| |
| |
| |
Voorbericht van den uitgever.
De Wel Ed. Gestr. Heer Mr. Balthazar Huydecoper, in zynen hoogen ouderdom vernemende, dat er van zyne Proeve van Taal- en Dichtkunde, door hem in het jaar 1730 in het licht gebracht, en sedert zoo algemeen gezocht en gelezen, eene tweede Uitgave begeerd werd, heeft my, eenigen tijd voor zijn overlyden, voorgevallen op den 23sten van Herfstmaand des jaars 1778, verzocht, de bezorging dier Uitgave op my te nemen; en daarin te plaatsen eenige verbeteringen en vermeerderingen, door Hem, van tijd tot tijd, aangeteekend, op een afdruksel der Proeve, het welk zijn Wel Ed. Gestr. my ten dien einde aanbood. Niet in staat, om den Heer Huydecoper, aan wien ik alles, wat ik van de Nederduitsche Taalkunde moge weten, genoegzaam geheel verschuldigd ben, dit verzoek te weigeren, heb ik Hem, onder voorwaarde van aan geen tijd gebonden te wezen, mijn woord gegeven; waarop zijn Wel Ed. Gestr. my zijn afdruksel der Proeve overhandigd heeft, met volkomen volmacht, om van zyne aanteekeningen zoodanig gebruik te maken, als ik zoude oor- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
deelen te behooren. Van dien tijd af heb ik wekelijks eenige uuren aan dit werk toegewijd; met voornemen om het zelve, langzamerhand, ten einde gebracht hebbende, in twee; of liever, gelijk ik naderhand voeglyker gekeurd heb, in drie Deelen, teffens, uittegeven. Doch nu onlangs heb ik, om het verplichtend verlangen van velen te gemoet te komen, my laten overhalen, om het eerste Deel, 't welk reeds geheel afgedrukt ligt, by voorraad, te laten uitkomen.
Men had nu wel reeds alle drie de Deelen verwacht; - doch eerst heeft het overlyden van den Boekverkooper Johannes Le Mair, die het drukken van dit werk op zich genomen had; naderhand hebben eenige andere beletsels den aanvang van het werk vertraagd: ook moet ik bekennen, dat er met drukken zoo veel voortgang niet gemaakt is, als men zich had voorgesteld. Schoon ik wel hebbe zorg gedragen, dat de Pers naar my niet wachtte, heb ik echter den Drukker nimmer aangezet. Zy die gewoon zijn, in uren van uitspanning, eenige Letterliefhebbery te oefenen, die geene betrekking heeft op hunne hoofdbezigheden, weten hoe dikwils de tijd hun vooruit is. Dagen, weken, maanden vloeijen henen, en het werk blijft lang onder de hand; inzonderheid zoo er geen redenen zijn om te haasten, gelijk er zeker, in dit geval, voor my niet zijn. Sat cito, si sat bene! Echter vertrouwe ik,
| |
| |
zoo de Voorzienigheid my leven en gezondheid schenkt, dat de twee volgende Deelen spoediger voortgang zullen hebben. Intusschen zal het my aangenaam wezen het oordeel van kundige en bescheiden Liefhebbers over myne wyze van behandeling en uitvoering te vernemen. Daarmede, in de volgende Deelen, mijn voordeel te kunnen doen, is eene der redenen, welke sterkst by my gewerkt hebben, om my tot eene afzonderlyke Uitgave van dit eerste Deel overtehalen.
Opdat men de plaatsen, die uit den vorigen Druk, in verscheiden Taal- en Dichtkundige Werken, zijn aangehaald, in deze nieuwe Uitgave zoude kunnen vinden, heb ik de bladzyden van den vorigen Druk op den kant; wyders, tot meerder duidelijkheid, de woorden, waarover gehandeld wordt, in hun verband, aan het hoofd van iedere aanmerking geplaatst.
De spelling van den Heer Huydecoper is naauwkeurig gevolgd; alleen heb ik het onderscheid van de enkele Y en dubbele IJ overal in acht genomen, op die zelfde wyze als door den Schryver in zyne aanteekeningen op Melis Stoke gedaan is. Op vs. 586. van het zesde Boek II. D. bl. 188-193. heb ik gelegenheid gehad my breeder daar over uittelaten. De Byvoegsels en Verbeteringen op den Quarto Druk bl. 619 tot 643. heb ik op hun plaats, daar het mogelijk was, in den text, ingevoegd; anders in een aanteekening daarvan gebruik gemaakt. Zoo heb ik ook
| |
| |
gedaan met alles, wat de Heer Huydecoper, van tijd tot tijd, heeft aangeteekend op het afdruksel der Proeve, waarvan ik zoo even gewaagde: eenige weinige kleinigheden, die ik meene dat door den Heer Huydecoper zelven, by eene nieuwe uitgave niet zouden geplaatst zijn geworden, heb ik achtergelaten. Die aanteekeningen, voor zoo veel ze iets meerder behelsden dan voorbeelden, zijn tusschen guillemets ingezet. Hier en daar heb ik iets bygevoegd, het zy daar ik noodig oordeelde de gezegden van den Heer Huydecoper te versterken, of den Taalminnaar eenige meerdere aanleiding te verschaffen; 't zy daar ik de vryheid genomen hebbe, in alle zedigheid, van den grooten Man te verschillen. In de eerste bladen is zulks wel eens tusschen twee haakskens in den text ingevoegd; doch verder doorgaands in aanteekeningen. Ik heb ook in eenige aanteekeningen mijn werk gemaakt om den Liefhebber der Vaderlandsche taal en oudheden zoo veel bericht te geven, als my mogelijk was, van de zeldzame Handschriften, door den Heer Huydecoper, in zyne geleerde aanmerkingen op Melis Stoke, gebruikt, en hier en daar aangehaald in zyne geschreven byvoegsels op het gemelde afdruksel der Proeve. Het was my, en zoo ik vernomen heb, ook anderen, welke van 's mans arbeid op Melis Stoke gebruik maken, eene groote onaangenaamheid, telkens te vinden aangehaald: Walewein, Ferguut, Limburg, van Heelu, der Ystorien Bloeme,
| |
| |
Doctrinale, Profectus, Wirnt von Gravenberg, Fabelen van Esop, D. van Assenede in Fl. en Bl. en meer anren; zonder iets daarvan te weten, dan dat het zijn zeer oude Handschriften; misschien van of voor den tijd van Melis Stoke, misschien jonger. Zekerlijk zou de Heer Huydecoper ons dezelve nader hebben leeren kennen, indien hy zijn oogmerk, om de voorrede voor den Melis Stoke te schryven, had mogen volvoeren.
Daar kan niet getwyseld worden, of er zullen onder des overledenen papieren eenige aanteekeningen, hiertoe betrekkelijk, zijn nagebleven; dan, tot dezelve geen toegang hebbende kunnen verkrygen, heb ik my vervoegd by eenigen myner Vrienden, de Heeren Mr. Z.H. Alewijn, Heer van Mijnden en Loosdrecht, Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Amsterdam, Mr. Henr. van Wijn, Raad-Pensionaris der stad Gouda, Mr. Henrik Calkoen, Eersten Klerk ter Sekretarye der stad Amsterdam, en Herm. Ger. Oosterdijk, Med. Doctor te Amsterdam; welke Heeren ik wist, dat, by de verkooping der Boeken van wylen den Heer Huydecoper, eigenaars geworden zijn van genoegzaam alle de Handschriften, door my hierboven aangeroerd. Deze weldenkende kunstminnaars hebben de goedheid gehad my, of die Handschriften, welke zy bezaten, ten gebruike te geven, of eenig verslag van dezelve mede te deelen, waarvoor
| |
| |
ik hun Wel Edelheden hier ter plaatse nogmaals vriendelijk bedanke.
Na dat dit eerste Deel was afgedrukt, is my eene gunstige gelegenheid voorgekomen, om te Delst van den Wel Ed. Geb. Heere Mr. Mathias Röver, uit zynen ryken schat van zeldzaamheden, de drie oude Handschriften van Melis Stoke, waarvan er twee uit de Boekery van wylen den Heer Huydecoper, en een uit die van wylen den Leydschen Hoogleeraar Joannes Alberti gekomen zijn, op eene verplichtende wyze, ter leen te ontvangen; door welke vriendelyke mededeelzaamheid ik in staat gesteld ben om, het zy in een der twee volgende Deelen van dit werk, het zy elders, de noodige ophelderingen te geven van de Handschriften, welke door den Heer Huydecoper, in zyne aanteekeningen op Melis Stoke, onder de Letters A.B.C.T.U. gebruikt zijn, iets 't welk men mede in de voorrede voor den Melis Stoke verwacht zoude hebben.
Voor het overige heb ik ook met een byzonder genoegen te erkennen de verplichtende hulp en aanmoediging, welke ik tot de bezorging van deze nieuwe uitgave hebbe mogen genieten.
De kundige en weldenkende Heer Mr. Cornelis van Lennep, Raad in de Vroedschap en Schepen der stad Amsterdam, heeft de vriendelijkheid gehad my ten gebruike te geven Vondels eigen handschrift zyner beryming van
| |
[pagina XXIII]
[p. XXIII] | |
Ovidius Herschepping, naar het welk de eerste uitgave gedrukt is; dit Handschrift is my dikwils van nut geweest; en heeft verscheiden malen gediend om gissingen van den Heer Huydecoper tot zekerheden te maken; gelijk uit eenigen myner aanteekeningen blyken kan.
Ook heeft my de Hoog Gel. Heer Hendrik Albert Schultens, Professor in de Oostersche Talen en de Joodsche Oudheden aan 's Lands Universiteit alhier, het afdruksel van Huydecopers Proeve van Taal en Dichtkunde, het welk wylen zijn Vader, de Hoog Eerw. Hoog Gel. Heer Jan Jacob Schultens, weleer bezeten en met verscheidene aanteekeningen verrijkt heeft, ten gebruike gegeven. De meeste der voorbeelden, welke door my in deze Uitgave gebracht zijn, heb ik hieraan te danken, als mede aan het gunstig besluit van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, genomen den 11den van Hooimaand 1780, waarby dezelve my de vryheid verleend heeft om, uit den voorraad, welken de Maatschappy, tot het vervaardigen van een algemeen, omschryvend Woordenboek der Nederduitsche tale verzamelt, zoodanige aanteekeningen en voorbeelden afteschryven, als my tot deze Uitgave zouden te stade komen.
Behalven het geen my eenige andere Heeren hebben gelieven medetedeelen, waarvan ter behoorlyker plaatse melding gemaakt is, hebben myne byzondere Vrienden, de Heeren Mr. C.A. van Wachendorff, Oudraad in de
| |
| |
Vroedschap en Sekretaris van den Ed. Achtb. Gerechte der stad Utrecht, Nicolaas Hinlópen, Oudschepen der stad Hoorn, en Mr. Z.H. Alewijn, hiervoren gemeld, by verscheidene gelegenheden, my met hunne taalgeleerdheid en oordeelkundige aanmerkingen bygestaan, en over het geheel niet weinig toegebracht tot de naauwkeurigheid dezer Uitgave, waarvoor ik niet kan nalaten hunne Wel Edelheden by dezen myne dankbaarheid te betuigen.
Meer is hier niet bytevoegen, dan alleen nog een woord over het onderscheid, 't welk taalkundige Lezers zullen opmerken in de spelling van den text en van myne aanteekeningen. Over het geheel kan ik zeggen, dat de spelling van den Heer Huydecoper ook de myne is. Men houdt die voor de beste en regelmatigste, gelijk uit verscheidene aanmerkingen in dit werk genoegzaam blijkt. Alleen wijk ik geheel af van onzen Schryver in de verdubbeling der Klinkers. Of ik daartoe gronds genoeg hebbe, zal ieder Taaloefenaar blyken kunnen uit myne Verhandeling over de verdubbeling der Klinkers in onze taal, en byzonderlyk wegens het gebruik van onze enkele en dubbele E en O, welke Verhandeling ik voornemens ben aan het einde van het tweede of derde Deel te plaatsen.
Leyden. Slachtmaand 1782.
|
|