| |
| |
| |
1 Augustus 1541 De klucht Tielebuys van Willem Vrancx wordt als welkomstspel gespeeld op het landjuweel van Diest De kluchtentraditie in de Nederlanden
In de loop van de zestiende eeuw trekken de stedelijke overheden hoe langer hoe meer geld uit voor de feestelijke omlijsting van allerlei evenementen die in hun stad plaatsvinden. Of het nu de Blijde Inkomst van een nieuwe vorst betreft, de jaarlijkse viering van Ommegangsdag of een feest ter opluistering van een heuglijk politiek feit: de rederijkers worden er steevast bij betrokken. In Brugge ontstaat bij het vieren van politieke gebeurtenissen in dit opzicht zelfs een ware traditie van toneelwedstrijden. Stelde men voor winnende opvoeringen aanvankelijk slechts een aantal kannen wijn ter beschikking - vaak evenveel als voor het kunstig verlichten van straten en pleinen door middel van het aansteken van pektonnen of stapels hout - later loofde men zilveren schalen en ander luxueus tafelgerei uit. De lakenvoller en -verver Cornelis Everaert (circa 1480-1556) veroverde zo tot twee maal toe prijzen voor spelen die hij schreef ter gelegenheid van Keizer Karels overwinning in de Slag bij Pavia (1525), respectievelijk de sluiting van het Verdrag van Madrid (1526). Voor de omstandigheden waaronder deze opvoeringen tot stand kwamen, kunnen we achteraf alleen maar bewondering hebben. Meestal kondigden de magistraten een dergelijke wedstrijd namelijk slechts enkele dagen van tevoren af, zodat het schrijven, rolleren, instuderen en ensceneren binnen zeer korte tijd diende te geschieden. De competitie zelf vond plaats op de Burg, in de middag en de vroege avonduren, voor de gehele bevolking vrij toegankelijk. Het jaargetijde waarin een en ander geschiedde, was vooraf niet te bepalen, maar regen, kou en wind weerhielden acteurs noch toeschouwers van hun enthousiasme, want zowel in de zomer als in hartje winter - in dat geval vaak bij kunstlicht - treffen we toneelopvoeringen aan in de open lucht.
| |
| |
Bij voorkeur voerde men esbattementen en spelen van zinne op. Hoewel we onder de eerste term, met name vóór het midden van de zestiende eeuw, ook ernstige toneelspelen kunnen verstaan, ligt het voor de hand dat men er toch vooral ‘kluchten’ mee bedoelde. In de regel beschouwde men esbattementen evenwel als minder waardevol dan de serieuze spelen van zinne. Tijdens de landjuwelen waarmee het gewest Brabant tussen 1515 en 1561 de aandacht op zich trachtte te vestigen, werd daarop een belangrijke uitzondering gemaakt. Hier was het namelijk het beste esbattement dat de winnaar van de toneelwedstrijden aanwees. De winnende kamer kreeg dan de opdracht het volgende landjuweel te organiseren. In 1535 wist een rederijkerskamer uit Diest, de Lelie, bij het in Mechelen gehouden landjuweel de hoofdprijs in de wacht te slepen. Met welk spel is niet bekend, noch weten we iets over de andere ten tonele gevoerde drama's. Zes jaar later, om precies te zijn van zondag 31 juli tot medio augustus 1541, vond de volgende wedstrijd in Diest plaats. Het was de zesde ofte wel de voorlaatste in de cyclus van zeven, waaruit een compleet Landjuweel bestond. Voorafgaand aan de eigenlijke wedstrijd speelde de Lelie, bij wijze van welkomstgroet, op 1 augustus de klucht Tielebuys. Het spel staat op naam van de verder niet of nauwelijks nader te identificeren rederijker Willem Elias Vrancx; misschien is hij echter niet meer dan de bewerker van een eerder geschreven stuk van een zekere Jan van den Borre, alias Houwers.
Tielebuys is de zotte zoon van een onlangs weduwnaar geworden sukkel, Ronsefael genaamd. De jongen heeft zich, zijn jeugdige leeftijd ten spijt, voorgenomen om te gaan trouwen. Zijn vader, die dit maar een belachelijk idee vindt, rekent voor hoeveel geld hij hem nog schuldig is voor het vele voedsel dat hij sinds de dood van zijn moeder naar binnen heeft geslokt. Als dit argument Tielebuys niet overtuigt, is Ronsefael de wanhoop nabij. Zich van een spreekwoord bedienend dat zoveel betekent als: ‘Je bent gek’, houdt hij zijn zoon voor dat hij een jaar te vroeg geboren is. Tielebuys neemt de uitdrukking letterlijk en gelooft dat de oplossing voor dit probleem voor de hand ligt: hij wil ‘herdragen’ worden. Korte tijd later ontmoet Ronsefael de plaatselijke vroedvrouw, Vrou Permants, bij wie hij zich beklaagt over zijn zoon. Voor de malle gedachte herdragen te willen worden, heeft ze wel een remedie: stuur hem maar naar mij toe. Thuis is Tielebuys druk doende zijn ongenoegen te uiten door allerlei huisraad aan stukken te smijten, reden waarom Ronsefael hem ijlings naar de vroedvrouw brengt. Samen met haar dienstmaagd Josijnken stopt Vrou Permants Tielebuys in een zak en voert hem op een draagbaar naar het begijnhof. Een van de bewoonsters treft de zak voor de deur van haar huisje aan en opent hem. Zodra Tielebuys licht ziet springt hij - blij dat hij zo herdragen is - te voorschijn en verwelkomt de vrouw als zijn moeder. Deze is natuurlijk als de dood dat men bij haar een man zal ontdekken en om van hem verlost te zijn stuurt ze de knaap met een aardig sommetje geld weer de straat op. Nadat Tielebuys thuis heeft uitgelegd hoe hij ineens zo rijk is geworden, moet
| |
| |
Ronsefael erkennen dat zijn zoon zo dom nog niet is. Nu wil hij met diens huwelijk wel instemmen.
Met dit spel bewezen de leden van de Diestse kamer nogmaals dat zij de hoogste prijs bij het vorige landjuweel ten volle hadden verdiend. Het viel zeker in de smaak: van de tekst werden in de loop van de eeuw minstens drie kopieën gemaakt. De Leuvense versie ging in 1940 helaas in vlammen op, de twee overige bevinden zich momenteel in Leiden en Haarlem. Het spel werd zó populair dat nog in de jaren dertig van deze eeuw in Diest de uitdrukking ‘Zo zot als Tielebuys’ bestond. Of is er wellicht sprake van het omgekeerde en is de tekst een dramatisering van een ouder, mogelijk zelfs van elders bekend verhaal? Zo weten we uit stadsrekeningen dat in 1444 in Deinze een Wijghe van Ronchevale werd opgevoerd. Toch heeft dit spel waarschijnlijk niets met onze klucht te maken, want het woord wijghe kan zowel ‘wieg’ als ‘strijd’ betekenen. In het laatste geval zou ‘Ronchevale’ dan verwijzen naar de nederlaag van Karel de Grote's leger bij Roncevaux, waar zijn geliefde vazal Roelant sneuvelde. Toch herinnert de naam Ronsefael misschien - maar dan natuurlijk op burleske wijze - aan die tragische geschiedenis. Tielebuys' wens om herdragen te worden zou dan een speelse grap zijn op die andere, beroemdere wijch.
Wat de naamgeving van de zotte knaap betreft: al in Dirc Potters Der Minnen Loep (circa 1412) komt een gek ‘Tiribus’ voor. Wellicht is ‘Tielebuys’ van die naam afgeleid. De komische literatuur van die tijd zit vol met zotten die een soortgelijke naam dragen. In het vroeg zestiende-eeuwse tafelspel van Eenen man ende een wijf ghecleet up zij boerssche vraagt een vrouw zich bij voorbeeld af of haar man van Kieribus nepen is. Verder komen de namen ‘Tiribus’ en ‘Corebus’, een volgende variant op deze naam, ook veelvuldig in refreinen voor. Als prototype voor de naam van een zot kenden tot slot ook de Antwerpse taalgeleerde Cornelis Kiliaan en de Amsterdamse rederijker Reyer Gheurtz de namen ‘Kiribus’ respectievelijk ‘Tyribus’. Zo lijkt onze Tielebuys, zeker wanneer we hem met de voorgaande zotte personen in verband brengen, in plaats van een reëel persoon allengs meer op een type: dat van de zot die ondanks of misschien wel dank zij zijn malle streken beter terechtkomt dan menig serieus mens voor zichzelf zou kunnen wensen.
Het is niet per definitie zotheid waar het in kluchten om draait, maar een frequent voorkomend thema is het zeker. Steeds weer zien we dat onaangepast gedrag door sterkeren wordt afgestraft. Mannen die niet in staat zijn hun vrouwen onder de duim te houden, lijden onder hun zwakheid, totdat zij besluiten het lot naar hun eigen hand te zetten (Die Mane, Lyss en Jan Sul, Playerwater). Dronkaards hoeven daarbij niet op sympathie te rekenen en worden dan ook vaak de dupe van hun verslaving (Droncke Taverne, Een droncken man ende sijn wijf). In een enkel geval werkt dronkenschap juist in het voordeel van de man, zoals in de Mechelse klucht Droncken Claes. Daar slaat de titelpersoon, dank zij een onge- | |
| |
coördineerde
beweging, het duivelsmasker van het hoofd van de minnaar van zijn vrouw, zodat hij het bedrog van de twee doorziet. In De vloyvanger treffen we zelfs een positieve houding aan ten opzichte van drankgebruik wanneer Bottecroes, na van alles geprobeerd te hebben om 's nachts niet steeds door de vlooien uit de slaap te worden gehouden, als enige remedie het aantrekken van een ‘harnas’ van bier (zich volgieten met bier) krijgt aanbevolen. Voorts zijn er tal van kluchten op het thema ‘de bedrieger bedrogen’. Sommige beroepsgroepen, zoals die van de boer, worden daarbij bijzonder graag ten tonele gevoerd. De ene boer blijkt slim (Goet Ront in De appelboom en Jan Fijnart in de naar hem genoemde klucht), de ander is daarentegen te dom om voor de duvel te dansen (Steven in tCalf van wondere en Aert in Een boer die wil leeren schieten). Ook de kwakzalver is een graag geziene figuur op de rederijkersstellages. Berucht om zijn bedriegerspraktijken, is hij niettemin soms zelf het slachtoffer van een slimme boer (Meester Hoon en Lippen Slechthooft); in andere gevallen wordt hij botweg verjaagd (Een boer en meester Marten). Kwakzalvers spelen in rederijkerskluchten, zeker in vergelijking met boeren, echter een weinig prominente rol: hoewel men aan de ene kant genoot van hun retoriek, schonk men hen als stereotiepe bedriegers toch maar weinig sympathie.
Van een ontwikkeling in bouw of thematiek van de klucht is tijdens de zestiende eeuw nauwelijks sprake. Vergelijken we de spelen evenwel met de sotternieën uit het eind van de veertiende eeuw, dan zien we wel degelijk verschillen: het aantal personages is groter, mede doordat bepaalde typen in paren optreden (rabauwen, schutters, kinderen), herhalingen spelen een grotere rol (zien dat iemand drie maal beetgenomen wordt, is leuker dan wanneer dit maar één keer gebeurt) en de gemiddelde lengte van het spel stijgt naarmate er meer personages deelnemen. Door de eeuwen heen blijven de gebruikte procédés evenwel in principe gelijk. In kluchten draait het nu eenmaal om komische misverstanden, om bedrog, machtsmisbruik door wie sterker of slimmer is, plotseling, toevallig tot stand gekomen omkeringen en om fysiek en verbaal geweld. Wat dat betreft onderscheiden de kluchten zich duidelijk van de komische tafelspelen - ook qua uitvoering zijn
De Doot komt Goet Ront halen in Het esbatement van den appelboom tijdens een studentenvoorstelling in Leiden, 1963.
| |
| |
Detail van de Boerenkermis van Pieter Balten, waar de klucht Playerwater wordt opgevoerd.
deze een stuk eenvoudiger - waar de onderlinge verhoudingen tussen de elkaar bestrijdende partijen zich niet of nauwelijks wijzigen.
Nog het dichtst bij de klucht komen de dramatische monologen, spelletjes waarin één acteur optreedt als kwakzalver, boer of lansknecht. Alle typen zijn volstrekt onbekwaam in het uitoefenen van hun vak, hoewel ze van zichzelf een hoge dunk hebben. Zo probeert de kwakzalver, zonder succes, geneesmiddelen te verkopen terwijl hij opsnijdt over de vele vreemde steden die hij in het verleden heeft bezocht. De boer tracht eieren te slijten waarbij hij van elk exemplaar meent te weten door welke kip het is gelegd. Zichzelf voor hun moed prijzende soldaten doen het in hun broek zodra ze hun eigen schaduw gewaarworden. Het zijn deze typen die we in de klucht opnieuw, maar nu in het gezelschap van anderen, in vergelijkbare situaties aantreffen. Hoe populair deze personages zijn geweest, blijkt wel uit de grote hoeveelheid spelen, zowel komische als volstrekt serieuze, waarin zij hun optreden inleiden op een wijze waarmee het publiek bekend was uit de dramatische monoloog.
Kluchten speelde men vaak als toegift na een spel van zinne. Deze gewoonte is tamelijk oud; reeds aan het eind van de veertiende eeuw treffen we de situatie aan dat abele spelen worden gevolgd door sotternieën. Lang niet alle kluchten werden dus opgevoerd op de eenvoudige, qua afmetingen vrij kleine stellages zoals we die aantreffen op het bekende schilderij Boerenkermis, toegeschreven aan
| |
| |
Eenvoudig zestiende-eeuws openlucht-
theater.
Pieter Balten of Pieter Breugel de Jongere. Van dit kunstwerk bestaan, verspreid over de hele wereld, tal van exemplaren. De afgebeelde scène is afkomstig uit de klucht Playerwater en toont het moment waarop de man, verstopt in een mars, zijn vrouw betrapt tijdens een amoureus tête-à-
tête met een priester. Wat we zien op schilderijen op het thema van de boerenkermis, een in de zestiende eeuw geliefd genre in de schilderkunst, komt overigens niet overeen met de realiteit. In werkelijkheid speelde men tijdens kermissen namelijk eerder ernstige dan komische spelen. Verder behoefde menige klucht een ingewikkelder stellage dan die we op boerenkermissen zien. Bouwsels zoals opgetrokken voor het Antwerps landjuweel van 1561 of voor de Haarlemse toneelwedstrijd van 1606 lijken voor de meeste kluchten wellicht te omvangrijk, maar een feit is dat ze daarop wel degelijk werden opgevoerd.
Rond 1620 verliest de rederijkerij zijn hegemonie op het toneel. Kluchten en blijspelen blijven evenwel bestaan. Hoewel hiernaar nog geen diepgaand onderzoek is gepleegd, ziet het er naar uit dat het in deze spelen voortaan vooral draait om de liefde, met name de gedwarsboomde, onsuccesvolle en ongeoorloofde varianten daarvan. Moralisatie speelt bij dit alles een geringe rol, want evenals in de zestiende eeuw is de klucht in eerste instantie bedoeld om te lachen.
W.N.M. Hüsken
| |
Literatuur
Tielebuys werd uitgegeven door J. van Vloten in Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, Haarlem 18772 en door M. de Jong in Drie zestiende-eeuwse esbatementen, Amsterdam 1934. De overige genoemde kluchten kan men terugvinden in W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama, 1500 - ca. 1620, Assen 1968. D. Coigneau wijdt een uitvoerige bespreking aan de namen Tiribus en Corebus in Refreinen in het zotte bij de rederijkers (3 dln.), Gent 1980-1983. Over inhoud, geschiedenis en structuur van de rederijkers-klucht W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vruecht: Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance, Deventer 1987. Detailstudies: Wilma van Engeldorp Gastelaars, Ic sal u smiten op uwen tant: Geweld tussen man en vrouw in laat-middeleeuwse kluchten, Amsterdam 1984 en Femke Kramer, ‘De kwakzalver: Een element uit het register van de rederijkersklucht’, in: Poëtica-
onderzoek in de praktijk, Groningen 1993, p. 39-52. Ernstige en komische tafelspelen worden besproken in Patricia Pikhaus' dissertatie Het tafelspel bij de rederijkers (2 dln.), Gent 1988-1989. Over Brugge's rijke toneeltraditie: Wim Hüsken, ‘Kroniek van het toneel in Brugge (1468-
1566)’, in: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1992, p. 219-252. W.M.H. Hummelen behandelt de iconografie van de opvoering van het rederijkerstoneel in ‘Typen van toneelin-richting bij de rederijkers’, in: Studia Neerlandica 2 (1970), p. 51-109) en in ‘Toneel op de kermis, van Bruegel tot Bredero’, in: Oud Holland 103 (1989), p. 1-45. Zie voor de zeventiende-eeuws klucht vooral W.A. Ornée, Van Bredero tot Langendyk, Zutphen 1985.
|
|