| |
Z.
Zaad (geboren uit iemands) verschilt van geboren uit iemands Stam. I. 233. (102.) |
Zaad. Perseus fraai het Zaad der gouden regenvlaag genoemd. II. 85. (247.) |
Zaak. Gesteldheid der Zaken, hoe te beschouwen. I. 352. (155.) |
Zaak. Van dezelve als aanwezende gewag gemaakt, eer nog aanwezend is. II. 65. (241.) |
Zaak eens uitgedrukt, wordt in de tweede plaats beter door een Voornaamwoord uitgedrukt. II. 493. (422.) |
Zaaklijk deel des woords wijst deszelfs oorsprong en eigen beteekenis aan. III. 366. (592.) |
Zaaklyke letters, in de afleidinge, niet ligt te veranderen. I. 188. (77.) II. 266. (322.) |
Zaam of Saam. Dees uitgang beteekent een vermogen en bekwaamheid om iets te doen. By voorbeeld, Heelzaam, Gehoorzaam, Leerzaam, die Heelen, Hooren, Leeren kan; Voedzaam, Duurzaam, Leefzaam, die of dat Voeden, Duren, Leeven kan: Gheloofsame ghetughen: Ghenoechsaam zijn. I. 356. 357. (158.) |
Zaan. Schierlijk, terstond. III. 58. Aant. |
Zak. Saccus. Hier van 't verb. Zakken. I. 159. Aant. |
Zaken in hare natuurlyke orde te verhalen. I. 99. 100. (37. 38.) |
Zaken, lang geleden, fraai in den tegenwoordigen tijd verhaald. II. 50. (234.) |
Zakken. Verb. in Zakken doen, van Zak. I. 159. Aant. |
| |
| |
Zakken iemand, voor doen Zakken. III. 62. (471.) en Aant. en 63. (471.) |
Zakvol. zie Handvol. |
Zalig. Achter een ander woord beteekent een vollen overvloed, zo wel ten kwade als ten goede, als Rampzalig en Gelukzalig. Wordt ook hy andere woorden gevoegd, als Raadzalig, Vaartzalig, Teelzalig. Werkzalig, is overkropt van Werk. Arbeidzalig, is Arbeidzaam. Eerzalig, Waanzalig. Zaligheid. salus, beatitudo, twyfelachtig of ook voor miserie wordt genomen. Zalig en Gezond dikwils verwisseld en onverschillig van Ziel en Lichaam gebruikt. II. 163. 164. (274. 275.) |
Zaligheid. zie Zalig. |
Zangzoet. zie Zoet. |
Ze zie Hy. |
Ze voor Zy vervult het gebrek van snydingen in een vers. I. 340. (151.) |
Zee (grondeloze) zie Grond. |
Zee. Zijn naam doen drinken aan een zee. zie Drinken. |
Zee. Hooggebulte. II. 57. (237.) |
Zee van water, deze spreekwijs vergeleken met te bedde liggen in het bedde. II. 19. 20. (221.) |
Zee. (rollende) zie Rollen. |
Zee. In Zee op de baren, een spreekwijs gelijk aan strand op de ree. III. 244. (540.) en Aant. |
Zee. Het Groen hare leverei. I. 44. Haar oppervlakte een Veld geheten, by de Poëeten geploegd. 45. (17.) Hare Weiden niet Groen maar Blaauw te noemen. 46. (17.) Het Blaauw zo wel als 't Groen hare kleur. 47. (18.) Blaauw genoemd, ald. (18.) Veld. 48. (18.) |
Zee kan een Watertuin genoemd worden. I. 108. (41.) doch niet altijd. 110. (42.) Zee van water kan men van de eigenlyke zee niet wel zeggen. 114. (43.) Dit eigenlijk een klein water door vergrooting by de Zee vergeleken, ald. (43.) Een Zee van Water, Bloed enz., somtijds in Zee zelfs, ald. (43.) Zee van bloed, vol bloed, zo goed niet van Tranen en Bloed. 115. (44.) Van Tranen, 116. (44.) Van Rouw, zo goed niet; maar beter Poel, ald. (44.)
|
| |
| |
Antonides een liefhebber dezer spreekwyze. Ook Vondel, doch met minder gezwollenheid, ald. Aant. Zee van Vier, van Gloed, van Brand, van dolle Zinnen, van Boeken, van Korenairen, van Galmen, Zorgen, ald. van Vonken, van Schat, van Vier en Zwavel, van Wijn, Zee van Wedervaren. 117. (44.) II. 286. (332.) |
Zeegodinnen. (Blauwe) I. 47. (18.) |
Zeegroen. Kleur van den mantel van Achelous. I. 45. (16.) |
Zeem zie Honigzeem |
Zeemleder. zie Honigzeem. |
Zeenat, Groen genoemd. I. 45. (16.) |
Zeenimfen. groene Tuiten toegeschreven. I. 44. (16.) |
Zeesibil. zie Strandsibille. |
Zeespoor. zie Waterspoor. |
Zegeboog. Arcus triumphalis. II. 94. (251.) |
Zegel of Zegelring. nu wel Singnet, en eertijds Vingerling of Vingerlijn genoemd, eertijds en ook nu nog met speeksel, voor dat men Zegelt, nat gemaakt; in droefheid dit gezegd met tranen te zijn geschied. II. 535-537. (442. 443.) |
Zegelring. zie Zegel. |
Zegen (om) prachen. zie Prachen. |
Zegestaatsien. zie Triomferen. |
Zeggelen. Dictitare. II. 471. (412.) |
Zeggen. ik zeg, gy zegt, hy zegt, Onv. Verl. Tijd, zeide, D.W. gezeid, volgens 't gebruik, beter volgens eigen Grondstellingen Zegde, dan Zeide. III. 154. (510.) zie ook Leggen. |
Zeghelijn. I. 38. (13.) |
Zeil. zie Treil. |
Zeil en Treil. zie Takel. |
Zeilen voor wind, voor stroom zie Voorwind. |
Zeilstar. Zeilstarren en Regenstarren, Lat. Pleiades en Hyades. De eersten heten zo naar haar moeder Pleione, de anderen naar haar broeder Hyas, Pleiades genoemd, van 't Gr. Πλεῖν, Zeilen, dus Pleiades, Zeilstarren. Hyades, van 't Gr. Πλειν, Regenen, Regenstarren. III. 184. (518.) De Wagen, en de Hyades, en de Pleiades, bestaan elk uit ze- |
| |
| |
ven starren. De laatsten echter met eigennaam Zevenstar genoemd. Deze Zevenstar weder Regenstarren genoemd. 185. (519.) Deze naam beter aan de Hyades gegeven, ald. de Pleiades en Hyades verward, ald. de Hyades het Regenend gestarnte genoemd, ald. kwalijk dochters van Atlas en Etra, niet van Pleione genoemd. Pleiades zeven zusters, dochters van Atlas en Pleione. 186. (519.) Hare namen, ald. Van de zeven maar zes gezien, ald. Zes vertoonen zich als ééne star. Hierom glomerabile sidus, een samenvloeiend Gestarnte genoemd. 187. (520.) Waarom ten Hemel gevoerd, ald. Haar standplaats aan den Hemel, ald. Bericht wegens de Hyades, ald. Dood van Hyas, waarom zyne zusters in 't Gestarnte geplaatst, en waar geplaatst zijn. 188. (520.) Haar getal zeven, by anderen vijf, ald. en 188. Aant. (521.) Halve zusters van de Pleiades, alle van Atlas, geene uit Etra, maar deze uit Pleione geboren, die, volgens anderen, 12 dochters, 7 Pleiades, 5 Hyades teelde en een zoon Hyas, ald. (521.) De Regenstarren, in 't Lat. ook Suculae, ald. De Pleiades en Hyades door de Dichters dikwils te samen gevoegd. 189. (521.) Voor den gemeenen naam Pleiades, die van een der zusteren gesteld. 't Zevengestarnte in H.S. bekend, ook Orion en de Wagen, ald. |
Zeker doet de E voor een Onzydig Naamwoord wegwerpen. I. 432. (192.) |
Zelf. zie Zelve. |
Zelf. zie Zelfs. |
Zelfde. zie Zelve. |
Zelfgemaakt. zie Zelfwassen. |
Zelfmaakt. zie Zelfwassen. |
Zelfs. Of men ons Zelfs of ons Zelven in 't Meervoud moet zeggen, en hoe de Ouden 't Pronomen Zelf of Zelve gebogen hebben in alle Naamvallen. III. 338. 339. (580.) 338-341. Aant. |
Zelfverzind. zie Zelfwassen. |
Zelfwassen, is uit de natuur gewassen, niet door kunst gemaakt. II. 330. (347.) Zelfwassen Poëzy, is Eigenvinding.
|
| |
| |
Men zegt ook van Zelf gewassen. Men vindt ook Zelfmaakte Afgodery, Zelfgemaakte Goden, Zelfverzinde Dienst. 331. (348.) |
Zelleve voor Zelve, waar die uitrekking niet noodig was. III. 156. (511.) |
Zelve. zie Zelfs. |
Zelve. zie Zelleve. |
Zelve, (de) Dezelfde, Zelf of Zelve. Hoe van malkander verschillen. II. 497. 498. (424. 425.) Wanneer Zijn, Haar, Hun, en Deszelfs of Derzelver te gebruiken. 498. en volgg. (425. en volgg.) Deszelfs en Derzelver komen overeen met de oude Fransche woorden Iceluy en Icelle. 504. (428.) Dezelve voor 't Lat. Is verkeerdelijk afgekeurd. 509. (430.) |
Zenden. (geloofd te) Onbepaald, of in dadelyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 57. Aant. 59. Aant. |
Zephyrus. zie Leevenwekker. |
Zesvoetige nederduitsche vaarsen (of) een rust noodig hebben. zie rust. |
Zethes Zoon, niet Broeder van Boreas. II. 140. (267.) |
Zevengestarnte. zie Zeilstar. |
Zevenstar. zie Zeilstar. |
Zevenster. (de) Lat. Pleiades of Septem triones, ook de Wagen of Groote Beer genoemd, ook het Zevenster. I. 22. en 23. (8. en 9.) Werd ook Woenswagen of Woonswagen genoemd naar den God Woden. Ook Irmenswagen naar Irmin, denzelfden als Odin. By de Duitschers Heerwage, by de Engelschen Charleswaine. 24. (9.) en Aant. 24. en 25. Wagen de gemeenste naam, Lat. Plaustrum, Gr. ῞Αμαξα. 25. en 26. (9.) |
Zich. Wederkerend Voornaamwoord. II. 493. (422.) en wel 't voornaamste van dezelven. 496. (424.) Verkeerdelijk buiten dezelven gesloten, ald. Wordt nooit gebruikt voor Hem of Haar, Hen of Hun. Ook deze Voornaamwoorden niet voor Zich te gebruiken. II. 511. (433.) door welk Werkwoord en tot welken persoon of zaak wederkeert. 517. (434.) |
Zich breed uitstryken. II. 527. (438.) |
| |
| |
Zich gedragen. II. 524. (437.) |
Zich gebaren. II. 211. 524. (291. 437.) |
Zich gelaten. II. 540. (445.) |
Zich iets eigenen. III. 24. (461.) |
Zich iets onderwinden. I. 345. (153.) |
Zich kwyten. II. 548. (449.) |
Zich schamen. III. 230. (538.) |
Zich verbeelden. III. 244. (544.) |
Zich verkeeren. II. 517-520. (434. 435.) |
Zichtbaar. zie Baar. |
Ziden. zie Zieden. |
Zie. zie Varen. |
Zieden. zie Barnen. |
Zieden, Koken, wezenlijk in klank onderscheiden van Ziden, Zyden. II. 260. (318.) |
Ziek. zie Zygen. |
Ziel. De Ziel volgt het Bloed, de Ziel in Bloed uitgieten, Ziel en Bloed vlieten uit de Wonde. Spreekwyzen in 't beschryven van den dood eens gewonden gebruikelijk. II. 165. 166. (275.) |
Ziel. Ter Zielen varen, uit het Lichaam scheiden, Sterven; elders gaan naar aller Zielen bed, ter Zielen brengen, doen Sterven, ter Zielen gaan, Heenevaren, trekken iemand ter langer Vaart, zijn Vaart varen, varen ten langen Levene, ter Zielen zinken en zweeven, alle spreekwyzen, waar door 't Sterven wordt uitgedrukt. III. 203. 204. en Aant. (527. 528.) |
Zielen (ter) zie Ziel. |
Zielloos, dat is zonder Ziel of Leven, met twee ll, niet Zieloos te schryven. II. 147. (269.) |
Zieloos. zie Zielloos. |
Zielvergift met Honig ingezwolgen. II. 126. (261.) |
Zielverhuizing. III. 266. (552.) |
Zien, zijn Schoonst. zie Schoonstaan. |
Zien, den Ooren toegeschreven. II. 295. |
Zifre. Ital. zie Liverei. |
Zigtbaar. II. 522. (435.) |
Zygen, in F.D. Sigen, by Schilt. onbekend, en met Sieghen, van Siech, dat is Ziek verward, of in Sinken, Zinken veranderd. III. 83. (480.) |
Zijn, met een Dativus, beteekent Hebben; ook met een Genitivus. III. 125. Aant. |
Zijn. (heen) zie Henesterven. |
| |
| |
Zijn en Haar. Deze twee Voornaamwoorden een sieraad, het welk onze taal boven de meeste hedendaagsche, en zelf boven de Latijnsche heeft. I. 211. en 213. (89. en 91.) |
Zijn en Haar worden best betrekkelijk gemaakt op den persoon, waarvan gesproken, en niet op den naam, waarmede die uitgedrukt wordt. I. 220. (96.) |
Zijn, Haar en Hun. Wederkeerende Voornaamwoorden. II. 493. (422.) Waar dezelven te gebruiken, en waar zich van Deszelfs of Derzelver te bedienen. 494. en volgg. (422. en volgg.) 498. en volgg. (425. en volgg.) Door deze drie woorden 't eene Lat. Suus uitgedrukt. 509. (431.) Regel omtrent hunne wederkeering. 517. (434.) en ald. Aant. (m). |
Zijn. Voor dit Voornaamwoord, als ook voor haar wordt dikwils fraai de gebruikt. II. 324. (344.) Doch baart ook wel dubbelzinnigheid. 491. en volgg. (420.) 516. (429.) |
Zijn verscheiden. zie Verscheiden. |
Zijn, niet wel dikwils herhaald. I. 473. (209.) |
Zijn. Hulpwoord gebruikt om 't gemis der lydelyke vorm onzer Werkwoorden te vergoeden. III. 60. Aant. |
Zijn. Possessivum. Men moet schryven, Zijns Zelfs, Zijns Lands, by voorbeeld, Zijns Zelfs Vader, Moeder, Zijns Lands gebrek enz., niet Zijn Zelfs Vader, Zijn Lands enz. II. 193-195. (287.) |
Zijnde. zie Ablat. Absol. |
Zilver. Zottelijk van ῎Αργυρος afgelegd. I. 189. (77.) |
Zilverty van klinkklaar goud, verkeerde uitdrukking. II. 449. (400.) |
Zin. Zee van dolle Zinnen. zie Zee. |
Zin. Onvolkomen in gelykenissen. I. 146. (57. 58.) 380-382. (168. 169.) |
Zin. De Zinnen in de kan verdrinken. zie Verdrinken. |
Zin. Opgespannen Zinnen, by Vondel, by anderen Ingespannen. I. 127. (49.) |
Zingen, den Bovenzang. zie Bovenzang. |
Zingen, den Handen toegeschreven. II. 295. |
| |
| |
Zinken ter Zielen. zie Ziel. |
Zinken, Active, voor doen Zinken. III. 56. (471.) Dit niet zeldzaam, ald. Aant. 't zelfde Werkwoord Passive gebruikt. 61. (471.) Veel zo gebruikt in den tijd der kievitsëieren. 62. 63. (471. 472.) |
Zinnebeeld, by R. Visscher Zinnepop, kan in geen andere taal krachtig genoeg worden uitgedrukt. II. 237. (305.) |
Zinnebeeld. Doorluchtige mannen gaven hunne groote ondernemingen daardoor te kennen. II. 238. (306.) |
Zinneken, Zinnekens. Personaadjen in de spelen der zestiende eeuw. II. 285. (331.) |
Zinnepop. zie Zinnebeeld. |
Zinscheiding en hare teekenen niet wel in acht genomen. I. 246. (108.) 269. (119.) Die teekenen vergeleken by de laatste streken aan een tafereel. 246. 247. (108. 109.) II. 146. (257.) |
Zinspreuk. Devise voor een enkele gebruikt. II. 242. (308.) |
Zintuig. Een woord, by welige Dichters van 't eene Zintuig op 't ander overgebracht. II. 295. |
Zitten aan den disch. zie Disch. |
Zitten. (gaan en gegaan) zie Infinitivus Obliquus. |
Zitten op de Hielen of Hakken. zie Hak. |
Zitten dwars in 't Vaarwater. zie Zog. |
Zitten. Ouden somtijds kwalijk, als aan den disch zittende, afgebeeld. II. 439. (396.) |
Zoeken te pogen, is Poogt of Zoekt, kan ook in een anderen zin worden gebruikt. III. 15. (457.) |
Zoen, eigenlijk Kus des vredes. III. 27. (462.) 29. (463.) Bewezen door Bevredigen en Verzoenen, ald. Voor een Kus van liefde gebruikt, doch dan van derteler beteekenis, ald. (464.) Zoen, een Verzoening, Bevrediging. 30-33. (464.) Christus, in F.D. Suonere, Verzoener. Zoenen, Bevredigen, Verzoenen. Zoenen tweezins genomen. 33. 34. (464.) Verzoenen wede vry oud. 33. Aant. |
Zoending, afgeleid van Zoen en Dedingen. III. 30. Aant. (i.) kwalijk, doch wel van Zoen en Dingen; is eigenlijk
|
| |
| |
rechtsoefening over een Zoen; daarna een afmaking van twist. Hoe verschilt van Vrede, ald. Aant. (7.) |
Zoesen en Zoezen. zie Soezen. |
Zoet op iets, is graag naar. Zoet naar wraaklust, niet goed, moet zijn naar, of gelijk men by allen vindt op wraak. III. 207. (259.) en Aant. Dit woord ook in koppeling gebruikt als Sluimerzoet, Zangzoet, Lodderzoet. (208.) Aant. |
Zoeter, boven Honig. II. 307. (337.) |
Zoetigheid voor Zoetheid. I. 58. Aant. |
Zog. zie Waterspoor. |
Zog. zie Zogen. |
Zog komt van Zuigen, van 't verb. Zog, Zogen. I. 163. (65.) II. 488. (419.) |
Zog. Eigenlijk 't water dat een schip nasleept. In iemands Zog varen, oneigenlijk iemand hinderlijk zijn. Deze beteekenis niet van de zeevaart tot andere zaken overtebrengen, in welken men beter zegt, iemand in 't Vaarwater zitten, dwars in 't Vaarwater gaan leggen, dwars voor den Boeg gaan leggen. In iemands Zog varen, overdrachtelijk genomen, is iemand navolgen. III. 17. (457.) Zog zou men kunnen noemen Waterspoor, ald. 18. (458.) |
Zogen. Verb. van Zog. I. 163. (65.) |
Zogen van Zog, 't welk van Zuigen, Zoog. Zogen met Zog voeden, als Spyzen en Drenken, Spijs en Drank geven, Wateren, Water, dat is te Drinken geven. De Moeder Zoogt, het Kind Zuigt. II. 488. (419.) Zogen en Zuigen by de Ouden wel eens verward. 489. 490. (420.) |
Zoijl. zie Zoïlus. |
Zoïlus tot Zoijl verkort. III. 135. (502,) |
Zomervagen. zie Vaag. |
Zomervogel of Sommervogel. III. 335. (579.) |
Zommigen. (de) Beter Zommigen. I. 94. (36.) Of de hier onnut zy, ald. Aant. |
Zon. De plaatsen, waar dezelve op- en ondergaat, ingebeelde, geen wezenlyke plaatsen. II. 23. (223.) III. 38. Aant. |
Zon gezegd te Vergulden. zie Vergulden. |
| |
| |
Zon. Dit woord is altijd Vrouwelijk, al wordt het zelve voor Febus genomen, waarom, en wanneer op het zelve echter Mannelyke betrekkelyke Voornaamwoorden kunnen volgen. I. 205. en volgg. (87. en volgg.) In de Fabelen der Grieken en Romeinen, niet der Noordsche volken een God. 207. en Aant. (88. 89.) Natuurlijk Moeder genoemd. 216. (92.) by de Dichters Vader, ald. (93.) Minnaar. 217. (93.) Vorst des Lichts, ald. (93.) als Minnaar der Aarde verbeeld. Ibid. (93.) de Zonnebloem kwalijk als haar Minnaar verbeeld, ald. 218. (94.) |
Zon. Aan deze wordt, op de eene plaats, de ontdekking van Prozerpijns verblijf, op de andere aan Arethuze toegeschreven. II. 123. (260.) |
Zonder met den eersten naam val. zie Behalven. |
Zonnebloem, verkeerdelijk als Minnaar der Zon afgebeeld. I. 217. (93.) |
Zonnepaarden, Vierblaazer, Oosterling, Brander en Blaaker genoemd. III. 114. (493.) |
Zoo. Zo lang zo meer, lang zo meer, hoe langs zo meer. zie Lang. |
Zoo kwalijk voor Ten zy. III. 21. (459.) |
Zoog, Zoogen, Zoogde, Gezoogd. I. 164. (66.) II. 488. 489. (419. 420.) |
Zoo groot als, niet Dan. III. 393. (606.) Dan kwalijk voor Als gebruikt, ald. en 394. (606. 607.) Wanneer Dan goed zy. 394-396. (607.) ald. Aant. Ruim noch alzo goed Dan, niet Als. 395. 396. Aant. |
Zool. Het onderste van den Voet, anders Plante. Het hard onder de Zoolen hebben, is het harde vaste land onder de Voeten hebben. Het hart onder de Zoolen hebben, is het hart onder de Voeten, dat is geen Moed hebben. Zoolen aartig aan Boomen toegeschreven. II. 355-357. (359. 360.) en Aant. |
Zool en Plant het onderste van den voet. Zool is ook waarmede men 't onderste van den voet wapent. III. 227. (537.) De Ouden hadden
|
| |
| |
slechts Zoolen, geen Schoenen. De Riemen waarmede dezelven worden vast gemaakt, Zoolriemen genoemd. Voor Zool ook Voetzool gebruikt, ook Schoenzool, Lat. Solea, Pantoffel 't zelfde. Solum, de aarde in 't Lat. omdat ze met de Zool der voeten betreden wordt. Zool en Plant, ook 't Plat van den voet. 228. (538.) en Aant. |
Zoolriem. zie Zool. |
Zorg. Zee van Zorgen. zie Zee. |
Zoudaat. zee Soldenier. |
Zuigen. zie Zogen. |
Zuigen. Hier van Zog. I. 163. (65.) |
Zuiveltuin. Rhijnland dus genoemd. I. 107. Aant. |
Zuiveren. Onbepaald, of in een dadelyken dan lydelyken zin gezegd zy. III. 58. Aant. 59. Aant. |
Zulcdaan. zie Onderdaan. |
Zulcghedaan. zie Onderdaan. |
Zulk. zie Zulks. |
Zulks beteekent dikwils Zo zeer, adeò. III. 237. (541.) |
Zulks, Ita, Adv. van Zulk. III. 339. Aant. |
Zullen niet wel dikwils herhaald. I. 473. (309.) |
Zuster. Iemands Zuster, in plaats van Zusters Zoon genoemd. II. 449. 401. |
Zwaard, Spiets of Wapenen. zie Spits. |
Zwaard. Een Drinken aan Zwaarden toegeschreven. zie Drinken. |
Zwager. zie Sweer. |
Zwakken, in een dadelyke en lydelyke vorm. III. 58. en 59. Aant. |
Zwam. Dit woord in plaats van Tonder gebruikt. I. 131. (52.) |
Zwanger gaat een Vrouw uit of by, niet van haar Man, maar van het Kind. I. 234. (102.) |
Zwartachtig, met den toon op de eerste greep, dat zwart schijnt. II. 151. Aant. |
Zwavel. (zee van vier en) zie Zee. |
Zweem, Gezweemen. III. 241. (543.) |
Zweemen. zie Zwymen. |
Zweemen iemand, naar, op iemand. III. 257. (549.) |
Zweeming. I. 317. (139.) |
Zweep. Klateren aan dezelve toegeschreven. II. 105. (253. 254.) |
Zweet. zie Zweeten. |
| |
| |
Zweeten. Niet onaartig den Boomen toegeschreven. Aardrijk, kwalijk gezegd Kruiden te Zweeten, aan 't Aardrijk en de Weiden echter wel toegeschreven, doch aan Hemel en Aarde niet wel een Zweeten van benaauwdheid. Tranen, Zweet genoemd. II. 64. en 65. (240. 241.) |
Zweeven ter Zielen. zie Ziel. |
Zweger. zie Sweer. |
Zwelgen, den Geest toegeschreven. II 290. |
Zwellen van geblutste leden. Hoe te verstaan. zie Geblutst. |
Zwerven. Zworf, niet Zwerfde. II. 50. en Aant. (234.) |
Zwichten, in een werkelyken zin. III. 57. Aant. |
Zwiefalter. H.D. zie Vijfwouter. |
Zwyger. Dus de naam van Tacitus. niet te vertalen. zie Eigennaam. |
Zwymen voor Zweemen, om 't rijm, en ook daar buiten gebruikt. Zweemen of Zwymen naar iemand, iemand, op iemand. Zweemen ook voor Zweeven gebruikt III. 256. en 257. (548. en 549.) en Aant. |
Zwymen, Zwijmde, Gezwijmde, ook Zweem, Gezweemen, zo ook Bezwymen, Bezweem, niet Bezwijmde. Alle Werkwoorden in den Tegenwoordigen Tijd y hebbende, hebben in den Verleden Tijd ee uitgezonderd, die komen van een Naamwoord, als van Krijg (oorlog) Krijgde, Gekrijgd, van Vry, Vryden, nu meest Bevryden. Vrijdde, Gevrijd, liberare, ook Vryden, Vryen, amare, ambire, waarvoor men in Westfriesland zegt Vryen, Vree, Gevreden, 't welk 't echte is; van Bly, Verblyden, Verblijdde, Verblijd; van Nijd, Benijdde, Benijd, maar niet van Strijd, Stryden, Strijdde, Gestrijd, en waarom niet, dit echter ook gevonden. III. 241-243. (543. 544.) en Aant. 242. 243. |
Zwindelen. zie Wenden. |
Zwindelen. zie Verwandelen. |
Zwindelen beteekent een zekere ongesteldheid des hoofds, by gelykenis gebruikt. Is van eenen oorsprong men Gezwind, en gelijk (Wind vermaagschapt met Winden en Wenden. II. 466. (409.) |
|
|