En waarom, als het avond is, verhaast gij, o volle maan, en gij, sterren, die het ‘gevolg’ van de maan zijt, het ondergaan? (Men zou verwachten dat zij althans zouden blijven schijnen). Moet gij halverwege reeds in het koele water van de zee verdwijnen? (om uw dorst te lessen - klassieke voorstelling).
Neen, neen; ik zie het u aan: gij voelt u de moed ontzinken (de moed om te schijnen en aldus Jezus' sterven ‘in het licht te plaatsen’) bij het aanschouwen van het schandelijke schavot (de immers op een hoogte gelegen executieplaats), waar de vrouwen van Jeruzalem staan en bezwijmen door het vrees inboezemende van Jezus' heilige uitroep ‘Het is volbracht’, en op de harde droge heuvel Golgotha in tranen verdrinken gaan.
O mijn God, Christus, die de schuld der zonde betaalt aan God, staat Gij mij toe iets in het midden te brengen? Het ‘volbracht’, de voldoening, voldoet mij niet, als Gij mij niet ook doodt (mijn oude natuur, het kwade in mij) en mij losscheurt van mezelf, en de gewrichten van mijn verharde ziel verbrijzelt, zodat ze haar tegen-plichten gedwee en volgzaam doen moge; zodat ik alles wat ik bezit (have en huis) met wat ik ben als aardse mens (lijf), met al mijn begeerten, èn al mijn levenstijd lere opofferen aan, toewijden aan dit Kruis'. (Vgl. Galaten 5,24: ‘Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden’, zie voorts Romeinen 6,6 en Coloss. 2,14).
- Zwaan leest ‘haer gevolgh’ in vs 3 als ‘het gevolg van de zon’ (wat na de zon komt, dus maan en sterren). Ik denk eerder aan een voorstelling waarbij de maan en de sterren tegelijk ‘optreden’ als een vorstin (de maan) en haar gevolg (de sterren).
| |
| |
| |
5. Paeschen.
Den Engel is voorbij: de grouwelicke Nacht
Der eerstgeborenen is bloedeloos verstreken:
Ons' deuren zijn verschoont; soo warense bestreken
Met heiligh Paeschen-bloed, dat d'uijtgelaten macht,
5[regelnummer]
Die Pharaôs kinderen en Pharaô t'onderbracht,
Doorgaens verschrickelick, verschrickt heeft voor het teeken.
Wij zijn door 'troode Meer de slauernij ontweken,
AEgypten buijtens reicks. Is alle dingh volbracht?
Is 'tschip ter hauen in? Oh! midden in de baren,
10[regelnummer]
De baren van ons bloed, veel holler dan dat meer.
Den Engel komt weerom, en 'tvlammighe geweer
Dreight niewen ondergang. Heer, heet hem ouer varen.
Merckt onser herten deur, o leew van Iudas Stamm,
En leert ons tijdelick verschricken voor een Lamm.
6.Ian.45.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks.
Ontstaan 7; nummering hs. (+ beide afschriften) 5; 1645A (hersteld) 5; (1645B 5); 1647 5; 1648 5; VNG 6; K 3.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 11 Het door Zwaan niet ontcijferde woord in de doorhaling luidde stalen (: met een stalen staf). De dichter moet deze reminiscentie aan Psalm 2:9, die werd geëxegetiseerd met het oog op Christus als Rechter, als minder gepast hebben beschouwd in een verband, waarin Christus al onder twee gedaanten wordt genoemd en met de verderfengel contrasteert. De dichter verving de stalen staf door het vlammende zwaard van de engel die het paradijs bewaken moet, een gelukkige vondst, want die engel representeert duidelijker een andere dan de verlossende macht van Christus.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 2 eerst-geborenen vs 3 sijn vs 4 heyligh vs 5 onderbracht; vs 6 verschrickelijck vs 7 Roode-Meer vs 9 Schip vs 10 baeren Meer vs 11 vlammige vs 12 overvaren vs 13 O vs 14 tijdelijk
| |
‘Paeschen’.
Huygens ‘behandelt’ niet de verrijzenis van Christus, maar het Pascha der Israëlieten vlak voor de uittocht uit Egypte. Er is een vernietigende macht (de verderfengel) die rondgaat door Egypte. Alleen die woningen waarvan de deurposten met het bloed van een lam bestreken zijn worden ‘voorbijgegaan’ (‘Pascha’ = ‘voorbijgang’). Zie Zwaan hierover uitvoeriger.
Parafrase: ‘De Engel is voorbij; de gruwelijke nacht der eerst-geborenen (die door de engel getroffen werden) is, wat ons, Gods volk, betreft, bloedeloos voorbijgegaan. Onze deuren zijn ontzien; ze waren zozeer bestreken met heilig Paas-bloed (het bloed van het Paaslam, Christus), dat de door God losgelaten verdervende macht, die Pharao's kroost en Pharao zelf overwon, hoe angstaanjagend ook altijd, zelf bevreesd is geworden voor het teken (het bloed van het Lam)! Wij, gelovigen, zijn door de Rode Zee heen (symbool van de verzoening door het bloed van Christus) ontkomen aan de slavernij, de slavendienst in de ‘wereld van de zonde’, buiten bereik van ‘Egypte’ (de boze macht, de duivel).
Is daarmee alles volbracht? Is het schip in veilige haven gekomen? Ach neen, het is nog midden op zee, op de golven van onze menselijke natuur, die veel hoger gaan dan de Rode Zee die God ons heeft doen oversteken. De verderfengel komt terug (: het rondgaan van de boze is hoogst aktueel, wij kunnen ook als we christenen heten door onze zonden een makkelijke prooi van de boze worden), en met zijn vlammend zwaard dreigt hij opnieuw met de dood, de ondergang. Heer, gebiedt hem voorbij te gaan. Teken, o Leeuw uit de stam van Juda (Christus, Openb. 5,5), de deur van onze harten (want zonder het reddende bloed van Christus zijn we verloren), en leer ons intijds te vrezen voor een Lam’.
- Vergelijk voor de ‘verwisseling’ in de laatste regels: § 15 van de Inleiding.
| |
6. Hemelvaert.
O wagen Israëls met uwe Ruijterknechten,
Waer voert ghij onsen Vorst. O aller swacken troost,
Zijt ghij soo toeverlaet der ghenen die ghij koôst?
Blijft ghij hun soo te hulp? verlaet ghij haer in 't vechten,
5[regelnummer]
VoorVechter van dijn volck? werpt ghij se tot gerechten
Den dwingelanden toe, gesoden en geroost,
Haer' spieren uijtgetangt, haer' ad'ren uijtgeoost,
| |
| |
Haer' zenuwen gesnerpt op roosteren en trechten?
O, duijue, siet om leegh; vlieght onse herten toe,
10[regelnummer]
En rucktse voor dijn aes uijt dese sterfflickheden;
En deelt de Wereld mis, en laet haer niet beneden
Dan daer de leste pier sijn' lusten in voldoe.
O die van nu af aen in 'tendeloose blij zijt,
Weest hier, en voert ons soo van nu af aen daer Ghij zijt.
7.Ian.1645.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks.
Ontstaan 8; nummering hs. (+ beide afschriften) 6; 1645A (hersteld) 6; (1645B 6); 1647 6; 1648 6; VNG 7; K 4.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 2 O lees ik als (dubieuze) majuskel; vs 4 ik lees met Worp in verlaet geen onbetwijfelbare minuskel zoals Zwaan doet; vs 11 ik kies met Worp voor majuskel in Wereld; vs 14 Zwaan ziet bij zijn beschouwing over de hoofdletter in Ghij voorbij aan de betrekkelijke willekeur in de ‘behoofdlettering’ van de voornaamwoorden voor God in Huygens' handschrift, vgl. de wisseling op dit punt in ‘Auondmael’; er is blijkbaar een nog onvaste groeiende gewoonte in dezen, vgl. het konsekwente Dijn in K.b.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 1 Israëls Ruyter-knechten vs 2 ô, troost? (sic) vs 3 zoo geenen vs 7 Haer uytgetanght vs 10 sterflickheden vs 11 wereld niets vs 14 ghy
| |
‘Hemelvaert’.
Huygens tekent de hemelvaart van Christus als het heengaan van de veldheer op een kritiek moment in de veldslag. Het is niet uitgesloten, dat Huygens dit ‘kader’ aan Revius ontleent. Deze beschrijft het sneuvelen van Ernst Casimir (anno 1632) in een sonnet dat omgekeerd zijn ‘kader’ ontleent aan Elia's hemelvaart (‘Ah! wildy van ons gaen? o Vader, Vader, Vader! / O wagen Israëls en sijne ruytery!’, vss 1-2 van het bewuste sonnet, zie ed.-Smit,II,blz.125). Ook Huygens werkt met die aan het verhaal van Elia's hemelvaart ontleende uitroep, vs 1, zodat er een bijna woordelijke overeenstemming met Revius ontstaat. Elia's hemelvaart is vanouds prototypisch opgevat voor Christus' hemelvaart, vgl. Engelbert Kirschbaum SJ, Lexikon der christlichen Ikonographie II (Rome etc., 1970), blz.268.
Parafrase: ‘O wagen Israëls met uw ruiterij (uitroep waarin uitgedrukt is dat de grote beschermer heengaat), waarheen voert gij onze Vorst? O Gij, onze Vorst, aller zwakken hulp, zijt Gij op die manier (door van ons weg te gaan!) toeverlaat van Uw uitverkorenen? Kunt Gij op die manier hun tot steun blijven? Verlaat Gij hen in de strijd, o Gij die Voorvechter van Uw volk zijt? Laat Gij hen als een prooi in handen vallen van de tirannen, gekookt en geroosterd als spijs (: dit met het oog op de martelingen der vervolgde christenen, voor protestanten in vele landen van Europa nog aan de orde van de dag op het moment waarop Huygens dit schrijft!); hun vlees met tangen uitgescheurd, hun aderen afgetapt (hun bleed vergoten), hun spieren gebraden op roosters en treeften?
O Duif (= Christus, de ten hemel varende), zie omlaag; vlieg naar onze harten toe, en ruk die als uw buit (als het beste en eigenlijke van de mens) uit het sterfelijk bestaan; en geef niets aan de wereld en laat haar niets over dan datgene waarin de laatste worm zijn lusten moge bevredigen (: het aardse lichaam, het vergankelijke).
O Gij, die van nu af aan, na de hemelvaart, verkeert in de eeuwige vreugde (‘blij’: als zelfstandig naamwoord gebruikt), wees hier, en voer ons zo, op de zojuist beschreven manier, van nu af aan naar uw eeuwige woonplaats, de hemel’.
- Duif' voor Christus, vgl. J.J.M. Timmers, Symboliek en Iconographie der christelijke kunst (Roermond-Maaseik, 1947), blz.105,nr.166, en blz.147, nr.279.
- Vergelijk naast de vss 10-12 Revius in zijn gedichten over Christus' hemelvaart (ed.-Smit I,blz.233-4), waarin hij ook Elia's hemelvaart te pas brengt, met een versregel als ‘O siele vliecht om hooch, o aerde neemt het lijf’.
- De laatste regel van dit sonnet is een knap staaltje van technisch kunnen: het is een monosyllabische versregel ondanks het vrouwelijk rijm, en wel dank zij het dubbelrijm, met het verbluffende resultaat van 13 eenlettergrepige woorden in één alexandrijn. Vergelijk wat er n.a.v. de monosyllabische regel in ‘Sondagh’ is gezegd. Dubbelrijm doet zich in Huygens' poëzie veelvuldig voor.
| |
7. Pinxteren.
Soo ouerdadigh is des Heeren milde hand.
Sijn' sprekers hadden hem 'twel-spreken sien belouen
Voor 's Werelds machtighe. noch stort hij haer van bouen
Elck sijn' onsteken tong en tael voor yeder land.
| |
| |
5[regelnummer]
Waer toe het ouerschot van gauen allerhand?
Hij had de Hemelen sijn' almacht leeren louen,
De dagh, de stomme nacht verkondight het den doôuen,
En all sijn maexel spreeckt. Maer sonder grond en strand
Zijn sijne wonderen, gelijck sijn' vriendlickheden.
10[regelnummer]
Heer, deelt ghij Tongen om, siet noch eens naer beneden,
En deelt'er mij een' toe die Dij in mij bevall,
Die niet en stamer' daer de boose sullen beuen,
Die naer den doem verlang van dood en eewigh leuen,
En onbekommert zij wat sij daer seggen sal.
4.Ian.1645.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks.
Ontstaan 5; nummering hs. (+ beide afschriften) 7; 1645A (hersteld) 7; (1645B 7); 1647 7; 1648 7; VNG 8; K 5.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 4 zijn' ontsteken vs 6 zijn' vs 8 zijn vs 9 zijne vs 10 om? vs 13 verlang' eeuwigh
| |
‘Pinxteren’.
Parafrase: ‘Zo overvloedig is des Heren royale hand. Zijn tolken (apostelen) hadden Hem reeds het wel-spreken (welsprekendheid in andere dan de technische zin van de ‘rhetorica’; vgl. Huygens over ‘gemaakte’ welsprekendheid versus natuur en eenvoud in zijn gedicht ‘Aen sommighe Predikers’ van 27-28 oktober 1666, Worp VII, blz. 102-5) zien beloven met het oog op geloofsgetuigenis ten overstaan van 's werelds machtigen. Niettemin stort Hij daarbij nog van de hemel voor ieder apart Zijn vurige tong op hen neer (vgl. Hand.2,3), en een taal voor ieder land (cf. Hand.2,4).
Waartoe diende die overvloed van allerlei gaven? Immers, Hij had reeds aan de hemelen geleerd Zijn almacht te prijzen (vgl. Psalm 19,2); de dag, ja zelfs de stomme, zwijgende nacht verkondigt het aan de doven (Psalm 19,3-4), en al Zijn maaksel spreekt (legt getuigenis af van de heerlijkheid en de macht van de Schepper). Maar (antwoord op de vraag van vs 5:) zonder enige begrenzing, wijder dan de zee, zijn Zijn wonderen, evenals Zijn gunstbewijzen.
Heer, als Gij tongen uitdeelt, zie dan nog eens naar beneden en schenk mij er een die moge spreken naar Uw welbehagen, een tong, die niet in ontzetting moge stamelen (in het laatste oordeel, bij het afleggen van de laatste verantwoording) waar de bozen zullen beven, ja die naar het laatste oordeel dat over dood en leven beslissen zal verlangen moge en die onbekommerd moge zijn over wat ze daar (voor die allerhoogste macht) zeggen zal'.
- Centraal in het gedicht is de verbinding van de belofte van Christus aan zijn discipelen, dat ze geen vrees hoeven te koesteren om voor koningen en overheden te getuigen aangezien de Geest ze de woorden in de mond zal geven, met Huygens' vraag om een tong die niet hoeft te vrezen om te spreken voor de hoogste Koning in het laatste gericht, wanneer hij namelijk een vrijmoedig beroep denkt te doen op Christus' verzoening, maar dan ook alleen, omdat de Geest hem dat appèl in de mond geeft. Vgl. Matth. 10,18-20!
- Vergelijk voor het diepzinnige spel met begrippen als ‘stom’ en ‘doof’ (vs 7) een gedicht als ‘Grafschrift in voor-raed voor Mr. Pieter de Vois’, Worp IV,blz.260-1.
| |
8. Kersmis.
All is de herbergh voll, all light Gods Soon in 'thoij,
Mijn' ziele mach'er in, en wild'er bij vernachten.
Kom, vleeschelicke mensch, de vleeschighe gedachten
Zijn heden van verdienst. Daer schreidt wat in dit stroij
5[regelnummer]
Dat voor ons schreijen will. daer all het ijdel moij
Van Koninghinnen kraem voor stroij is bij te achten.
Daer light in dese Kribb dat ons geloovigh wachten
Voll-tijdelick vervull' en all ons leed verstroij.
God light'er in ons Vleesch; God, Vaderloos op aerde,
10[regelnummer]
God, moederloos bij God; het mede-scheppend Woord;
God, Vader van de maeghd die hem ontfing en baerde,
En nu te voete light. Hier light. En gaet niet voort,
Mijn ziele, maeckt een end van d'ongerijmde Rijmen:
Ons beste seggen waer ootmoedelick beswijmen.
5.Ian.45.
| |
| |
| |
Plaats van het sonnet in de reeks.
Ontstaan 6; nummering hs. (+ beide afschriften) 8; 1645A (hersteld) 8; 1645B 9); 1647 9; 1648 9; VNG 9; K 6.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 4 Ik kies met Worp voor majuskel in Daer.
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift.
vs 1 Al al vs 2 wilt 'er vs 3 vleeschige vs 4 stroy, will: vs 6 Koninginnen vs 7 licht (sic) kribb, vs 8 Voll-tijdelijk vs 9 licht (sic) vs 10 moeder-loos vs 11 Maeght vs 12 Hier light en (sic) vs 13 Ziele maekt Rijmen; vs 14 oodmoedelijck
| |
‘Kersmis’.
Parafrase: ‘Al is de herberg vol (waarin het Christuskind gedacht wordt te verblijven) (zodat het lijkt of er niemand meer bij kan) en al ligt Gods Zoon in het (nederige) hooi (zodat ik zou kunnen terugschrikken voor zo'n eenvoud), mijn ziel kan in de herberg en wil bij Gods Zoon overnachten. Kom, aardse mens, de ‘aardse’ (op het lichamelijke, diesseitige georiënteerde) gedachten zijn vandaag, nu het eeuwige Woord vlees geworden is, van waarde. Er schreit wat in dit stro, dat (in zijn menselijk bestaan) voor ons schreien wil, d.i. die onze smarten dragen wil; waarbij vergeleken al het ijdele fraais van het kraambed van een vorstin als stro beschouwd moet worden. Er ligt in deze kribbe datgene wat onze gelovige verwachting (van de komst van de Messias, van de verlossing) in de volheid des tijds vervullen en al ons leed verdrijven moge.
God ligt er in ons vlees, in onze menselijke natuur; God, op aarde zonder Vader, God, in zijn God-zijn zonder moeder; het mede-scheppend Woord (Johannes 1); God, de Vader van de maagd die Hem ontving en ter wereld bracht en nu in aanbidding aan zijn voeten ligt. Hier ligt... Ga niet verder, mijn ziel, maak een eind aan dit dichten van paradoxen die voor het menselijk verstand niet te rijmen zijn; de beste manier om ons uit te drukken zou zijn in eerbiedige aanbidding sprakeloos neervallen’.
- Zie over vs 12 en de afbreking erin de Inleiding.
- Paradoxenreeksen als in het sextet b.v. ook bij Heinsius, Lof-sanck van Jesus Christus, vss 167-84; Revius, ‘Maria’ (ed.-Smit I,blz.l87) en talloze andere dichters en schrijvers.
| |
9. 's Heeren Auondmael.
Is 'tweer dijn hooghe Feest, en ick weer van de gasten?
Maer, Heer, het Bruijloftskleed daer in ick lest verscheen
Is ouer haluer sleet, jae 'ten gelijckt'er geen,
En ick sitt moedigh aen als of 't mij puntigh pasten.
5[regelnummer]
Hoe waer de wraeck besteedt, soo Ghij mij nu verrasten,
En uijtter deure dreeft in 'teewighe geween!
Noch borght ghij mij 'tgelagh, en, op Geloof alleen
En wat boetveerdicheids, en laet mijn' ziel niet vasten.
Dit's dan 'tboet-veerdigh Hert. maer 'tveerdigh gaet niet veer:
10[regelnummer]
'Tis geen begonnen werck. Wanneer wil't boetigh wesen
Voor nu, voor gisteren, en voor den tijd naer desen,
Eens boetigh voor altoos; en wanneer wilt Ghij 't, Heer?
Is 't altijds weer op niews, en altijd weer op 't ouwe?
Oh dat mij 'tholl berouw eens endtelick berouwe!
Est et haec nonnulla paenitentiae
species, ob hoc ipsum sibi displicere,
quod minus paeniteat scelerum.
| |
Plaats van het sonnet in de reeks.
Ontstaan 1; nummering hs. (+ beide afschriften) 9; 1645A (hersteld) 9; (1645B 8); 1647 8; 1648 8; VNG 2; K 9.
| |
Aantekeningen bij de translitteratie.
vs 9 Het koppelteken in boet-veerdigh is heel groot om de analytische bedoeling uit te drukken; vs 11 Zwaans opmerking dat de dichter vs 11 vergat en pas later toevoegde suggereert ten onrechte dat vs 11 van meet af in Huygens' conceptie aanwezig was.
Vertaling der onderschriften: ‘Op de laatste dag van het jaar 1644, de dag vóór het Heilig Avondmaal’; ‘Ook dit is een bepaalde soort van “boetedoening”, zichzelf hierom te mishagen, omdat men te weinig berouw heeft over zijn misdaden’ (Erasmus, Exomologesis sive modus confitendi, L.B.Tom. V, 170B) (opgave naar Zwaan).
| |
| |
| |
Varianten van de eerste editie t.o.v. het handschrift
titel Avontmael vs 1 hooge vs 2 Bruylofts-kleed vs 3 gelijkt geen; vs 4 sit oft' (sic) vs 5 ghy vs 9 boet-veerdigh hert vs 10 wesen, vs 12 ghy vs 13 altijts vs 14 Oh, endtelijck
| |
‘'s Heeren Avondmael’.
In dit sonnet, een van Huygens' mooiste avondmaalsgedichten, wordt de viering van het avondmaal verbonden met de gelijkenis van het koninklijke bruiloftsmaal (Matth.22) en met de bruiloft van het Lam (Openb.19,6-8). In de gelijkenis draagt een der genodigden geen bruiloftskleed. Huygens identificeert zich met die onwaardige gast en erkent dat hij diens lot verdient: uitgestoten te worden in de eeuwige pijn. Maar hij weet dat een vast vertrouwen op Christus' verdiensten en verzoening, met voorbijzien van eigen, imaginaire, verdiensten, voor de Heer genoeg is. Daarbij draagt het geloof (:vertrouwen) niet het karakter van een alsnog verdienstelijk werk, het is juist daarin geloof dat het volkomen afziet van menselijke gerechtigheid om alleen op de gerechtigheid van Christus te vertrouwen. Deze gelovige overgave impliceert uiteraard een diep besef van eigen onwaardigheid en bereidheid tot levensvernieuwing. De dichter toont zich ervan bewust te zijn, dat het met dat ‘antwoord’ op Christus' liefde bij hem nog maar droevig gesteld is. Van het ontmoedigend falen van die vernieuwing legt hij in dit gedicht getuigenis af. De herhalingen zijn expressie van een gevoel van vermoeienis (vs 1: 2 x ‘weer’; vs 10-12: 2 x ‘wanneer’, vs 13:2 x ‘altijd(s) weer’) en ook overigens is de woordkeus in veel opzichten door die stemming bepaald: het berouw en de avondmaalsviering lijken zo vruchteloos. Het gedicht getuigt van een diepe hunkering naar een zo volkomen berouwvolle overgave aan Christus dat terugvallen in het oude leven uitgesloten is.
Parafrase: ‘Is het weer uw koninklijk feest, en ben ik weer onder de gasten? Maar, Heer, het bruilofts-kleed waarin ik de laatste maal - bij de vorige avondmaalsviering, enige maanden geleden - verscheen is meer dan half versleten, ja het lijkt zelfs niet op zo'n kleed, en (niettemin) ik zit fier aan, alsof het juist zo mij paste. Wat zou de wraakoefening terecht besteed zijn, als Gij mij nu zoudt betrappen, en uit de deur drijven in de eeuwige pijn! Nochtans geeft Gij mij het gelag, het gebruik van de maaltijd, met uitstel van betaling (die nooit komen zal en ook niet hoeft te komen: Christus blijft ‘borg’ voor de gelovige), en dat op Geloof (krediet! ) alleen en een beetje boetvaardigheid, en laat Ge mijn ziel niet onverzadigd blijven.
Dit is dan het boet-vaardig hart. Maar het ‘vaardig’ gaat niet ver (vaardig = gereed tot); het is onbegonnen werk (wie gereed staat iets te gaan doen is daarmee nog niet aan het werk begonnen!). Wanneer zal het hart boetig, berouwvol zijn voor heden, verleden en toekomst, eens voor altijd berouwvol (metinbegrip van zo'n algehele bekering dat berouw over nieuwe zonden niet
| |
| |
meer nodig is); en wanneer wilt Gij het, Heer? (want ik weet dat ik ook daarin alles van U moet ontvangen). Is het altijd weer opnieuw (berouw hebben), en altijd weer als vanouds? Och, laat mij eens eindelijk berouw hebben over het holle, vruchteloze berouw!’
- Op de achtergrond van het gedicht is ook de notie ‘oud-en-nieuw’ (de jaarwisseling) aanwezig.
- De vereenzelviging van de avondmaalsviering met het bruiloftsmaal uit de gelijkenis van Christus (Matth.22) komt al voor in de patristiek, vgl. Engelbert Kirschbaum SJ, Lexikon der christlichen Ikonographie II (Rome, etc. 1970), kolom 305-6 onder ‘Hochzeit, Königliche’.
|
|