De ontredderden. Eerste bundel
(1907)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
I.Stil stond de kamer. Een vijandige stemming hing er dik en maakte alles grauw.
Baller, klein zwart mannetje, om 't geel en tanig gezichtsvel een verwaarloosd, vlokkig baardkransje, de oogen verzwakt, de knokig-harde handen in stugge stutting onder het landerige, kleine hoofd, blikte sufferig en moe rond. Ingehouden nijdigjes bestaarde hij zijn vrouw, die zonder eenige notitie van hem te nemen, haar gewone werk afdeed van alle zaterdagavonden. Buiten schreeuwden en relden al de venters. Hun schorschrille, doordringende geluiden snerpten fel uit boven het gegons en gegrom, boven het ratelend kargerol der straat, verweekten of krompen in, warrelden en woelden ermee samen soms, sloegen dan weer fel ôp en werden één enkele stormende vlaging die opklom | |
[pagina 106]
| |
tegen de hooge huizen, voortrakkelde langs de hoorige ruiten. De aanprijzingen wisselden elkaar gestadig af, volgden elkaar op, klauwden ineen en spatterden weg tot in de dwarsstraten, om opnieuw weer aan te vlagen, overjagend heel de wijk met drukte en geweld. De verkoopkreten en gillen werden al snerpender, laaiden wilder uit, joelden al hooger op, drongen tot twee, drie hoog, bereikten zelfs de achtervertrekken. Baller in zijn kleine spitsigheid nam willig op al dat straatgewoel. 't Vroor zeker hard, want hij hoorde bar al dat geschreeuw. 't Leek wel of al 't gewoel, het gemonkel en gesjacher, het bieden en opdringen rond de wagens, de zwaaiende armen van de straatventers, of de plakkerdrukte der winkels hier vlak naast hem stond, of 't bij hem op de kamer zelf gebeurde en hij zich midden op straat bevond, zoo hoorde en zag hij alles duidelijk. O, hij begreep het, 't kwam door dat vriesweer, dat alles zoo opklonk. En datzelfde vriesweer hield hem ook zonder werk. Hoewel als de wind draaide 't best zou kunnen gaan dooien! Heel de morgen en heel de middag had hij thuisgezeten, hij verlangde weg te komen, wist toch niet hoe dat aan te leggen, want als je niks aanbrengt heb je ook weinig in te brengen, dit stond zoo vast als een huis. In elkaar gekrompen begluurde hij vaag de bewegingen van zijn vrouw, die niet vriendelijk gehumeurd van 't eene eind der kamer naar 't andere | |
[pagina 107]
| |
sjokte. Haar mager, uitgezakt lichaam stootte ze in moeielijke dracht door 't klein vertrek, dat schraal verlicht, aan kant gemaakt en toch overhoop lag door haar gewerk. Op alle stoelen stapelde zich het wit en bont waschgoed en naast de tafel lag een mand vol, dat nog door haar vingers moest, 't zou zeker in 't eerste uur niet gedaan zijn! Vrouw Baller streek nu op de tafel aan, overspande die met een ouwe, wollen deken en begon zonder nadere uitleg aan haar wasch. Met haar harde werkvingers rekte ze het goed, griste de zoompjes eruit, streek het dan met de vlakke hand zoowat glad, vouwde en rolde het saam, om te laten mangelen. IJverig werkte ze door, nu en dan opkijkend naar de kachel of die wel goed brandde, anders werd haar ijzer niet warm en ze moest strijken. Van buiten sloegen weer op de schrille galmstemmen. Kreten van haring, volle haring... puike aerpels... mooie kool, fijne vaste kool, zoo hard als 'n bikkel om 'n gat mee in de kop te gooie en andijvie, lekkere malsche andijvie, ze schalden in ruwe roering dooreen, relden en jelden dan weer ieder afzonderlijk uit, heel klaar en duidelijk. Baller zuchtte. Hij merkte het best, die zaterdagavonddrukte maakte z'n wijf tureluurs evenals hem zelf. Zaterdagavond en geen geld, goed om 'n vrouw helsch te maken. Had ze al ingekocht voor morgen, natuurlijk dan van haar eigen zuur verdiende geld? Hij wist het niet en durfde 't ook niet vragen, ver- | |
[pagina 108]
| |
diepte zich weer in zijn krant, die hij daarstraks zelf aan de kiosk haalde. Hij had zich toen ook een borrel gekocht... als ze nou maar niet te dicht onder zijn adem kwam, dan rook ze 't en dan werd het bepaald ruzie, ze kon de drank niet uitstaan. Zeker, 't zaakje hing niet in de haak, dat hij zoo nu en dan er eentje stiekem pakte. De verdiensten kwamen van haar, ze hield de boel bijeen, maar hij kon er niet buiten, zonder een opkikkertje zakte hij heelemaal in elkaar. Eén enkele borrel, die hield hem op de been, anders ging alle moed d'eruit. Totnutoe bezat-ie nog 'n snabbeltje apart, kon-ie wat achterbaks houden, nou raakte dat gedaan, 't was op en nou moest-ie afwachten dat zij hem iets gaf. Dat vond-ie wel erg. Kon-ie in 's hemelsnaam iets vinden al was 't als loopknecht, maar och niks stond er weer in de krant. Moedeloos pakte hij het vettig-bedrukte, dun-klaterend dagblad op en neusde alle advertentiën door. Maar daar schoof ze met haar lang, houterig lichaam voor hem heen, zoodat hij geen lettertje kon zien; zijn oogen staarden blind tegen haar strak-harde rug als tegen een muur. Dat maakte hem nog kribbiger. Gewoon niet om te doen, meende hij. Z'n plaatsje zocht hij juist hier tusschen het raam en 't zeskante potkacheltje om uit de verdrukking te wezen en haar niet in de weg te zitten. 't Was er ook warm en niet te ver van de lamp die als altijd slecht brandde. En telkens, alsof zij 't erom deed, dwarrelde ze voor | |
[pagina 109]
| |
zijn oogen als ze de strijkbout tegen de kachel ging zetten, waarvoor ze niet wou omloopen. Dan moest-ie grommen en brommen, al hield hij zich nog zoo in omdat klagen toch niet hielp. Daar, dáár had je 't weer. Diep zuchtte hij ervan. Ze hoorde nu zijn gezucht. Smalend zei ze: - Ga dan uit de weg, je ziet da'k mot strijke... pla's genoch... - Nee, d'er is geen plaa's... 't lig' overal vol! - Zoo, wat je zegt! Ze keek eens rond, zonder op te houden, onder 't werken door, en snerpte opnieuw: - Da'r gin's staat toch 'n stoel... - Kun-jij da'r soms zien... in stikke donker, nou ik niet. 'k Zie hier best, as jij me ma'r niet in't licht staat te draaie! - 'k Kan er niks an doen, bitste ze voort, 'k ploeter me uit de naad voor 'n paar cente, ma'r me eige boel kan nie blijve legge! Baller zei niets terug, zweeg in hopeloos dof staren, terwijl ze voortging met voor hem heen te schuiven. Zeker, ze had gelijk, haar eigen wasch moest ook worden gedaan. Als zij uit werken ging, als ze de gansche dag voor 'n ander streek, was het al mooi, dat ze het zaterdagsavonds nog voor haar zelf wou doen, dàt gaf-ie grif toe. Alléén, waarom wou ze niet aan d'andere kant staan, waarom kwam ze hem telkens voor de oogen dweilen? Ze kon 't niet hebben, dat hij hier lekker in 't hoekje zat en zij nog | |
[pagina 110]
| |
voortmoest. Enkel pesten, judassen van haar, anders niet, èn hij moest het maar verdragen. Zeker, 't bleef godgeklaagd, dat zij zich als vrouw zich moest afbeulen en hijzelf geen sners verdiende, maar was het zijn schuld, wilde-ie soms niet werken? Al over de vier maanden zat-ie zonder, van de week nog al nieuwjaar geweest, geen cent in huis, tot over de ooren in de schuld, met recht een prettig vooruitzicht! Waar moest dat naartoe, 't werd in de behangerij met de dag slapper, en als 't nou bleef vriezen kwam er ook geen schot, moest-ie heelemaal van haar afhangen. 't Was om met je kop tegen de muur te loopen, wist-ie maar wat anders op te denken dan in dat lamme behangerswerk, daarvoor zocht-ie toch juist in de krant. Baller probeerde zijn oogen te verscherpen en de kleine, kriewelige lettertjes te ontcijferen, maar nu schoof ze weer om hem heen en het uitgevouwen blad kronkende en ontglipte aan zijn hand. Grissend greep hij naar 't papier, maar haar zwaaiende rok sloeg het al neer en nu lag het op de grond als een vod; ze liep er bijna overheen. Hij meende ruw uittevallen, bedwong zich toch, wetend dat zij niet op haar mondje gevallen, hem niet minder van woord zou dienen, en hij wilde graag goede vrienden blijven, omdat hij straks nog 's er op uit dacht te trekken. Moedwillig bleef ze voor hem langs draaien en vol ergernis keek hij tegen haar star-bewegende rug. Enkel zag hij het fletsig haar, dat boven haar stakelijf uitvaalde. | |
[pagina 111]
| |
- Verdikkeme, verdikkeme! mompelde hij en zweeg dan weer. Maar zij had zijn gemopper best gehoord, en dat prikkelde haar. Zonder zich om te keeren snauwde ze kortaf: - Kijk ma'r 'es liever na'r de kachel.... dan doe je teminste wat voor de kost... Zonder een verder woord van tegenspraak stond Baller op, pookte van onder in 't rooster, stootte de kacheldeur open. Een rosse flakkergloed laaide uit, begloeide de grond. Drie, vier scheppen kokes smeet hij op 't vuur, dat knetterde en sintelde, en opnieuw stompte hij de schepper in de bak, om nog een smijt toe te geven, toen zijn vrouw zich driftig omkeerde, schor-schreeuwend: - Welzeker... welzeker, waarom niet... kan 't niet op... kost de brand soms geen geld... 't is 't laa'st wâ we hebbe... Voor een oogenblik stond Balier paf. Dan kwakte hij de gevulde schepper in de bak terug, gromde: - Dàt had je wel eerder kunne zegge! - Nou nog snauwe d'erbij... geen cent inbrenge en allemanspraat! Baller zweeg maar weer. Ze was al in een heele slechte bui en dan viel niet met haar te mallen. Nog een gesmoorde grom en hij duwde de kacheldeur toe, rekte zich eens uit. Zijn afbeelding schaduwde gedrochtelijk op 't vaag-witte gordijn. Even keek hij er na, liet zich dan op zijn stoel terugzakken, | |
[pagina 112]
| |
greep botweg de krant, om die verder door te lezen. Maar bij de lichtzwakke lamp wiebelend in de warmte van 't vertrek en door de bewegingen van't strijken, in dat vlekschuivend licht, waarbij zijn vrouw nog telkens voor hem heenschoof, zagen zijn schemerende oogen maar moeielij de kleine, vettig-gedrukte lettertjes op 't dun flodderpapier. Zijn blikken reikten niet veel verder dan tot de aankondiging: Vraag en aanbod. Te vergeefs dwong hij zijn afgeleefde oogen om die door elkaar krioelende regeltjes nauwgezet te verkennen. Veel zaaks stond er niet, dat speurde dat hij al in één vlucht, maar toch, je kon nooit weten, allicht sla-je eens wat over. Hij wou wat vinden, een reden hebben om er tusschenuit te kunnen trekken. Hoe hij zich ook inspande, 't lezen en nakijken van de advertentiën ging hem maar moeilijk af. De hitte van de nu-sterker-aansnorrende kachel, de strijklucht en ook 't witte geglemer van 't goed maakten hem stomp en wee. Zijn oogen werden waterig, alsof ze dreven. Dof en suf in zijn hoofd, liet hij de krant maar glijden, staarde verwezen voor zich uit, zich pijnigend met het zoeken van een leugen om hier weg te kunnen komen. Maar hij kon niets verzinnen. 't Leek of haar aanwezigheid zijn denkkracht tot onmacht sloeg, of ze hem dwong tot berustend blijven. Zij stond daar, het sjofele stakelijf tegen de rand der tafel geduwd om meer macht te kunnen zetten, en hij wist als-ie maar een woord over uitgaan kikte, zij zich dadelijk zou omkeeren hem de wind van voren geven. | |
[pagina 113]
| |
Lijdzaam keek hij toe, begluurde hoe ze 't gewasschen goed rekte, de naden uithaalde, het streek, opnieuw vouwde tot het werden gelijkmatig vierkante vormen, elk stuk stapelend soort bij soort, sloopen bij sloopen, hemden, handdoeken, klein goed en groote stukken, rokken en lakens, naar dezelfde maat. Ze werkte voort. De tafel, waarvan ze de bijbladen had uitgetrokken om meer ruimte te hebben, wiegelde op de wrakke pooten bij al 't stroef gewerk, schokte mee op de zet en terughaal van haar strijk, - en onder het pootig drukken, omdat de ijzers dadelijk koud werden, knerste de tafella over de looprichels, en dan kraakte het dunne, versleten katoen onder haar grif-tastende vingers, al ging ze nog zoo voorzichtig ermee om. Bij elke krak zuchtte ze zwaar. Hij wist wat dat zeggen wou, vrouwen hangen aan 't linnengoed, meer als aan haar leven. Zonder dat-ie haar gezicht kon zien wist hij toch hoe zwart-nijdig haar trekken werden als haar vingers 't verteerde goed aan flarden haalden. Dan viel er met haar niet te mallen! Gedachtenloos aaiden zijn handen de witte poes, die snorde, de rug hoog opzette onder zijn strijkingen, hem telkens kopjes gaf en spinnend tegen zijn beenen stond aan te wrijven. Hij vergat zijn krant te lezen.... raakte weer aan het peinzen. Ze merkte het, liet haar ijzer rusten, zag hem een oogenblik scherp aan, en zei dan schimpend: - Je hebt het ma'r makkelik, dàt mô 'k zegge.... je denkt an niks! Is er de huur al bij mekaar? | |
[pagina 114]
| |
Baller schouderschokte, knipte van onmacht de oogen. Dat ze nu weer vroeg.... ze wist toch wel, dat-ie niet had. - De huisvent is van morge d'er geweest.... as-ie maandag nie' krijgt, gaat-ie z'n gang! zei ze opnieuw. Baller bleef zwijgen. Wat moest-ie zeggen? - Hij wil niet wachte, versta-je, schreeuwde ze nu feller. Je zit da'r ma'r of je van Lotje bent getikt. - Maar wat wil-je dan toch mensch? stoof Baller nu op, terwijl zijn oogen vurig werden en zijn klein hoofd zich tot haar oprichtte. - Wat ik wil... wat ik wil? Ik wil niks... ik zeg alleen ma'r, dat-ie niet langer wil wachte... is dat soms niet klaar genoch voor meheer... laat dat nog aan duidelikheid te wensche over? Zij zette de handen in de zij, keek hem smalend met een hoonlach aan, herhaalde: - Hij wil niet wachte... geen dag meer! - Zoo? wil-ie niet wachte? nou dan mot-ie 't ma'r zien van m'n rug te snije! stootte Baller er eindelijk noodgedwongen uit. Al zijn benauwdheid, het zich klein voelen onder haar aanval, viel ineens van hem weg. De enkele borrel, die hij vanavond pakte, gifte in hem op. Hij begreep, dat-ie zich te weer moest stellen, en zich niet alles kon laten gezeggen, want dan ging ze langer hoe verder. Fel, met woedend-gemeene blikken, valschte hij naar haar òp, om haar op die manier wat af te schrikken. Zij liet zich niet daarmee van streek brengen, zei treiterend-zeker: | |
[pagina 115]
| |
- Hij smijt ons d'eruit, dan stane we op straat. - D'er is nog al veel om op straat te zette, schetterde hij terug. - Veel of niet veel, je legt onder de bloote hemel... en waar vin-je zoo gauw wat anders? - Hij doet 'et niet, wat ik je smoes... hij maakt je maar bang, vergoelijkte Balier weer. - Bang... bang? Het-ie soms geen recht... is 't nog niet lang genoch... ellef weke? - Ja, zuchtte Baller, weet jij d'er raad op? Ik niet! - Dat is wel makkelik je zóó d'eraf te make! - Weet jij dan 'n middel? - D'er ben je man voor, ellef weke niet betaald, 't is maar niks... noem je dat soms kattedrek? Baller mompelde een ‘stik’ tusschen zijn tanden, draaide haar de rug toe. Dat wekte eerst recht haar toorn op, ze smeet de ijzers terzij, liep handenwringend overentweer, jammerde het vertrek vol met haar snerpende klachten. Baller kreeg het te benauwd. Van angst en wrevel sprong hij op, hakkelsnauwde: - Hou toch 'es op... met je herrie... 't is nog zoo ver niet... wat bliksem is dat? - Zoo ver niet, zóó ver niet? Me dunkt 'êt...! dat 't ver genoch is! Hoonend bleef ze voor hem staan, zei dreigend, klagend: - M'n god, wat zal er van ons komme! - Kan 'k 't helpe... mot ik soms gaan stele? Minachtend keek ze hem aan, en die blik zei: | |
[pagina 116]
| |
daar ben je veel te laf voor. Dan hoonde ze voort: - Zuipe, dàt kan je wel... je stinkt weer naar jenever! Baller werd weer bang. - Zanik niet, ontweek hij. Je hebt altijd wat! - 't Is toch zoo. Denk je dat ik niet ruiken kan. - Een glaasie noem je dàt zuipe? - Hier een glaasie en daar één, zoo gaat het geld weg... alles door 't keelgat. Ze geve het je niet voor niks, dàt maak je mij niet wijs! - 'k Mot toch op werk loope!... hier of daar hoore... 't komp niet van zellef. - Och wat, uitvluchten van jan kalabas... je vindt geen werk... ik als vrouw draai er ma'r voor op. - 'k Kan toch niet bij de pakke blijve zitte, is wel? - 't Zou wat! zei ze minachtend. - Dàn pakte ze het ijzer van 't kacheltje, vingertipte langs de plaat om de warmte te toetsen, begon weer te strijken. Gelijk keerde zij zich nog eens om, zei dreigend: - Je mot 't zellef wete, ma'r dàt zeg ik je, as we op straat komme te staan, trek ik ertusschen uit. Ik haal mijn kossie wel! Baller zakte in zijn hoek terug. Al zijn moed verschrompelde en gleed weg; hij voelde zich als geranseld met een zweep. De hitte van 't gesprek en de duffe, bedwelmende strijkwarmte maakten zijn lippen rimpeldroog en toch durfde hij niets zeggen. Die geschiedenis met de huishuur bleef leelijk. Ze waren wel eens meer achter geweest, maar zooveel als nou nee, elf | |
[pagina 117]
| |
weken, kwam nog niet voor. Sakkerjen, 't zou zoo'n wonder niet zijn als het misliep! De poes wipte op zijn knie, zette haar rug hoog op, vleide zich neer, de kop tusschen het lenig vel gravend. Baller liet het beest begaan, keek suf voor zich uit. Konden ze maar een of twee weekjes afdokken, of had-ie teminste werk in 't zicht, om de huisbaas te paaien, maar geen cent in de mars en niks in 't verschiet, dat was om de dood niet plezierig. Te verkoopen of naar de lommerd te brengen viel er niet. Wat hier nog stond, die nakende stoelen, de tafel, het kacheltje, dàt hadden ze alles hard noodig. Zijn zondagsche spullen waren nog over, om ze voor een daggie te verzetten, maar als het daartoe kwam kon-ie niet meer in 't licht verschijnen. Zijn vrouw had ook niet te veel, geen fatsoenlijk stuk aan d'er lijf! Wel waren ze afgezakt, zaten totaal vast, de eenige uitkomst werk te krijgen, maar hoe en waar... Moedeloos nam hij de krant weer op, doorzocht de heele lijst van kleine advertentien, al wist-ie dat er niets voor hem instond. Hij wou wat vinden, om uit de kamerbenauwdheid weg te kunnen. Met zijn nagel krabde hij hier en daar wat aan, doch hij dorst er nog niet mee voor de dag te komen. Dan vroeg hij om te polsen of haar stemming beterde: - Heb je niks te drinke? heb je al koffie? - Ja strakkies... as ik klaar ben ga ik koffie zette! 't Was nog niet in orde, dat merkte hij best. Daarom vroeg hij, terwijl hij meteen bereidwillig opstond: | |
[pagina 118]
| |
- Wil 'k soms wat op de kachel gooie? - Welzeker, 't kan niet op! Ze zei het bits, zonder op te kijken. Baller vroeg niet meer, ging weer zitten, tuurde in zijn krant, stootte nu en dan een ‘ha’ eruit, alsof hij iets van belang vond, las hard op een advertentie, die hij maar verzon. Nu hoorde hij weer de avondventers, en hun schorre, schrille geluiden, die naar de derde verdieping òprelden, leken hem sarrende kreten, fel treiterend omdat hij hier als zat vastgebonden. De dorst werd al erger, schroefde hem de keel toe, en toch opstappen durfde hij niet. 't Was zijn eigen bedrijf, zijn eigen schuld dat-ie zoo in de klem raakte. Hij moest vroeger beter op zijn boeltje hebben gepast, maar o, de kolder stak hem in de kop, hij voelde zich te hoog, te veel meneer om aan te pakken, schaamde zich om met de stijfselpan te loopen, nou ja, hij was ook een bazenzoontje! Zijn vader waarschuwde hem tijdig toen hij met haar begon en zijn moeder drong altijd aan, dat-ie een vrouw met geld zou zoeken, maar hij luìsterde er niet naar. Nou zag-ie eerst zijn stommiteit. Een vrouw enkel om haar mooi gezichie nemen was de grootste ezelstreek, die een man kon uithalen. Een mooi gezichie? Godbetert als-ie haar nou aankeek, een uitgeholde raap op een strijkplank leek ze! Ze was wel veranderd. Nijdig blikte hij naar haar, nam haar eens nauwkeurig op. Het vale, dor-blonde haar lag slordig om 't door | |
[pagina 119]
| |
zorg en ellende verwaarloosd bleek gezicht, waaruit de jukbeenderen grof staken, terzij van de vastgenepen mond groefden zich harde trekken en haar neus spitste scherp, als de ram van een schip, heel haar wezen een brok harde narigheid. - Behalve een slap uitzet bracht ze niks mee, geen rooie cent, en eenmaal getrouwd, kreeg ze evenveel bereddering als de fijnste madam. Hoe anders zou 't zijn geloopen indien hij er eentje met de noodige grijpstuivers had gezocht; in zijn tijd kon-ie er genoeg krijgen, hij had z'n vingers maar even hoeven uit te steken; de meisjes met centen waren er toch om te worden gevraagd. Maar hij liet zich door haar aardig bekkie inpalmen, en nou moest-ie de gevolgen dragen, daaraan viel niet te veranderen. En 't ergste nog: ze wou niet begrijpen dat ze verschillend waren; ze schold en schimpte, nam niet in aanmerking, dat zijn handen voor 't werken verkeerd stonden. Maar ondanks haar venijnigheid deed ze haar best, veel meer dan hij zelf, al werd ze dan ook voor 't werken opgebracht, terwijl hij nooit wat leerde in z'n jonge jaren, zelfs geen vinger behoefde uit te steken. Het ongeluk vervolgde hem wel, van alle kanten. Dadelijk na het trouwen al 't faljiet van Tobiassen, voor wie hij twaalf nieuwe huizen plakte en waarvan hij geen dubbeltje kreeg. Toen die mijnheer Diemert, aan wie hij zooveel te kort kwam, 't liefst maar drie duizend gulden aan kleeden. Dan dàt keertje brand, te laag geassureerd, zoodat ze hem een schijntje uitkeerden. Zes kinderen geboren en gestorven, komen | |
[pagina 120]
| |
en gaan kost geld, 't kwam allemaal bij mekaar, tot-ie voor 't fatsoen van de familie de winkel likwideerde en op bonnefooi naar Amsterdam trok. Dàt had-ie nooit moeten doen. In een kleine stad kun je 't mager hebben en vol zorgen zitten, maar je komt er door. Hier, in Groot-mokum, geeft geen mensch om je. En natuurlek, daar ginds waren ze blij, dat ze hem kwijt raakten; nu keken ze niet naar hem om, lieten hem aan zijn lot over. Zijn bloedeigen broer scheepte hem af met tien gulden, en op al zijn brandbrieven kreeg hij nou zelfs geen boe of ba. Dat hadden ze hem niet kunnen leveren als-ie daar was gebleven. Waarom was hij toch gegaan? Wel, omdat je in je eigen plaats je zoo moeielijk kunt verminderen, er nooit weer boven-op werken, maar een stommiteit bleef het toch. Van God en alle menschen zat hij hier verlaten! Zijn heele leven eigenlijk een enkele misgreep. In plaats hem zijn vak deugdelijk te laten leeren, stuurde zijn vader hem in de winkel om te verkoopen. Wat wist-ie nou van 't werken af, van gordijnen en drapeeringen? Niks. Als hij zijn handen kon roeren, hoefde-ie nou niet op schobberdebonk te loopen en revolutiewerk voor 'n krats te maken, had-ie allicht een vaste plaats als meesterknecht gevonden. Maar wie dacht daar in zijn jeugd bij hem thuis aan? Hij was bazenzoontje, mocht dus de kantjes afslijpen. Nou zag hij eerst de gevolgen en z'n vrouw begreep maar niet, dat hij daarover zat te piekeren! Tusschen deze overpeinzingen door namen zijn ooren | |
[pagina 121]
| |
op de zaterdagavonddrukte, zagen weer zijn oogen haar stuursch gezicht, voelde hij ook de dorst in zijn keel branden. Hij moest eruit. Als hij hier bleef hangen kreeg hij vast geen werk; een loopende hond valt allicht wat in de mond was toch het spreekwoord. Maar ze zon hem niet laten gaan. Hoe dat aan te leggen? Een paar keer dacht hij, dat zijn vrouw zelf zou beginnen. Ze opende half de mond, dan kneep ze de lippen weer toe, zonder eenig geluid te geven. 't Gaf zeker dolle ruzie indien hij ermee aankwam. En toch 't moest, als hij langer wachtte, ging 't heelemaal niet meer. Diep ineengedrongen, de magere handen onder 't vlokkig-behaarde hoofd, zat hij te overleggen. De straatgeluiden scherpten hem al meer op, brachten hem tot opwinding. Elk oogenblik verwachtte hij, dat zijn vrouw zich zou omkeeren, hem een standje schoppen door geld te vragen voor de inkoopen. Dan zou hij de gelegenheid gebruiken om de spat te zetten. Ja, dat zou-ie doen! Maar zij zei niets, streek en vouwde onafgebroken door, zonder 't hoofd op te heffen. Hij moest nu wel zelf beginnen, anders werd het te laat. Daar bleef niet anders over. De poes tilde hij van zijn knie, zette haar op de grond, de poes die gestoord in haar makkelijk liggen, nu de rug hoog-op kromde, tegen zijn beenen bleef spinnen. Meteen richtte hij zich al geeuwend op, rekte zich uit en zijn smal, klein gezicht in een plooi trekkend alsof hij 't zelf lam vond, smeet hij onverschilligjes d'eruit: | |
[pagina 122]
| |
- Ik zal d'er verdorie nog op uit motte! Die woorden vielen als een enkele plof in de kamer. Dadelijk liet ze 't strijkijzer rusten, keerde zich om, keek hem scherp aan, vroeg: - Wat zei-je? - Dat 'k nog effe d'eruit zal motte... - Je zal 't wel uit je herses late! - Ze hebbe d'r iemand noodig... op de Haarlemmerdijk... bij van Wieren! - Zoo-o! - 't Staat d'ar in de krant. - Wèl toevallig! - Lees het dan zellef! Ze grinnikte van nijd, keerde zich verachtend om, duwde haar strakke rug langs hem heen, streek opnieuw voort, schimpte dan weer: - Op Zaterdagavond? Nee man... ik ken die foefies... geen denken an! - Foefies?... wat foefies? - Daar hei je zeker twee uur voor noodig, om die affertensie op te scharrele... of ik dat niet ken... van zes uur zit-d-ie d'er al... hà, hà, hà, treiterlachte ze. - Ik zie 't net... da's te zegge... ik zag 't wel eerder. Niet veel bizonders... je zoekt en je zoekt honderd uit. - In elk geval, 't is nou te laat. Ga morgen! - Dan is 't zondag! kan ik toch niet gaan! Ze zweeg, door zijn antwoord vastgezet, doch ze wou geen kamp geven, omdat ze z'n streken te goed kende. | |
[pagina 123]
| |
Strak stond de stilte tusschen beiden in, fel vijandig. Dan zei ze scherp: - As-je morge in de vroegte gaat, ben je frisch. - Och mensch, lâ na'r je kijke... ze zulle me zien ankomme, op zondag! - Ma'r 't is nou nacht. - Nacht, nacht? wat jij nacht noemt, pas half nege! - Nee, 't is zeker vroeg, gotallemachtig...! - Dàt niet, ma'r... as je het nou niet eerder ziet. Wat verlet ik ermee? Niks... hebbe we 't zoo goed... kunne we wachte! Is m'n gang soms 'n doktersgang? Zij haalde de schouders minachtend op, streek door, hoorde het aan zonder hem verder te antwoorden hoe hij in een stortvloed van hakkelende, stotterende woorden, woorden zonder zin, die zich herhaalden, waarmee hij zich telkens weersprak, aanhield, zeggend, dat hij most, dat al gaf 't niks, hij 't niet mocht laten ontglippen! Zij zweeg, streek door; en aan haar harde rug zag hij best hoe ze er over dacht. 't Prikkelde zijn verzet op. Hij moest nou doorhakken, anders kwam 't er niet van. Met een schonkig gebaar schoof hij naar de kast, om zijn jas te pakken. Maar ze was vlugger dan hij, stond oogdreigend voor hem: - Je gaat niet, ik zèg je, je gaat níét! Hij liet zijn jas los, die op de stoel gleed, schreeuwde dan ineens gedurfd: - Zoo en waarom niet... ben jij soms de baas?, denk jij me te drille? | |
[pagina 124]
| |
- Ik zweer je, as je gaat, gaan ik ook! Wie je terugziet, maar mijn niet, versta-je!! - Wel-wel, wàt je meent, treiterde hij weerom, nog zoo slecht niet bedacht, denk je me daarmee te pesten, dan heb-je 't mis, glad mis! De deur staat wagewijd voor je ope, as je soms weg wilt, vergis je toch niet. - Natuurlik, jij geeft er niet om, maar ik zweer je, dat ik 't doe.... as je 't hart hebt om uit te gaan zie je mij niet werom! In driftige hijgadem raffelde ze door, smeet in woede de woorden hem om de ooren. Hij, in zijn kleinheid strakstijf met norsch, zwart gezicht van onwilligheid, sprak geen woord. En dat maakte haar razend. Ze smeekte, bad om te blijven, dreigde dan weer, verweet hem zijn luieren, zijn zuipen, zijn slecht behandelen, en huilsmeekte vannieuws. Maar hij wou doorzetten, hield zich ongevoelig, zoowel voor 't een als voor 't ander. Brutaal snerpte hij: - 't Is hier geen kwestie van goed of slecht behandele, het is kwestie om werk te krijge, èn of 't nou half nege of half tien is, dat duvelt niks.... as je zonder zit, kan-je hier niet blijve hokke.... 't werk komp niet van zelf.... heb je ooit van je leve.... nou wat zeg je me daarvan? Zoo bar mogelijk zei hij het, op ieder woord drukkend, om haar te overbluffen. Maar hoe nijdig hij zich ook hield, ze verzette geen voet, ze gaf niet toe. Hij wist, dat ze hem doorzag, voelde zich half geneigd toch weer de minste te wezen. Wat vroegen ze op | |
[pagina 125]
| |
de Haarlemmerdijk eigenlijk? Een aankomende bediende in een kruidenierswinkel, een halfwas, voor een vette drie gulden per week misschien. Nu begon ze opnieuw te kijven en te smalen, haar handen melodramatisch samenwringend. - Blijf nou thuis, dreig-smeekte ze. Late we overlegge hoe dat an moet met de huur.... late we zien 'n andere woning te krijge. Hij schokte de schouders, onwilligde terug: - Daar hebbe we morge alle tijd voor, nou kan ik nog probeere voor werrek, zal ook 'es naar Bouwlust gaan. Vlijm-scherp zag ze zijn doel: het café waar de bouwers samenkwamen en ze wist al vooruit waarop dat ging uitdraaien; 't werd natuurlijk weer zwetsen en drinken! Om hem van dit plan af te houden werd ze toeschietelijker, vroeg ze bijna gedienstig: - Wil ik koffie zette? Baller weifelde. De gillen en kreten der zaterdagavondventers rilden in zijn ooren, dansten er rond, lokten hem naar die drukte, - en toch, hij durfde niet best, bang voor haar groote mond. D'er zou wat zwaaien! Maar, als-ie nou niet doorzette, kreeg-ie de heele avond geen kans meer, zat-ie bakker-an. Het zichzelf opgesloten zien zitten en dan niet weg te kunnen doemde ineens voor hem op. Zijn dorstige keel schroeide saam bij de gedachte geen jenever te krijgen, en de koffie, waarnaar hij straks zelfs vroeg, proef- | |
[pagina 126]
| |
smakte in gedachten nu op zijn tong bitterdrabbig. Hu, net cichoreiwater! Een benauwing sloeg in hem op, doorgloeide zijn keel, steeg naar zijn klein, verweerd, zwartbaardig hoofd, dat hij opgeblazen-heet voelde worden, terwijl een koude kriebel langs zijn rug kroop. - Nee, stootte hij uit, nee, voor mij hoef-je niet te zette... ik mot toch d'erop uit.... voor die advertentie. Zij schokte uit haar gebogen houding op, liet het dekselplaatje van de kachel dat ze oplichtte voor de waterketel, met een klaterende rinkel terugvallen, keek hem star-stijf aan, ermee zeggend: dat gaat zóó niet mannetje! - Ja zeker, weerbarstigde Baller. Ik mot ook zien Peters te treffe! - Peters? smaalde ze, in haar heftigheid geen woorden vindend om op hem los te branden. - Ja zeker Peters! bevestigde hij. Die hêt-me beloofd as de verdiepinge zoo ver benne... - Wat verdiepinge... 't vriest toch veel te hard om te kunne plakke... ja, maak mijn dat wijs!! - Zoo? - 't Werk ligt stil, dat hè-je toch zellef gezeid. - In elk geval, driftigde Baller nu, in elk geval 'k mot eruit. Denk-je soms, dat ze 't op de trap komme legge? - Zie je wel.... zie je wel.... Hij wil d'eruit.... hij wil d'eruit... naar de kroeg! Heb 'k 't niet | |
[pagina 127]
| |
gedacht... wist ik 't niet... geen cent thuis en toch zuipe!! Op die smalende woorden schoot Balier ineens op, vinnig-fel, alsof-ie haar te lijf wou. Haar vellig-magere handen klauwden zich tot verweer, de deur moest ze afsluiten, zoodat-ie niet wegkon. Maar ze was bang, dat-ie haar dan van achteren zou aanpakken, dat leverde-ie meer! Haar vingers kromden zich om te nijpen en te krabben. Baller zag haar steelsche blik naar de deur en kreeg een inval. Ja, dat kon! Met kattige drift van kleine man, die niet op kan tegen zijn grootere vrouw, stormde hij op haar toe, vooruitstootend zijn eene arm, alsof hij haar te lijf ging. Maar in plaats van dat te doen, greep hij in snelle vaart naar jas, naar hoed, rukte de deur open, - en voor ze nog eraan dacht, was hij al buiten, op 't portaal, holde de trap af, de kamerdeur met dreunend geweld vlak voor haar gezicht toeslaand. Zij riep nog: Jan! Jan! Hij holde door, was de onderste trap al af, buiten haar bereik. Ze stond verbluft, sprakeloos van machtelooze woede. | |
[pagina 128]
| |
II.Het felle toesmakken der deur relde en rammelde nog na door 't heele vertrek, trilde langs de kale behangselmuren, beflapperde 't wiebelend lamplicht, woedde in de potkachel, die ineens weer harder snorde. 't Scheen alle voorwerpen te omstrijken, te beroeren, omgolfde, omvatte haar zelf, als in een huig van kilheid en vrees. De armen vielen vrouw Baller slap langs 't lijf. Ze voelde zich geslagen, al raakte hij haar met geen vinger aan. Veel streken haalde-ie uit, maar zoo brutaal als nu nog niet, dat liep er over heen! Een krampige verontwaardiging doorschokte haar, maakte haar star en styf. 't Was of alles door dat toeslaan der deur in onrust schommelde en bleef schommelen; ze keek ernaar met blinde oogen. Maar na een poosje haalde ze de harde schouders op, perste de lippen nog meer samen, mompelde tusschen de gesloten tanden: - Welja, welja.... ga je gang maar... d'er kan nog meer bij; waarom niet? | |
[pagina 129]
| |
Ze aanvaardde maar moeilijk 't geval, schoof met haar slofvoeten naar de kachel, zette de waterketel terzij, nam de strijkbout om met haar wasch voort te gaan. En toch, de verwarring, de ontstemming weken hiermee niet; ze kon haar aandacht niet bij 't strijken houden. Haar vingers beefden, heel haar lichaam beefde. 't Was ook te erg! Zonder acht te geven op wat ze deed, verstapelden haar handen de hoopjes, tastte ze het goed te hoog op elkaar. Het tuimelde om, viel van de tafel. Nu moest ze het weer oprapen. Slap liet ze het koud-geworden ijzer over 't goed gaan en de handen vielen weer langs haar heen. Alles rondom bleef in beweging. 't Licht wiebelde en wipte, vlekte schaduwen op 't behang, zwartte grimmige kringels over 't plafond, beglimpte de vaasjes en gipsbeeldjes op de schoorsteenmantel, maakte ze tuiterig en scheef. Het klokje uit de guldensbazar hoorde ze onregelmatig tikken, de slinger ging slikker-de-slik, slingerde zoo vreemd, alsof 't ding eruit zou vallen. Zelfs de ruiten maakten geweld, alles leek in opstand. Natuurlijk onzin, verbeelding, dàt wist ze opperbest! Het bracht haar tóch van streek. In haar ooren bleef doordaveren 't toeslaan van de deur, zijn trapafhollen. Schrijnend voelde ze haar onmacht, de onmacht van vrouw, die voor de boel blijft zitten, en de getrapte is, ook als de man niet trapt, enkel maar wegloopt. Zij pakte het ijzer weer aan, om door werken haar gedachten te verzetten, haar woede te temperen, maar | |
[pagina 130]
| |
't lukte niet half. De punt van 't ijzer stootte door 't versleten goed heen, ze vergat de strijkzool aan te voelen, of een lap op te leggen en verschroeide een van de weinige lijfjes die ze nog bezat. Ze streek, perste, vouwde voort, en zuchtte er tusschendoor. Haar hè-hè's sneden vinnig door 't vertrek, en de tafel schokte en knerste mee in haar heftig gewerk. Ze moest zich intoomen, dàt voelde ze, ze zou maar liever de naden uithalen en gaan verstellen. Dat vlotte ook al niet best. Haar vingers glipten door 't dunne goed heen, stuk voor stuk moest ze terzij leggen, 't was of de gaten ermaar zoo invielen, geen bijhouden aan. Och ja, 't ging ook al lang genoeg mee... elf jaar... geen kleinigheid... 't beste slijt, en geweest is geweest! Wat kocht ze in al die tijd bij, een bedroefd drupje, 't meeste voor hèm. Ze deed 't nog met dezelfde hemden, dezelfde rokken van haar trouwdag af. Haar vingers gristen weer door 'n sloop heen. Zie in gosheerenaam toch 'es an, drifte ze, daar is geen verstellen meer an... kan je niet eens meer uitstukken, zelfs niet meer bijhalen, de voddenjood geeft geen drie kwartjes voor al wat hier ligt! Thuis hadden ze 't niet breed, maar de kast zag er toch behoorlijk uit. Hij moest noodig zeggen, dat hij haar uit een sjofele boel haalde! O! O!! De kwaadheid, zoo lang bedwongen, ziedde, brak uit naar alle kanten. Lammeling, labberkak, die je bent, schimpte ze. Zoo'n gluiperd, zoo'n rakker, geen | |
[pagina 131]
| |
cent brengt-ie in en toch mot-ie naar de kroeg!... Hij werk-zoeken? Ja, dat kun-je begrijpe, veel te graag lust-ie een spatje, daar was 'et hem om te doen, of ik 't niet snapte! je zwijgt en zwijgt, doet of je 't niet merkt, om de vree te bewaren. 't Loopt toch op niks uit, een vrouw moet het altijd misgelden, maar pas op, pas op mannetje, aan alles komt 'n eind!! Voor haar van kwaadheid vlammende oogen zag ze klaar hoe-ie daar straks zat geschonkt tegen 't gordijn, tusschen raam en kachel, alsof 't gordijn niet gauwgenoeg vuil wordt, ook zonder dat je er tegen leunt. Ze rook weer zijn adem, de dwalm van jenever, die goor-zure stinklucht, alsof je boven 'n goot lei, en ze zag vlijm hoe stommelig-onnoozel, hoe miezig hij in die krant ploeteroogde. Ze kende dat bedrijf, de krant had ze uit zijn handen moeten slaan. Ja, dat had ze moeten doen en de deur afsluiten, veel te goed was ze voor hem. Ze schold en schimpte voort, schimpte zoo heftig dat de eigen woorden haar om de ooren ketsten. Door die opdrifting aangevuurd, balde ze de vuisten, alsof-ie daar nog in 't hoekje zat en ze hem daarmee klein kon krijgen. Het strijkgoed smeet ze ruw neer, en dat viel op de grond; nu moest ze 't weer opnemen. Onmachtig zakte ze op een stoel, berstte in zenuwend huilen uit.
Een heele tijd zat ze zoo. Eerst langzaam-aan bedaarde ze, beseffend, dat ze zich van streek maakte voor niets. Wezenloos staarde ze haar vertrek in 't | |
[pagina 132]
| |
rond, de handen in de schoot, - en nu ineens leek 't haar zoo stil, de bewegelijkheid van straks ongemerkt vergleden. Niets bewoog zich, zelfs geen schaduw aan de wand. De lamp krinkelde rustig zijn ringen op 't plafond en van de straatventers drong geen gerucht meer door. - Is 't dan al zoo laat? vroeg ze zich. Ze keek naar 't klokje. Dat stond op kwart over negen. 't Tikte niet. Zeker afgeloopen, 't moest toch later zijn! Ze draaide het kreupelpootig uurwerkje op en nu de tik weer door 't vertrek liep, verbrak dit wat de eenzaamheid, voelde ze minder de strakke, gelaten eenzelvigheid van wat rondom stond. 't Witte strijkgoed, de stapeltjes vierkant-gevouwen lakens, handdoeken, sloopen, ze grijnsden bleek op in het traag-gele lamplicht en opnieuw sufte de kamer van de stilte. Maar nu kwam er ineens gerucht, de kat joeg met lenig-wilde sprongen door 't vertrek, dolde heen en weer in hoepelvluchten. - Die hét ook de kolder in de kop, zeide ze, na haar heftigheid verwonderd over eigen berusting. De kat bleef jagen. Plots rammelden de ruiten. Een windstoot flapperde langs 't raam. - O, is 't in die tijd... is het dat? sprak ze halfluid. Ze wist het nu. 't Werd slecht weer! De eene vlaag na de andere joeg bollend aan, wervelde stootend uit, zwiepte weer voort. De ramen | |
[pagina 133]
| |
klepperden hier en daar en overal. Langs de huizen, langs goten, en hijschblokken schuurde piepknersend de wind, die een wild dier gelijk beneden door de straten ging gieren. Onwillekeurig luisterde ze er naar. Het maakte haar bevangen-stil. Na een poosje scherpte ze zich zelf op, zei vermanend: - Kom vooruit! wat geeft dat nou? Gauw de boel aan kant maken.... 't duurt al lang genoeg! Ze had nog maar 't restje bonte goed na te zien, uitgestukte boezels en enkele wollen lappen, die eerst als luiers dienden; en ze pakte flink aan, om er af te komen. Maar 't zien van die vaal-roode oude luiers, stemde haar weemoedig. Ach, ach, wat maakte een vrouw niet mee, wat kreeg ze al niet te doorstaan? De kinderen, dood! Misschien maar gelukkig ook! Ze waren in de hemel beter af dan zij hier, wat moest er van zulke bloeien zijn geworden.... Al haar kwaadheid verzonk in deze overweging. 't Maakte haar tam, eenzaam-en-alleen-te-moede. Ze zag vóór zich de kinderkens, zooals ze werden geboren, zooals ze lagen in de wieg, en zooals ze de geest gaven, de oudste aan hersenziekte, de tweede aan stuipen, de derde aan de ingewanden, en nogal meer. Op één na 't jongste, een blond-bleek meisje, dat, naar ze zeien, op haar zóó leek, herzag ze 't scherpst. Er welde een traan naar haar oog, en die drupte | |
[pagina 134]
| |
op haar verharde handen. Ze veegde met de handrug af, verzette zich tegen die gevoeligheid, en zei strak: - Gekheid, wat geeft het, je moet berusten. God heeft gegeven en God heeft genomen. Maar ze vergat te zeggen: Zijn naam zij gezegend of Zijn wil geschiede. - Ze slikte dàt in, liet erop volgen in schaamte over dit verbergen: Hij zal wel weten wat goed is voor ons, arme stervelingen! De smart omving haar geheel: ze voelde zich klein, erg klein, en zuchtend tobde ze voort. Haar handen gingen draderig; wel tien keer streek ze 't zelfde vouwtje uit, en haar oogen staarden blind; ze vorderde weinig. De wind schuurde nu nog ruwer langs 't raam, dat in de voegen rammel-trilde, en de windstooten deden 't gordijn bollen. Wezenloos blikte ze 't vertrek rond en zoo stond ze een poos gedachtenloos tot ze haar aandacht weer vestigde op 't rammelend raam; ze zou een spijker of 'n stukje hout als wig tusschen de sponningen duwen. Dat lawaai werd niet uit te hoûen, en het tochtte ook! Ze rommelde in 't spijkerbusje, nam een paar vierkante nagels, dik van roest, morrelde die tusschen 't raam en de lat. Nu eerst zag ze, terwijl ze met de eene hand 't gordijn afhield, dat het behalve stormen ook nog sneeuwde. In wilde, stuivende vluchten joegen de dunne witte vlokken schuin-zwijgend door de stratenlengte, flapperden week tegen de ruiten, smolten, dreven weg. | |
[pagina 135]
| |
Ze gluurde vaag in die witte warrel naar beneden, zag eenzaam-leeg de straat, waar de venters zooeven nog opgehoopt stonden. De ijle dwarrelsneeuw zweefde neer, kleefde, bedekte het plaveisel met een dunne drijvende laag, waarin waterig-groot de voetstappen der menschen en wagens gingen plekken, als onregelmatige slingers in elkaar geweekt. De voldoening van rustig binnen te zitten borrelde in haar op. Hm, hm!! Lekker voor hèm, ziezoo, nou kreeg-ie ook zijn portie. Maar ineens bedacht ze met 'n schrikje, dat ze vergat in te koopen, - en voor morgen had ze niets in huis! Misschien stond er nog een vent met 'n kar, anders moest ze naar de groentewinkel, èn dat werd duur! Met een zucht liet ze 't gordijn tegen het raam terugvallen, strikte de boezel los, nam een wollen kaper, knoopte die om de ooren. Nou moest ze d'er toch nog uit. Niet plezierig! 't Groentebakje onder de arm, zakte ze gerept de trappen af, en 't schoot haar te binnen, nu ze in 't stroeve trapdonker de treden onder haar hoorde kraken, dat hij een uurtje geleden nekbrekends er af hotste. Ze grinnikte, hij verdiende niet beter als hem wat overkwam, ze gunde hem haast een ongeluk, en toch, haar wrevel, haar grootste kwaadheid was geweken. Ze stond nu buiten. De sneeuwwind joeg in nattige striemende vlagen en zwiepte haar vernijnig in 't gezicht. Ze keerde haar hoofd om, doch ze moest, de | |
[pagina 136]
| |
andere kant uit, tegen de wind in. Ze strompelde voort, de handen vol omdat ze de rok moest ophouden. Om de hoek stond nog een wagen. Zij sjokte er naar toe. 't Viel mee, een honderdste tref in zulk hondeweer! Als hij nou maar had wat haar leek! Witte kool? dat ging, en een maat aardappelen! Ze dong af óp de prijs, niet te veel. De man overvroeg niet te bar in 't striemend weer, hij wilde gauw loskomen; en ze werden 't dadelijk eens: acht cent voor de witte kool, elf cent voor de aardappels. Haar handen dreven van de kleverige sneeuw, ze moest nog een cent van haar twee dubbeltjes terughebben, en nu ze die eindelijk had sjokte ze naar de overkant om een onsje spek en een pannebrood. Een oogenblik dacht ze, dat Baller er aan kwam, maar ze zag verkeerd. Nee, zoo gauw verwachtte ze hem ook niet, hij zat natuurlijk in de kroeg! Ze kledderde weer de trappen òp, de voeten nat van 't drabbig vocht, - en blij op haar kamer terug te wezen, voelde ze de huiselijkheid haar opnieuw omsluiten. Br! wat 'n weer, hij moest 't zelf weten als-ie zich een ziekte op de hals haalde! Haar bakje met inkoopen zette ze neer, droogde haar handen, die nog klef waren van de natte sneeuw. De kat streel-rugde tegen haar aan, spon om haar voeten heen, - en ze merkte danig de floeperigheid van haar natte rokken. Fluks schoof ze de bovenste uit, hing die op aan 'n spijker, en streek met haar | |
[pagina 137]
| |
nog aldoor klamme handen de verwaaide fletse haren uit het norsch gezicht. Wat zou ze doen? De kool schoonmaken of koffie zetten? Nee, daar lei de waschboel nog, dat moest eerst gebeuren! Verdorie, daar kwam van avond geen einde aan. Alles door die lamme kerel!! Zij nam hoopje voor hoopje, bergde het goed weg in de muurkast op schoone, propere kranten. Zóó opgestapeld, de gave, dikke kanten voor, toonde haar waschje nog heel wat. 't Bracht haar in betere stemming. 'n Poosje bleef ze welbehagelijk ernaar turen, maar de berg verstelgoed, die daar nog lag, maakte haar vanzelf weer korzelig. Dan schoof ze de tafelbladen in, zette zich niet te ver van 't licht, met de bak op haar schoot, en begon aan de kool. Rondom stond het vertrek nu ganschelijk stil. Alles leek zoo strak en onbewogen als in diepe nacht. En toch was 't pas elf uur! De lamp brandde traag en wiebelde niet; geen lichtverglijdingen glipten uit, geen schaduwingen gleden langs de wand. Alles bevond zich konstant in licht en donker. De stoelen met de wit-geboende matjeszittingen reiden dáár als blanke plekken langs het schemer van de vale behangselwand; ze stonden koel-enkel op 't kale, rafelige groenen zwartgestreept vloerkleed, dat in een zwarte grom scheen uit te vloeien. Geen gerucht sloeg meer óp van de straat, geen gil van een avondventer, geen kargeratel, zelfs geen voetgestap. 't Sneeuwig weer dempte alles. Nu en dan vlaagde nog alleen de wind | |
[pagina 138]
| |
met zwakke stooten, als heel van verre, wat de wakke kamerstemming nog meer verzwaarde. Alles zweeg. De poes zocht haar plaatsje bij de kachel alweer op, lag als een glanzend kluwen in elkaar, onbewogen. In het aankante vertrek zag zij zich zelf zitten vereenzaamd, alleen. Alles zoo stil, zoo stil! Zonder er naar te zien sneed ze de kool, en haar gedachten dwaalden overal heen. Telkens lagen haar handen in de schoot; als ze dit merkte, schokte ze weer op, werkte voort, in trage wil van arbeidsdrens. Een harde deurdreun schrikte haar op. Zou hij 't wezen!? Ze luisterde scherp-oorig, adem-ingehouden van vaag verlangen. Als hij 't was, zou ze geen ruzie maken, maar koffie zetten. Voetgestommel klom op, verdofte. Een sleutel knarste ergens in een slot, 'n deur knierde open, klapte toe. Nee hij was 't niet. Een van benejen! De stilte omspon haar weer; ze sneed voort haar kool. De glad-harde schilverlingen ritsten onder 't kervend mes langs haar handen, hoopten zich saam in de bak, blank-gele bladweefsels vochtig-vast. Een wrange wadem, de geur van 't groeisel steeg er uit op, kneep vast in d'r neus. Haar oogen gingen lichtelijk wateren; telkens moest ze zich met de handpalm afvegen. Nee, nou werd ze nog melankoliek ook! De dreunslag van iemand die thuiskwam herhaalde zich, en nog vele keeren. Ze twijfelde, hoopte dat hij 't mocht wezen, al bestond daarvoor weinig kans. | |
[pagina 139]
| |
Zoo onzeker voelde zij zich, dat zij niet de moeite nam koffiewater op te zetten. Vroeg zat als hij d'er was! En toch luisterde zij bij elk gerucht op de trap. Dood-moe van 'n heele dag hard werken, gestriemd door de ruzie en zijn vlucht, liet ze 't hoofderbij hangen, peinsde ze er weer over na. Het klok ketikje doorrikte de kamerruimte regelmatig, een tikkeling die zich aan niets stoort! Het leven ging door, dat voelde ze sterk, en niets komt terug. Ze meende het goed met hem, daarom haalde ze nog wel in 't fleschje, maar ze vergat hem dàt te zeggen. Een hekel had ze aan de drank. Gewoon vergift! De jenever maakte hem zoo slap en slecht. Maar als ze nu toch voor hem haalde, waarom 't hem dan niet dadelijk gezegd? Misschien was-ie dan gebleven; met 'n neutje, met 'n dubbel maatje dee je zoo veel, had ze hem gemakkelijk thuis gehouden. De laatavondwakte van 't sneeuwig weer voelde ze door haar geprikkeldheid heen, en haar eigen verlatenheid werkte op haar in als een vreemde macht, die haar tot doordenken drong, aldoor. Haar gedachten kwamen en gingen, keerden terug naar 't zelfde punt. Ze vond hem lorrig, zichzelf niet zonder schuld, een schuld, die ze zich toch niet wilde bekennen. Ze moest lieviger, aanhaliger tegen hem zijn, èn dàt kon ze niet, de afkeer was sterker dan haar beste wil. Goed wou ze voor hem zijn, behoorlijk-goed zonder omslag, en niet meer! Zijn grimassen, als-ie half-snik, zoo lief en lekker tegen haar deed, kon ze | |
[pagina 140]
| |
niet uitstaan, hij leek dan meer op 'n aap als op 'n mensch, - en alles draaide daarbij in haar om. Zonde dat ze 't zei, toch 't was zoo! Ze griezelde van hem. Die afkeer was al gekomen bij 't sterven van 't eerste kind, mogelijk nog vroeger, maar toen werd ze 't gewaar. Al haar kinderen waren zwak en sukkelend geweest; niet één bleef in 't leven en dat lag, meende ze, aan hèm. Zij zelf was flink en gezond, maar hij stak in geen zuiver vel, had te veel gesjouwd voor zijn trouwen. Geen wonder, zijn vader deugde al niet, 't zat in de familie, de Ballers waren allemaal uitgaanders. Wat gaf nou die betere kom-af waarop hij zoo stofte, met een gewoon werkman, die zijn handen wist te roeren, zou ze beter zijn af geweest.... Nou bleef ze met hem opgescheept. Och ja, toen keek ze toch òp naar het bazenzoontje met z'n mooie handen, zij 'n gewoon meisje, haar vader meesterknecht. En toch... kon hij 't maar zoover brengen als haar vader. 't Zou wat, een landlooper werd-ie, geschikt voor de schans. Anders niks! Het bitste en beet al feller in haar op. Al de ellende, de onmacht der vrouw, die van haar man niets terecht kan brengen, woelde naar boven. Hij moest noodig op haar afkomst schimpen, alsof hij zelf niet minder eraan toe was. Affijn, dat schelden deed hij ook niet meer. Maar vroeger, vroeger dan toch! Zij herinnerde zich al te best zijn hooghartig praten, zijn kleineerend zwijgen als 't haar stand betrof, - | |
[pagina 141]
| |
en nu hij verarmd, ook moest aanpakken, stonden zijn handen glad verkeerd. In de wrange kamerstilte, waar het klokke-tikje rammelend de tijd aangaf en haar alléén-zijn verscherpte, verdubbelde, zag ze opnieuw zijn sloome doen van zooeven, zijn laffe vlucht, 't kwansuis op haar aanstormen, 't scharmaaien met zijn armen, 't grijpen naar zijn jas, 't bijna omvergooien van de stoel om z'n kale hoed te pakken, èn dan dat dichtsmakken van de deur. Al dat lawaai relde nog in haar ooren; ze hoorde, herzag het aldoor, hoe kon-je van zoo'n man hoûen? Gloeiend onmogelijk was dat; voor haar part brachten ze hem dood thuis; zij zou zich wel redden! Zij schrikte van haar eigen verwensching. Als God eens strafte en 't liet gebeuren? Nee, dat wou ze niet op haar geweten hebben. - Heere, leid ons niet in verzoeking, prevelde ze al. 't Was satan die haar bezocht en haar ziel wou bezitten. Ze wou niemands dood, ook niet van hèm! Verward en gejaagd nam zij 't mes, sneed grof de kool verder, vergaarde de uiteengesprongen snijdsels in haar schoot, stond gerept op, om die booze, leelijke gedachten niet toe te laten; ze zou ze verdrijven en nog 'n half uurtje aan 't verstellen gaan. Maar 't eene stuk na 't andere gleed door haar vingers, zonder dat ze de schaar erin ging zetten. 't Meeste was 't lappen niet waard, met een grove steek haalde ze de scheuren wat bij. | |
[pagina 142]
| |
Wat nou nog te doen? vroeg ze zich, stug door de stilvreemde kamer loopend, als met haar zelf verlegen. O ja, de verschooning klaar leggen. Ook voor hèm. En dan een paar kousen stoppen voor haar zelf! 't Schoone goed lei gauw gereed, maar aan de kousen kon ze niet beginnen, dood-moe als ze zich voelde. Zou ze op hem blijven wachten, of naar bed gaan? Ze meende op de trap weer gerucht te hooren. Dat kon-ie zijn, lam, dat ze nog niet in bed lag! Maar nee, gelukkig, hij was 't niet, 't ging voorbij! Hoe laat zou 't wezen? Zoo, al half één! Dat wist ze niet! In eens kreeg ze 't koud met rillingen langs de rug. Och ja, geen vonk vuur meer in de kachel! Nee, die kousen moesten blijven liggen. Het bed stapte ze in! | |
[pagina 143]
| |
III.In 't lamplicht, bijna neergedraaid tot schemerschijn, lag de kamer nu rustig, - en zijzelf keek met strak-open oogen in afwachtend berusten. Buiten vlaagden nog na de sneeuwige winden, die niet meer zoo fel als in de vooravond, nu en dan raaklings langs de vensters streken, er aan jokkerend rukten als in even herinneren. De poes, uitgekolderd, zocht een plaatsje op de in-d'r-haast neergekwakte rokken, die in een zwarte vracht de stoelzitting overbolden. De stramme moeheid van haar lichaam voelde ze nu eerst goed, haar beenen zoo stijf als houten stelten, haar rug als gebroken, - en 't kwaad, broeiig hoofd, zwaar als lood, deed pijn van alle kanten. Ze wilde slapen, goed uitrusten, ze groef daarom dat hoofd diep in 't kussen, trok de dekens over de ooren. Maar de gedachten joegen, warrelden van zelf weer op. Al 't voorgevallene rammelde als een draaiend rad aldoor voor haar oogen. Nu de kamer daar zoo vredig | |
[pagina 144]
| |
lag, hinderde en ergerde haar de eigen opgewondenheid. De vaalbeschenen bedsteeruimte leek haar een donker gat, - en als ze de oogen sloot, zag ze weer de herrie van straks, de mizerie van zooveel jaren die nijpender werd door zijn gedurig zonder werk zijn, zijn rondslenteren. Ze moest wel zelf haar handen uitsteken, dagelijks uitwasschen-gaan, nee, ze schonken 't haar niet, de heele dag over die heete tobbe te staan en dan 's avonds haar eigen boeltje nog doen, daar viel niet mee te grappen! En van dat alles zou ze niets zeggen, als hij niet zoo 'n beroerling was, met wie ze niet eens medelijden kon hebben, omdat hij zijn onmacht, 't niet kunnen aanpakken, achter allerlei uitvluchten wegstak, nog deed alsof de schuld niet aan hem lag, maar aan het toeval, aan de omstandigheden. Hij wrokte op zijn familie, op z'n broer die niet wou helpen, alsof dat mokken en schimpen wat gaf. Als hij ronduit zei: Ik kan niet vrouw.... werk voor mij... ik ben te lam, te beroerd, dan zou ze hem de huid vol schelden, en eindigen met hem toe te geven, voor hem te zorgen, zooals je ook zorgt voor een kind, voor een hond of een kat. Maar nou hij bij alles nog een snugger gezicht zette van wèl te kunnen, alle anderen te glad-af te wezen, de tegenspoeden als ongeluk liet doorgaan om haar de mond te snoeren, en haar verweet dat ze niet lief tegen hem deed, nee, dat liep erover heen! Zeker, als je getrouwd bent, moet je mekaar | |
[pagina 145]
| |
bijstaan, maar wie niet inbrengt heeft zich een beetje te schikken, hoeft niet de baas te spelen. Dat had-ie vroeger meer dan zat gedaan! Als ze in 't begin de duim wat steviger op de zak had kunnen houden, zoûen ze niet zoo zijn afgezakt. In zooverre droeg ze schuld mee. Maar ach-ach, wat kon ze in die tijd d'er an doen? Wat wist zij van z'n zaken af? Geen woord repte hij ervan, hij hield haar van alles onkundig tot ze voor 't faljiet stonden. Een rauwe vlijme smart, de hooploosheid van nooit 't verlorene te kunnen terugwinnen, en 't besef van op straat te worden gezet, somberden in haar op, omklemden haar als met worgende handen. Ze stikte bijna in eigen radeloosheid. Er moest iets gebeuren, maar wat?.... ja wat? Haar behuilde oogen staarden wanhopig door de schemertreure kamer naar 't erbarmelijk overschot van haar eerst zoo mooie inboedeltje; dat beetje zou ook gauw versnipperd worden, als ze de woning werden uitgezet, waar dan naar toe? 't Boeltje in weer en wind op de publieke straat, misschien hier of daar in een hok, in een slop, of ergens op een zolder, als ze dat dan nog konden vinden. Een verzet steeg in haar op. Nee-nee, dat niet, liever maakte zij zich van kant, liever de gracht in dan die schande! En o,.... als het morgen niet gebeurde, eens kwam het zeker zoover. Ze zag 't zoo vast voor haar als daar dat licht! Al kreeg-ie ook morgen werk, na korter of langer tijd liep 't weer mis. Op den duur viel er geen land met hem te bezeilen; hij | |
[pagina 146]
| |
deugde voor niks. En 't ergste bleef zijn aldoor-in-de-kroeg-zitten, zoogenaamd om werk op te schooieren. Nee-nee, dat leven kon zoo niet voortgaan! Hij liet haar tobben, trok ertusschen uit. Ze moest van hem af! Een man die de kost niet verdient is geen man, is een slampamper. Voor zichzelf haalde ze haar broodje gemakkelijker dan met hèm erbij, al veel eerder had ze dat moeten bedenken! Haar oogen staarden strak naar de neergedraaide lamp, waarvan 't licht nog zwak òplichtte, de melkige kap, in de stroeve kamerruimte zwevend als een halve, witte bol. De wind scheen te zijn gaan liggen, 't gerucht was gering; ze meende te kunnen hooren de zachtheid van de sneeuwval. 't Was werkelijk rondom stil. De gedachte van weggaan, onmerkbaar als een zucht opgestegen, liet haar niet zoo grif los. Aldoor welden nieuwe overwegingen op; ook de bezwaren drongen zich daartusschen. Weggaan? Goed en wel, maar waar ga je dadelijk naar toe, waar kom je zoo ineens onder dak, als je geen rooie cent bezit? Vooraf moest ze overleggen wat ze ging doen. In betrekking had-je 't wel goed. Op tijd je eten en drinken, behoorlijke ligging en verzorging, na drie maanden nog je loon erbij. Geen moeite had-je en geen krimp, maar je moest voort van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Al diende ze nooit, ze kon dat werk wel af, - en haar handen wist ze te gebruiken. Als kind ging ze op een ateljee, deed later't huishouden | |
[pagina 147]
| |
van moe voor ze trouwde, dus dat zou wel kunnen. Het uit wasschen en uit strijken gaan wat ze nu moest doen had ze ook niet geleerd. Als ze eens 'n strijkerijtje opzette? voor haar zelf begon? In dat geval moest ze de meubeltjes hoûen, de kachel en de strijkbouten vooral! Ze keek weer rond door 't zwakverlichte, schemervale vertrek, en 't omringende werd haar ineens dierbaar. 't Meeste had ze zelf gekocht. Ach, van de vroegere overdaad moest ze al zooveel van de hand doen. Maar hoe ook, 't hoorde hun beiden en niet haar alléén. Om te verkoopen of naar de lommerd te brengen, daar was-ie voor te vinden, maar om het aan haar af te staan, hoe kwam ze eraan? Ja, als ze het wist op te koopen? Misschien als 't boeltje op straat werd gezet...? Dan kon-ie weinig rechten laten gelden. Maar daarmee had zij 't zelf nog niet in handen, eerder haalde-ie een sjacherjood erbij, dat liet zich denken, dan kon-ie de centen ervan opsteken. Ja, als ze wat achteraf had, om als 't zoover kwam 't hem af te koopen. Of die jood erop afsturen, kwansuis natuurlijk! Maar die sjachels kun-je niet vertrouwen! Haar geest werd vindingrijk, maakte buitelingen, sluwe plannen en berekeningen, die bij nader inzien onuitvoerbaar bleken. Wat ze ook bedacht en hoe ze 't ook wou overleggen, bij alles diende ze geld te hebben. Zonder dàt dee-je gewoon niks!! Ze moest dus eerst sparen. Maar ze kwamen al | |
[pagina 148]
| |
voor de huur te kort, hoe kon ze dan wegleggen? Dat was toch al gos-onmogelijk! En gesteld, dat ze elke dag wat achterhield, zou ze dat kunnen volhouden.... schraperig wegstoppen als ze honger had? Nee, dat ging niet, toch zou 't moeten.... Ze voelde haar hoofd sufzwaar worden van al dat moeizaam overleggen. Zeker? ze wou van hem af, alleen ze wist niet op welke wijze. Die huisheer bleef 't ergst, en niet gemakkelijk uitgevallen, een echte uitknijper, die op een cent dood blijft. Was ze nu maar een mooie vrouw dan kon ze hem paaien, eens lief aankijken. Daar deed-die vent veel voor, zeien ze. Maar daarvoor deugde ze heelemaal niet. Die Greet lapte 't goed, kreeg alles met een lachie en een fijn smoezie gedaan, maar zij verstond dat kunstje niet, zei alles gewoon-weg en recht-uit. Ze kon 'n kerel niet aanhalen, niet flikflooien, haar eigen man niet en een ander nog minder, je moet ervoor geboren zijn... Haar gedachten gingen zich leggen, ongemerkt, - en haar oogen, zwaar van slaap, kon ze niet meer openhouden. Ze voelde zich indommelen. Misschien maar 't beste, morgen komt er weer 'n dag! zei ze berustend. Het klokje sloeg. Ze schrikte op, luisterde. Eén uur. Hij was er nog niet.... als-ie eens... als-ie eens wegbleef, niet terugkwam? Ze durfde haar gedachte bijna niet uitspreken. Een vreemde, vage jubel drong in haar op, overmeesterde haar. Niet terugkomen... wie weet? | |
[pagina 149]
| |
Ze raakte ineens weer klaar wakker, zei: Nou niet slapen, opletten! Al wat ze daarnet overpeinsde gebeurde wie weet vanzelf, ze was dan vrij... om te handelen. Maar nee, er bleven bezwaren. De huisheer kwam dan bij haar, en waarvan moest ze hem betalen? Misschien gaf-ie toch uitstel, als d'er man haar liet zitten. Mogelijk, maar óók niet! Van zoo'n steggel, zoo'n penningfokker had ze niet veel te verwachten. Haar gedachten vertroebelden weer, werden loomer, zwaarder. Ze verzette zich ertegen, wou niet aan de slaapdrang toegeven, wou wakker blijven. Maar 't ging niet; ze dommelde, dutte in. Telkens schrikte ze even op, meende gerucht te hooren, en als ze keek zag ze 't bed nog leeg, en in 't vertrek niemand. De kansen vermeerderden, en dadelijk dacht ze weer aan wat nu 't eerste ging dringen: de huishuur. Toch maar makkelijk voor zoo'n vent om huisjes te hebben en daar geld van te kunnen trekken; dan anderen uitschelden, op straat zetten... en zelf al slapende je kostje halen! En gelijk dacht ze weer aan die elf weken ten achter. Die haalde ze nooit in... ze moest dus toch de straat-op, uit dienen... of nee, een klein hokkie huren en dan de strgkkachel mee! Haar gedachten dwarrelden weer door elkaar. Ze zou wel zien... morgen... morgen... ze kon nu niet denken... was-ie daar? Met schrik hief ze zich op, keek met slaapoogen rond. Nee, nog altijd niet. Gelukkig! | |
[pagina 150]
| |
Haar oogen sloten zich weer, ze trachtte ze nog open te knipperen, maar ze bleven toe. Die huisheer... die huisheer! 't Werd al vager en verwarder wat ze dacht en wat ze overlegde. Ze poogde nog eens de oogen te openen, dan sliep ze in, zwaar, onrustig, overzenuwd door de vermoeidheid, de afmatting na de vele opwinding. Ze droomde gruwelijke dingen... van moorden en vervolgingen en van diep vallen in een water. Even werd ze weer wakker, schudde de nachtmerrie van zich af, maar de dwanggedachte dat ze zich moest verzetten en handelend optreden liet haar niet los. Slaap en droom verwikkelden zich, dwarrelden dooréén, werden één enkele benauwing.
Over tweeën sukkelde Baller naar huis. Tot het sluiten toe was Hij in het koffiehuis blijven plakken, meedrinkend op de reutel als er werd getrakteerd door de eigenbouwers. Hij had, wat hij noemde een snee in de neus en Hij wist dat z'n vrouw dan van hem walgde en gruwde. Ze kon niet velen dat hij aan haar lijf kwam, of haar maar even aanhaalde. Hi-hi-hi, hitste hij zichzelf op, bij mij is 't net anders om, als er een glaasje inzit ben ik leutig en dan hoû ik weer van 'n vrouw. 't Was hem vanavond nog al meegeloopen. Wat zei-ie? meegeloopen... gewoon prachtig gelaveerd, werkelijk geboft! Vier revolutie-panden in het grond- | |
[pagina 151]
| |
papier zetten, als het teminste dooiend weer bleef, want met vriezen gaat alles stuk, 't gaf eenige weken spek in de pan, ook al moest-je-je uit de naad schrooien. Plakken, plakken, dat je gek werd van al dat gestrijk en zelf een bonk stijfsel werd! Als-ie aan 't werk dacht werd-ie alweer klein en voelde zichzelf al mierig, een echte naar beneden gezakte. Verdorie, daarmee hadden ze vroeger eens bij hem motte ankomme!... Naar de mookerhei met dat revolutiewerk, de een deed 't al minder dan de ander, enkel om aan de gang te blijven en je verdiende niet veel meer dan een schanslooper. Maar allé, hij kon zijn vrouw toch toonen dat-ie wou en dat het niet zoo stom is in de kroeg te zitten. Als de berg niet tot je kwam, most-je wel tot de berg gaan! O zoo! Lekker zou-ie haar nou 'es troeven, nou had ze net niks te zeggen! Leutig werd-ie weer terwijl hij dat overdacht en onder het sukkel-zware loopen zijn vroolijkheid van halfdronken man weer steeg. 't Was koud en rillig, blij zou-ie wezen als-ie bij zijn vrouw onder de dekens lei. Zou ze nog òp wezen? Liever had-ie dat niet. Al moeite genoeg zou-ie hebben zich naar boven tehijschen op die vervloekte steile trap. In 't volle licht kreeg ze 't ook al gauw in de raamstraten dat-ie een knap stuk in had, en dan gaf ze zoo op hem af. Een huiver van genot liep hem door de leden. Hij moest juist een tikkie òp hebben, om je weet wel in de rechte stemming te wezen. De heele week heb je | |
[pagina 152]
| |
al mizerie genoeg, zaterdagsavond wil-je wel 'es van je vrouw profiteeren! Je bent toch niet voor niemendal getrouwd, al lijkt het er veel op! Zich met moeite door de soppige sneeuw heen baggerend, stijf van leden, dofzwoel en toch zoo prikkelend-fel van hoofd door de vele borrels en het sukses van z'n werkoploopen, raakte hij eindelijk aan de deur en kon hij de vele treeën opklauteren. Gelukkig! net zooals hij dacht, ze lag al te bed! Had-ie wel goedgekeken, het lampje was toch neergedraaid? Mal, dat je soms aan je eigen oogen twijfelde. Geen wonder ook, want d'er zat vanavond genoeg in! 't Viel hem al moeilijker zijn evenwicht te bewaren en meermalen moest hij zich vastgrijpen aan het traptouw om niet naar beneden te tuimelen. Verdraaid, hij was verder onder zeil dan hij meende. Nou goed, lollig voelde hij zich toch, ja juist omdat-ie had gedronken, en ook dat-ie weer troeven kon met 't werk! Eindelijk stond-ie nu boven, opende behoedzaam de deur en sloop binnen. In 't vale schijnsel van 't half neergedraaide lampje ontkleedde hij zich bedachtelijk, telkens inzichzelf grinnikend en ophikkend en toch zich weer inhoudend. Zoo stil mogelijk, hoewel niet geheel zonder stommelen, werkte hij zich in bed. En nu, na eerst even te hebben gerust, herkreeg hij de volle moed en meende zich te kunnen laten gelden. Opgehitst door de drank kwamen zijn zinnen fel in beroering, en eerst nog aarzelend, | |
[pagina 153]
| |
dan al gedurfder en brutaler, ging hij haar aanstooten, probeerde haar wakker te maken, gesmoord, hitsig roepend haar bij de naam. Maar haar slaapzucht werkte al te zwaar door, zoodat ze het niet merkte en na elke vage opschrikking nog dieper indommelde. Haar nu gloeiend-warm lichaam verroerde zich niet onder zijn duwen en zijn tastelijkheden, 't lag er onbewogen onder alwat hij begeerde. Even kreunde ze 't onbewust uit als hij al te erg werd en sliep weer door, al voelde ze vaag dat er wat met haar gebeurde en waartegen ze zich moest verzetten: hij vervolgde haar, wou haar tot zijn wil hebben. Maar 't bleef alles voor haar onwezenlijk als in een droom, een zware beklemming met allerlei verschrikkingen die ze dacht te ontvluchten en waarbij ze dan stortte in een groote diepte. Tot eindelijk hij afliet en ze van niets meer wist. Uitgeput van zijn getob, viel ook hij in slaap en snurkte zonder droomen. | |
[pagina 154]
| |
IV.Vrouw Baller, gewoon vroeg op te staan, werd ook nu tijdig wakker, suf-zwaar in haar hoofd. De winterdag grauwde maar zwakjes door 't vertrek en in 't zwakaansluipende licht kon ze nog niet veel onderscheiden, maar een zwaar ronken steeg naast haar op en dat zei genoeg; ze rook zijn drankadem, de bedorven lucht. Was hij er dan toch weer? was hij teruggekomen zonder dat ze 't merkte of wist? - Ze begreep zoo weinig ervan, dat haar gedachten niet klaar wilden worden en ze met strakke, starre oogen zat te kijken alsof het niet waar kon wezen en ze weer droomde. 't Leek haar zoo iets onmogelijks, dat de gedachten niet werkten en ze onbewegelijk bleef zitten alsof hij werkelijk dood was. Het zwart-baardige kleine hoofd half-weg gefrommeld in z'n armen, zoo lag hij daar als een saamgekrompen, vergoord vod, maar een dwalm van jenever steeg bij elke ademhaling uit hem op en dat herinnerde haar dat ze zich vergiste. | |
[pagina 155]
| |
Walg en twijfel grepen haar aan, al haar mooie verzinsels van gisteravond, al haar verwachtingen grijnsden nu tegen haar op; ze kreeg het benard alsof ze nog onder een zware benauwing zat. Ze kon zichzelf niet gelooven, twijfelde aan haar eigen oogen. Ze moest iets doen om zich te overtuigen, haar handen uitsteken om haar geschokte zenuwen lucht te geven. Pof viel ze op hem neer, schudde hem heftig doorelkaar en schreeuwde zonder dat ze eigenlijk wist wat ze zei: - Hè, wor 'es wakker!!! Voor die eigen rauwe woorden schrikte ze, want ze wou hem niet wakker hebben; ze wou enkel maar weten of-ie leefde. En hij leefde! De nare dwalm sloeg weer tegen haar op. Zichzelf zag ze nu zitten recht-op in 't bed met starre oogen. Opeens kreeg ze angst, een afschuw-angst om hier naast hem te wezen in 't zelfde bed. Dat inelkaargekrompene van hem leek haar misdadig en griezelig, en dat moest ze ontloopen. In hevige ontsteltenis en nu vol afschuw liet ze zich uit de bedstee glijden en stond op de kille kamervloer, rillend. Had ze dat vannacht dan alles maar gedroomd? Hoe zat dat, hij was toch dood... of weg, en zij vrij....? Haar oogen stijf van schrik voelde ze als bevroren; ze zou willen huilen, maar ze kon niet, ze wilde vluchten, haar voeten weigerden, - en haar gedachten stokten opnieuw. De nagels kneep ze in 't vleesch om zichzelf pijn te doen, ze durfde de handen | |
[pagina 156]
| |
bijna niet samenwringen, want ze moest denken, denken. En langzamerhand werd 't haar klaar. Al wat ze eerst als zekerheid meende, en waarvoor ze nu zoo doodelijk schrikte, omdat 't anders bleek, was niet meer geweest dan een plan in de wind, een ijdele verwachting. Ze had gehoopt, gedacht, zoo sterk gewenscht, dat het haar werkelijkheid leek. Afschuwelijk.... afschuwelijk, zei ze, zichzelf voor't magere hoofd slaande. Ze huiverde en het zweet brak haar uit naar alle kanten. Haar gezicht bedekte ze met de handen, om maar niet te zien, en staarde dan weer strak voor zich uit, vol ontzetting. Zij schold hem woedend uit zonder haar stijve lippen te bewegen. Opeens zag ze hem moeite doen, om zich op te richten. Ze schreeuwde het uit. Maar hij plonsde weer neer, verschoof alléén, sliep nog eens in. Hij leek haar een vies beest, dat haar bed besmette, en zichzelf ondermijnde. Stil-zijn, hem laten slapen! vermaande ze zich schuw. Sterk onderging ze de gewaarwording van afschuw, ze zou hem niet wakker kunnen zien, niet met hem kijven, zoo'n smeerpoets... zoo'n dronkelap! Hoe laat mocht-ie wel thuis zijn gekomme? Ze wist het niet. 't Zou niet vroeg zijn geweest. En opeens drong iets ontzettends tot haar door, ze zag in flauw herinneren wat er vannacht met haar gebeurde, of leek haar dat maar zoo? Haalde hij haar aan?... Had-ie niet...? Een vermoeden van vuilheid golfde in haar op, | |
[pagina 157]
| |
maakte haar dol. Razernij pakte haar aan; ze wou hem op zijn magere zwarte hoofd timmeren, hem wurgen, maar nu ze bij 't bed kwam voelde ze weer trillende angst: hij mocht eens wakker worden. Nee, ze wou hem niet zien. Weg moest ze. Weg! zoo gauw mogelijk hier vandaan! In walg duwde ze de bedsteedeuren toe om hem niet voor oogen te hebben. Huiverhaastig wreef ze zich met een natte handdoek over't gezicht, kleedde zich in allerijl aan. De kousen waren stuk, ze had vergeten ze te stoppen, d'r kon ze niks aan doen. 't Moest maar zóó... ze moest weg. In een oogwenk stond ze in de kleeren. Zou ze koffie zetten?... De tong kleef de aan haar verhemelte, ze had rauwe dorst, maar nee, hij mocht eens wakker worden! Ze sloeg een doek om... 't vodje van een hoedje had ze ook al op, moest ze nog wat anders meenemen...? Een stuk brood brokte ze onder de hand naar binnen. Ze nam een grauwe zak, stopte de kleeren en wat ondergoed erin, stopte nog wat bij, de zak nu stevig vol en bollend. Met een eindje touw bond ze toe, keek nog eens in 't rond. De waanzinnige angst van weg te komen viel weer van haar af. Gotallemachtig, wat was 't koud. Zou ze toch nog eerst koffie zetten? Welja, 't goed stond gepakt, als-ie z'n doppen opendeed, kon ze gauw genoeg er tusschen uit. Ze zou 't hem dan ook geducht inwrijven. Waarvoor maakte zij zich bang? | |
[pagina 158]
| |
Bang voor hem, voor die aap? Hoe kwam ze d'eran? Nee, nee, eerst een bakkie zette.... Bedaard stak ze het petroolstel aan, zette òp de ketel waarin nog water zat van gisteren, haalde een kopje, 't builtje met koffie uit de kast, begluurde de melk, of die niet zuurde. Nee, dat ging! Ze sneed zich nog een homp brood af en kreeg ineens pret in haar vlucht. Wel mocht het hem bekomme... als-ie wakker werd. Het drupje water, voor een paar kopjes, zong al suisend in de ketel, en nu bedacht ze ineens, dat hij door dit gestoom wakker zou kunnen worden. De angst grijnsde haar al weer aan. Een paar tellen later schonk ze op, ging gehaast slubberen aan 't zwarte vocht. 't Maakte haar kloeker, sterker. Klaar voelde ze nu, dat ze wist wat ze deed. Nee, nee, 't was zoo goed, hij moest het maar ondervinden! Morgen of overmorgen zou ze terugkomen om de kachel van hem los te wurmen. Een gerucht in de bedstee deed haar weer inkrimpen; ze hield haar adem in om te luisteren. De heete koffiegeur kriebelde haar op in de neus, maar ze dorst ternauwernood de lippen aan de kop zetten. Nu gooide hij zich in zijn slaap om, snurkte weer in. Ze vond zichzelf laf, lebberde zacht aan haar koffie voort. Opnieuw kreeg ze lust de bedsteedeuren open te rukken, en 't hem regelrecht toe te schreeuwen. Maar ze bedwong zich. Hij zou de helft niet verstaan van al wat ze zei, beter bleef het stil er-tusschen-uit te schuiven. | |
[pagina 159]
| |
Op de trap bedacht ze zich, keerde nog even terug. Een paar woorden zou ze voor hem op papier zetten. Waar lag dat papier ook weer? O ja, in 't laadje van de tafel? Met de koude, kromme vingers kreeg ze 't maar moeielijk gedaan. Ze moest er bij gaan zitten en telkens de punt van 't potlood vochtig maken. In groote, en haastig gekrabbelde letters, hier en daar uitgeslift, als geheel toch duidelijk, schreef ze kort-af: Jan ik gaan weg, kom niet weerom, uwes moet uw maar zelf redden! Dan schreef ze er nog bij over z'n verschooning! Ze las de woorden twee maal over, lei het blad papier vooraan op de tafel, aan de kant van de bedstee, zoodat hij 't dadelijk moest zien als hij d'eruit stapte, overkeek nogeens 't vertrek in 'n gevoel dat zij te haastig deed en dingen vergat, ging dan stil de deur uit, tilde de zak op vooraf al door haar in 't portaal gelegd, en zakte dan voetslippend, aarzellangzaam de trap af, die kraakloos-hard niet toegaf onder haar treden. | |
[pagina 160]
| |
V.Nu stond ze buiten en herademde... En dadelijk zonder zich verder te bezinnen ging ze op weg, verluchtigd als ze zich voelde door de daad na al het getwijfel. Hij verdiende het te volle dat ze hem liet zitten! Door de leege straten woei een scherpe wind, die langs neus en ooren schrijnde, en het snelle voortgaan belemmerde. 't Vroor en 't dooide tegelijk. Dik lag de sneeuw op de wegen, op de daken, op de drumpels, de richels, de ramen. De venijnige wind stoof er gruizels af en de dooi plokte heele kwakken van de daklijsten. 't Was Zondag, dat zag ze, voelde ze aan alles. Er reden geen karren, geen wagens, - en er waren weinig menschen op de been en de straten leken van 'n eindelooze lengte, leeg-wit door de egaalheid van de sneeuw. De lucht droop zwaar erop neer, of 't opnieuw zou | |
[pagina 161]
| |
gaan sneeuwen. In de grachten sobberde op vliesje ijs een dikke, vooze laag, al aan 't vergrauwen. Gejacht liep ze de straat ten einde, zonder te beseffen waarheen. De verlatenheid van de besneeuwde stad dreef ontmoedigend op haar in. Haar voeten vertraagden, haar gang minderde. Ze voelde alweer een vage spijt aan haar opwelling te hebben toegegeven. Wegloopen ging gemakkelijk, maar wat nou? Waar moest ze naar toe? In de barre wind, die om haar rokken joeg, voelde ze zich armelijk, als gestriemd op 't naakte lijf. Ze bleef staan om erover na te denken. Teruggaan? nee, dat niet, al kon 't best, hij sliep nog, hoefde niets van haar wegsluipen te weten. Een huiver van kou en killigheid omving haar, drong door alles heen. Waar ze stond smolt de sneeuw weg onder haar voeten en de vochtigheid om-stijfde haar, kroop langs haar beenen òp. Met die zak kon ze toch niet de heele dag rondsjouwen, waar moest ze hem laten? Een gierwind kwam aangestreken, sneed haar rauw in 't gezicht. Om die te ontgaan, schoof ze de hoek om, maar daar bleek het ook al niet warm, al stond ze er meer beschut. Ze moest besluiten. In elk geval eerst die zak ergens neerzetten en dan verder zien! Maar bij wie? Bij de melkboer? Dan moest ze een eind in de straat terug, en allicht kwam d'er man dan achter dat adres. Zoo dicht in de buurt, nee nee! Liever naar de turfman, dat leek haar sekuurder! | |
[pagina 162]
| |
Zij pakte haar zak op, scharrelde moeizaam tegen de wind op de andere straat in, naar de brandstoffenschuur, maar die vond ze gesloten. O, ja, Zondag, nou dan naar de melkboer! De man maakte geen bezwaar, riep haar toe: - Zet maar neer! 't Lag op haar lippen te zeggen, dat hij de zak niet aan haar man mocht afgeven, maar ze bedacht zich. Wat had zoo'n melkboer met haar kwesties te maken!
Nu de handen vrij, voelde zij zich verlicht, liep zenuwdriftig voort, te vlug van tred om veel te kunnen denken. En ze wou overleggen;... ze liep almaar door, zonder eenig plan of doel. Langzamerhand vertraagde haar gang, en alles woelde weer in haar op, de jonge jeugd, haar kennismaken met hem, de trouwdag, de kinderen, het trekken naar Amsterdam, de geleidelijke overgang van welstand naar armoede, en nu het tobben en zwoegen zonder eind. 't Genot was treurigweinig en de bitterheid des te meer. Waarvoor leefde een mensch toch eigenlijk? De eene straat uit, de andere in, sjokte ze voort, de halve stad in het rond. Haar rokken dreven van de dooi, en ze merkte dat ze telkens op dezelfde plek terugkeerde. 't Gaf haar een gevoel van benauwdheid en van gerustigheid tevens. Maar dat kon zoo niet langer duren, ze moest tot een doel komen! De witte verlatenheid der stad, de eindelooze | |
[pagina 163]
| |
sneeuwlaag, 't maakte haar oogen blind, haar gedachten dof en stomp. Opnieuw vroeg ze zich: waar naartoe? Naar huis, naar haar ouwe lui kon ze niet gaan, dïe waren te oud en hadden zelf ternauwernood, - en ze wíst al van tevoren wat ze zoûen zeggen: een vrouw hoort bij haar man, en niet bij haar ouwers. Dat haar vader zoo praatte, nou ja, een man blijft 'n man, maar voor haar moeder leek dat naar niks. Alsof die niet beter wist! Vader was zeker niet de kwaadste, en toch goed en lief zijn voor eigen vrouw stond niet voorop. Als moeder ook zoo sprak, kwam het eerder uit angst, dat ze haar weer op 't dak kregen dan uit werkelijk meenens. Zoo gaat 't altijd in de wereld: ze geven je raad om vrij te zijn van de daad. Nee, de ouwe menschen zou ze niet lastig vallen! - En dan, ze woonden in Gouda, dan moest ze met de trein en ze had geen geld. Liever bij Greet aanloopen! Maar o, o! op Zondag zat de heele rompslomp thuis en zoo vroeg leien ze nog in bed, voor tekst en uitlegging geven voelde ze weinig lust. Nee, geen geschikte dag daarvoor, ze moest wat anders verzinnen. Maar wat, daarop kwam 'taan. Ongemerkt liep ze weer harder, draafde de weekbesneeuwde straten af.
De vroege zondagmorgenstilte begon toch gaandeweg zich op te heffen, verloor haar starre leegte. Melkboeren, brievenbestellers, kerkgangers doken op, sopten door de vochtig-rulle sneeuw. Rijtuigen kwamen | |
[pagina 164]
| |
bel-tinkelend aangereden, en de snelle raderen maakten diepe smerige geulen, die bruin-glad opblonken. De zon glimpte door het wolken-net, overstraalde blank de besneeuwde stad, die in klare schitter ineens ervan opleefde. Maar lang duurde dat niet, de wolkenvracht schoof zich weer saam, verdrong de zonneflits, die hoe kort ook van brand, de blanke laag tot een goor sopje maakte. De wind, eveneens gekeerd, hielp 't griffe dooien mee. Aldoor moest ze haar rokken hooger tillen. De sneeuw werd al weeker en drabbiger, versmolt tot moerassige plassen. Vaak wist ze niet welke kant uit te gaan, om haar schoenen en kleeren te sparen. Het vocht zoog op haar aan, doorrilde haar. De vingers, knoke-stram van 't gedwongen rokvasthouden, deden bijtende pijn. Nog stakeriger en bonkeriger zag zij zich voortschuiven door de morsig vieze straten. Van de daken glipten ook al meer plokken nattigheid en 't dooivocht siepelde van goten en lijsten. Onder de boomen kon ze niet loopen door de natte smakken die er neerklakten, van alle kanten spatte en droop het op haar aan. Straatjongens kwamen van de trappen, maakten sneeuwballen, gingen elkaar gooien. De natte kletsen vlogen ook haar om de ooren, raakten soms even, snorden haar voorbij. Ze wist zich niet te bergen, al meer natte ballen ploften om haar neer. Eén kreeg ze vlak in de hals, haar adem stokte ervan, zóó schrikte ze door die plotse natte kwak, 'n volgende gooi kwam | |
[pagina 165]
| |
op haar hoed terecht, en weer een andere smakte tegen haar oor aan, maakte haar doof. De bengels schaterden het uit èn voorbijgangers lachten mee, maar zij kon wel huilen van ellende. Haar stramme vingers gristen de natte sneeuw van haar hals weg, terwijl nieuwe ballen op haar neersmakkelden. Het water droop haar langs gezicht en ooren, sieperde in haar kraag, geulde door tot op haar rillig lijf. Ze moest zich reppen, om als mikpunt te ontkomen, trapte in haar haast door plassen water, zoodat het drab tot aan haar hoed spatte. Van vochte sneeuw, zakkend uit de boomen, van de daken, kreeg ze ook nog kluiten mee, die haar nog meer bemorsten. Eindelijk raakte ze om de hoek, een dwarstraat in, nu gelukkig uit 't gezicht der bende. Ze herademde, doch de schuwe vrees voor andere jongens zat er in, joeg haar angstigend voort. De rokken, die ze had laten slepen, om gauwer uit de voeten te komen, waren slobbernat, de stootkant van modder korsterig en doorweekt. Een verlangen weer binnenshuis te zijn, ergens onder dak, doorknaagde haar. Maar nee, dàt niet. Liever verdronk ze zich dan nu armzalig terug te keeren! Haar kinderen waren dood, èn hij kon haar gestolen worden! Toch, de eenzaamheid, het zich alleen op de wereld voelen, drong op haar in, riep òp de zucht om een eind eraan te maken. Maar ze zette die gedachten van haar af. Hoe kwam ze daar toe, zichzelf te kort | |
[pagina 166]
| |
doen, waarom, waarvoor? Ze kon werken, had nog handen aan haar lijf. Als ze aan zulke inblazingen van de Booze toegaf, moest ze ver zijn afgedwaald. Beangst voor haar zelf zette ze de vaart erin, begon weer hard te loopen, sjokte gehaast de stad dieper in, zocht de drukke straten op, om ver van eenzaamheid en 't grachtenwater te komen. Een nieuwe angst, voor ongelukken, voor een pan of steen, of om onder een rijtuig te geraken, overweldigde haar nu. Ze verbeeldde zich dat haar wat moest treffen, en in die vrees liep ze almaar voort door de straten, die drukker en ook drekkiger werden.
Zonder het recht te weten stond ze voor de Oude kerk. Zware orgelklanken dreunden op haar aan. Was dit een teeken? Deemoedig sukkelde ze binnen, keek naar een plaats, liet zich neerzakken, begon God te bidden, te danken voor haar redding. Maar de woorden welden traag, ze kon ze bijna niet vinden. Wat ze 't sterkst voelde waren haar lamme leden, haar vochtige kleeren, haar natte voeten. De orgelklanken omstroomden haar weldadig en't deed goed er naar te luisteren, 't ontspande haar, bracht haar in een stemming om zachtjes, zalig, haar tranen te laten komen, haar onrust weg te schreien en geleidelijk-aan zich weer op te heffen.
De preek begon. Ze dwong zich nu om goed te luisteren doch, na de | |
[pagina 167]
| |
eerste woorden van de tekst dwaalden haar gedachten alweer af. Ze was zoo moe, zoo moe. Een gevoel kreeg ze alsof ze ernstig ziek zou worden en dan langzaam naar de hemel te varen, zooals ze hier nu zat. De aandacht van de menschen voelde ze als een strakke spanning, een vreemde stilte om haar heen, - en de woordgalmen van dominee streelden op haar in, evenals daarnet de orgelklanken. Telkens zette zij zich rechtop om toe te luisteren, maar ach, wat hielp het: ze wilde niet naar huis terug, en 't leek wel of alle woorden die van de preekstoel kwamen daarop doelden. Gekheid natuurlijk, gewoon toeval, ze hield niet eens de draad vast, wist ternauwernood waar dominee het over had... Toch de woorden: plicht... zich verzaken om hoogste lof te winnen... bevrediging van 't leven... eerlijkheid en trouw, ze kon ze allen op haar zelf toepassen. Ze zou nu toch goed op letten, doch welke moeite ze zich ook gaf, het eenige wat haar verwarde ooren vingen waren brokstukken die op haar zelf betrekking hadden, al 't andere ging verloren. Ze herleefde heel de bange nacht, haar droomen, haar verwachten, ze zag terug de stond van gisteravond, hervoelde opnieuw haar haat voor hem, haar minachting, haar afkeer en ze trachtte die weer te sussen. Gansch haar leven vlamde voor haar op. 't Stond voor haar in afgedeelde vakken. Wat was ze als meisje opgeruimd, hoe gauw verkeerde dat en hoe | |
[pagina 168]
| |
neergedrukt zat ze nu. 't Was haar schuld...? De stem van de dominee klonk er door heen. Haar schuld? mogelijk, ze wou zich niet vrijpleiten... Maar hij dan? Welnee, ze was niet schuldig, ze deed haar plicht. Met liefde en toewijding, klonk weer de stem van dominee. Ze schrikte ervan op, probeerde te luisteren, het verband te vinden, doch de woorden glipten langs haar ooren heen. Vanzelf dommelde ze weg in haar vage luisterpeinzen. De warmte der stoven, de aandacht der anderen, 't stemde haar zachter, stilde haar oproerigheid. Ze zag de nachtscène weer anders. Zeker, hij was in 't begin wat aardig - en hij kon 't nog wezen... wel niet zoo als vroeger, toch 't ging. Alleen hij was zwak... en lui... en ongedurig... eigenlijk geen man... een kind! Als-ie maar niet dronk. Waarom liet hij dat niet? Ze vroeg het hem ieder keer opnieuw en dan zat-ie met de mond vol tanden of zei dat 't door haar kwam. Door haar? Hoe vond-ie 'tuit? Elke dag, die de lieve, goeie God gaf, zei ze toch: Jan, nou niet drinke! En toch liet hij 't niet. Gemakkelijk genoeg op haar de schuld te schuiven... Zoo'n laffe vent, nooit had ze met hem moeten trouwen! Maar de hoogmoed stak haar in de kop, ze wou hooger òp... en nou zat ze er voor. Haar zusters, affijn, die hadden 't niet beter, die moesten ook voor- uit, 't was kind op kind en de mannen vaak zonder werk. En zoo ging 't met allen die ze kende. Waarom bleef je als vrouw niet liever alleen? Ja | |
[pagina 169]
| |
waarom? Wie kan dat zeggen, 't gaat van zelf... bijna als geboren-worden. Je ziet een man en't komt ervan, zonder dat je 't zelf beseft. Je verbeeld-je al dadelijk, dat hij de rechte is, dat je zonder hem niet kunt leven; maar als 't afgaat blijf je toch leven en na een tijd krijg je weer kennis en beeld-je 't weer in of maak-je zelf wat anders wijs. Zoo gaat het verscheiden malen en je weet later niets meer ervan als dat je eens verliefd was. Als liefde zoo makkelijk komt, wanneer is het dan echt en waarom kijkt een mensch niet beter uit de oogen, zoodat men de goede krijgt? Ook zij meende zoo goed te hebben uitgezocht,... was er toch zoo iets van bestemming? 't Moest haast wel.... De stem van de dominee klonk forscher òp, overvulde haar ooren. Ze trachtte weer te luisteren. Jawel, daar had-je 't al, de dominee sprak ook van de menschelijke bestemming... Een schande, dat zij zich niet meer moeite gaf de preek te volgen. Zij strakte haar lange rug nog wat rechter, strekte zich op, om zich zelf tot meer aandacht te dwingen. Haar scherpe neus hoekte boven haar dunne, spitse lippen uit en bij de zachte kerkeschemer zag ze zich zelf in die spitsheid zitten, strak en stijf van gedwongenheid om geen woord te laten ontglippen. En nu kon ze ook haar aandacht op de preek gevestigd houden, hoorde ze dominee's woorden op haar neerruischen, de woordjes, die als kralen aan een snoer geregen, uit zijn mond weggleden. 't Begon | |
[pagina 170]
| |
haar te stichten, tot plots de preek bleek gedaan! Het speet haar zeer! Zij trachtte te bidden, maar onder 't leege lipgemurmel dreven vanzelf haar gedachten terug en de aandacht ging opnieuw verloren.
De kerkdienst was geëindigd. Met de anderen liep ze mee, alsof ze ging in een zwaar gareel en werd voortgestuwd. Haar moeiheid en zwaarheid in 't hoofd was wat over gegaan, maar haar beenen voelden stram en stijf aan. In een soezel dreef ze mee, de kerkdeur uit. De mannen sloegen de broekspijpen om, de vrouwen namen haar rokkenvracht hooger op, en ze deed dit ook. 't Bracht haar ineens tot de werkelijkheid terug van op straat te zijn. Er glimpte een straaltje zon, en dat maakte haar duizelig, ze moest zich aan de kerkdeur vasthouden om niet te vallen. Een oogenblik maar, 't kwam zeker door de warmte en haar lange suffen. Zie zoo, 't ging al weer over! Voor haar lag 't stukje plein, en ze zag de Oudekerksteeg vol sneeuwig drab, grauw doorsiepeld en bruin van 't kledderloopen. Ze moest er wel doorheen, daar viel niets aan te doen. Ze ontkwam dat niet, evenmin als de anderen. Rijtuigen reden aan, portieren klepten open, menschen stapten in, portieren flapten toe, 't paard trok, de wagen rolde al voort en weer anderen volgden. Dit was alles voor de rijken, niet voor haar. | |
[pagina 171]
| |
Ze voelde dit minder dan ze 't zag, 't gaf haar alleen een angst voor gevaar van onder de wagens te kunnen raken, 't maakte haar weer wankel en duizelig ook. Maar de koetsiers weken behoorlijk uit en stuurden allen naar een zelfde kant, zoodat zij niets hoefde te vreezen, en terwijl ze zoo voortging wou ze wel lachen om haar eigen bangheid, zij, die voor een paar uur zich van kant wou maken. Wat was een mensch toch een wonderlijk mengsel en van waar kwam die angst om niet uit 't leven te durven scheiden? Zij stapte nu flink aan, maar in 't sneeuwdrab van de straat moest 't vanzelf weer sjokken worden. Haar gedachten namen dezelfde maat als haar voeten, 't ging op en neer, aldoor van voren af aan. Een mensch maakt zichzelf het leven lastig, waarom dan toch? Eerst doe je moeite elkaar te vinden en dan om van elkander af te komen; je draait als een tol in 'n kringetje rond. Die dominee... wat zei dominee ook weer? Ze wist het niet. Een schande, ze had er niets van gehoord. Als ze naar hem toeging om raad te vragen, ja, maar dan moest ze een enkel woordje kunnen zeggen over z'n mooie preek. Nee, naar hem ging ze niet... ze had niets er van vastgehouden, ze zou gaan naar een ander, naar haar eigen dominee... 't Was een idee,... die kon haar redden... misschien kon het aan vaste werkhuizen helpen. In elk geval moest ze iets doen, het rondslenteren in de natte sneeuw maakte haar al te lamlendig. | |
[pagina 172]
| |
De zon was opnieuw achter de wolken weggedoken en een schriele wind joeg door de straten, die nu na kerktijd over-vol raakten. De leegte van vanmorgen leek met een vlaag omgezet in grauwe rumoerigheid. 't Jachtte en stootte en 't trapte haar alles voorbij, ze dorst niet op te kijken, de drukte maakte haar niet opgeruimder. 't Was, of ze zichzelf schaamde met haar ellende voor al die anderen, die luide spraken, hoog-op lachten en gelukkig deden. Zij joeg zich voort om gauw bij dominee te komen. In één zenuwtrek liep ze door. | |
[pagina 173]
| |
VI.Nu voor het huis, aarzelde ze opeens. Terwijl ze aan de schelleknop rukte, kreeg ze klaar 't besef dat ze overijld handelde. Ze wist toch ternauwernood wat ze dominee moest vertellen, ze schrikte ervan en keek of ze nog niet weg zou kunnen sluipen, doch de deur ging al open, er bleef nu niets anders meer over als te blijven. Ze hoopte nu maar, dat dominee niet thuis mocht wezen. En gelukkig, de meid zei, dat ze 't niet wist en in de studeerkamer zou gaan kijken. Of ze dan even wilde binnenkomen? Op de mat, achter de deur, nu ze de meid naar achter zag sjokken, voelde ze zich beschroomd, verlegen. Als hij nu wel eens thuis was... Ze werd erg onrustig, maar haar oogen en haar gedachten werden al gevangen door de blankheid van de marmergang, de hagelwitte muren, de lange looper en de kleedjes zoo netjes voor elke deur, en terwijl ze dit alles nauwkeurig bekeek, kwam de meid al terug, opende de deur van de spreekkamer, zei gewoonte-effen: - Dominee komt derèk bij u... | |
[pagina 174]
| |
't Ontstelde haar. Nu moest ze praten, hem alles behoorlijk voorleggen. Hoe zou ze dat kunnen inkleeden? Ja net... natuurlijk zeggen dat haar man zoo'n beest voor haar was, dat ze van hem af wou. De stoel, waar ze met de rokken zwaar op zat, gloeide onder haar. Nu kierde de deur open en dominee trad binnen, de lange pijp in de mond. Ze stond dadelijk op, stamelde verward uit verlegenheid. Maar dominee wenkte dat ze zou blijven zitten, Hij nam ook een stoel, en tusschen de smakhalen door aan zijn lange pijp vroeg hij zalvend-kalm waarmee hij haar van dienst kon wezen. Ze bedaarde al weer. In 't begin nog wat hakkelend, dan langzaam-aan toch vaster, begon ze haar relaas: dat ze onmogelijk bij hem kon blijven, omdat hij dronk, haar slecht behandelde, en de vraag wat dominee daarvan dacht. 't Was zoo geen leven, ze moest eigenlijk de kost verdienen voor hem erbij. Dominee liet haar uitspreken, liet zelfs zijn pijphaal achterwege, luisterde vol meewarigheid, zijn stijfgeplooid hoofd in zachte knikjes meedeinend, als aanmoediging om voort te gaan bij 't uitstorten van haar tot snikkends-toeë overkroptheid. Hij dacht: ga je gang kind als je dat kan verlichten; hij smookte ook weer aan zijn pijp. Zij vertelde en ratelde door, maar dominee, die het toch wat lang begon te duren, keek haar af en toe eens strakjes aan, en dat maakte haar van de wijs, zoodat ze plotseling zweeg. | |
[pagina 175]
| |
Dominee scheen evenmin al gereed te zijn met zijn woorden, en dat oogenblik van dubbel zwijgen pijnde baar 't meest. Ze begon er aan te twijfelen of ze wel bad overtuigd en wilde weer beginnen, doch dominee voorkwam haar met een beweging van zijn blanke hand en zei: - En hebt-ge samen aleens overlegd, al 't mogelijke beproefd? - Overlegd? vroeg ze verwonderd. - Ja, 't is geen kleinigheid als men eerst elkaar houw en trouw heeft beloofd, dan van elkaar te scheiden... zeker 't leven is moeilijk... heel moeilijk soms... en God bezoekt de zijnen... doch daarom mag men ook tot zoo iets niet in overijling overgaan. Ze raakte nog meer in de war, wist niet wat te antwoorden, - en dominee praatte maar door, allemaal met zulke mooie woorden, dat ze er bijna van aan 't snikken raakte, hem niet dorst aan te kijken. - En hebt-ge kindertjes, moeder... hebt ge daar wel aangedacht? - Dood! zei ze somber. - Zoo, dat is wel hard... dat kan ik me begrijpen... al maakt dit aan de andere kant 't ook weer gemakkelijk... ge kunt u dan geheel aan uw man wijden, hem van dat slechte leven, van de drank afhouden... - Als 'k dat maar kòn, snikte ze uit, als 'k dat maar kon... 'k heb alles geprobeerd. - Kom moedertje, moed. Een boom valt niet in | |
[pagina 176]
| |
één slag... de drank is een leelijke duivel, die laat niet ineens los;... doch een liefhebbende vrouw vermag veel? Hij zweeg even om de woorden in haar te laten doordringen, vervolgde dan: - U moet de moed niet zoo gauw opgeven, u moet uw man maar eens bij me sturen... dan zal ik hem onder handen nemen. Hoe is uw naam? - Baller, dominee! - Baller, juist... laten we de handen ineenslaan, en trachten met Gods hulp hem op een beter pad te brengen. Dominee stond op, en ze rees schuchter mee, voelend zich klein, alsof ze zacht-aan in elkaar was getrapt. Van dominee's tijd en welwillendheid mocht ze niet meer vorderen, dit begreep ze wel zoowat. De tranen glinsterden haar in de oogen nu ze opkeek naar zijn lange, statige gestalte, zoo net gekleed, zoo vlekken-loos in 't zwart, en ze onderging een beving over haar eigen simpelheid. - Kom moedertje, moed! zei weer de dominee, die de deur opendeed. Stuur hem maar eens bij me, tusschen twaalf en twee ben ik altijd thuis... en anders 's avonds ook. Zij schreed de kamer al uit, de gang in over de marmersteenen, naar de deur toe, waar 't gepoetste koper van deurknop en ketting haar goudig tegenfonkelden. Ze hoorde dominee nog aldoor spreken, in al opwekkender bewoordingen, en ze wist niet te | |
[pagina 177]
| |
antwoorden; ze knikte enkel toestemmend met haar zware hoofd. De meid schoot toe om de deur te openen, doch dominee, wenkte afwerend, zei: - Laat het maar Antje... Onder 't praten door, drukte dominee haar flink de hand, sprak haar nogeens moed in, herhaalde, dat ze h'r man moest sturen, en nu stond vrouw Baller weer buiten. Bedremmeld liep ze een eindje door, niet wetend hoe ze 't zelf-had. Maar de schriele wind en 't soppige weer maakten 't haar wel duidelijk, O, daar had ze zich toch in de luren laten leggen, mooie praatjes genoeg, alsof ze daar van eten kon! Waarom had ze niet liever om 'n drie gulden gevraagd... dan kon ze teminste uit de voeten... D'r man op een betere weg brengen, och lievehemel, hoe liet ze zich daarmee afscheepen...? De geurige dwalm van koffie en de lucht van vleesch dat gebraden werd, meegenomen uit 't warme huis van dominee ze proefde nog op haar tong. Zoo neergeslagen was ze toch niet, of 't streelde haar gehemelte... wat deed ze bij dominee, als ze vergat onderstand te vragen. Geld om zich de eerste dagen te redden bleef het eerste en 't eenige wat haar kwelde. Met haar twaalf, dertien stuivers, die ze nog op zak had richtte ze niet veel uit, ze moest hebben om hier of daar te huren en vooral om van-nacht onder dak te komen. Waarom hing ze geen tafereel op, dat ze | |
[pagina 178]
| |
haar huis werd uitgezet, of dat hij was weggeloop en, maar ook in dit geval bleek 't nog onzeker of ze wat had gekregen. Waarschijnlijk zou dominee haar naar 't armbestuur hebben gezonden... misschien. Wie weet, nog beter zoo, al gaf het niet dadelijk, later bracht het wel in. Ze kon nu toch aankloppen, zeggen dat hij niet wou. Toch verwonderde 't haar, dat ze toen ze er voor zat, aan vragen heelemaal niet dacht. Ze voelde zich te vol. 't Kwam door de kerk. Als ze daar niet naar toe was gegaan, zou ze helderder van hoofd zijn geweest, beter geweten hebben wat ze deed. De gedachte aan de koffie, aan 't gebraden vleesch maakte haar ineens hongerig. Geen wonder, sedert van morgen liep ze rond, bijna nuchter. Een broodje kon ze natuurlijk koopen bij de bakker, maar ze kreeg behoefte aan wat warms. Ze voelde zich huiverig van de koû. 't Was ineens weer gaan vriezen. Waar kon ze als vrouw naartoe, schaftkelders waren er genoeg, maar daar zat het natuurlijk vol van de kerels. In de Volksbond was 't niet beter, daar kon je als vrouw ook niet komen. Van de gaarkeuken had ze weleens hooren spreken, ja, dat leek een idee! wist ze nu maar waar die gaarkeukens uithingen? Vaag herinnerde ze zich van de Pijlsteeg, wist het niet zeker, daar kon ze eens gaan kijken, daar verloor ze niets mee. Ze butterde weer voort in de drabbige sneeuw, die door de vrieskoû tot morsìg ijs ging stijven. Gladde, | |
[pagina 179]
| |
diepe voren lagen overal gekerfd door de wagenraderen; ze hadden ruwe kanten, waaronder nog 't dooiwater sieperde. 't Leek wel of ze op glas trapte, zoo scherp waren de pasbevroren dooi-richels. In de Pijlsteeg zag ze 't groote bord van de gaarkeuken, wel drie keer liep ze voorbij en weer terug, ze durfde niet binnen te gaan, uit schroom en verlegenheid. Een vrouw alleen is toch maar een arme stumper. Eindelijk beet ze flink door en stapte op de deur aan, en merkte dat het gebouw was gesloten. Ze begreep 't eerst niet, bleef aan de deur rammelen in schuw gemaakt-ernstig rondkijken. Een voorbijganger zei: - Zondags is 't maar tot één uur open! Daar stond ze nu. Haar tijd verbabbelde ze bij dominee en de kerk maakte haar week en lammenadig; ze voelde zich geheel verslagen. Waar moest ze naar toe? Voor haar twaalf stuivers kon ze vannacht wel ergens onder dak raken, maar wat volgde dan? Een heimelijke angst beving haar, dat het met 't logieszoeken evenzoo zou vergaan als nu met de gaarkeuken. Voor dat leven moest-je zijn geboren. Op straat zwerven? nee dat ging niet! Ze griezelde ervoor. De kou werd nflpend, schrijnde vel en ooren. 't Bracht haar in gedachten de avond van gisteren toen het ook vroor en 't daarna sneeuwde. De kamer kreeg nu weer voor haar de oude bekoring. 't Was wel niet | |
[pagina 180]
| |
veel wat er stond, maar ze zat toch beschut - en met een beetje kokes kan je 't warm stoken. Ze kocht bij een bakker een broodje, slokte het gulzig naar binnen in een weinig-begaan steegje, zich voelend als een diefegge, als een die loopt op verkeerde wegen en dingen doet, die 't daglicht niet kunnen velen. 't Broodje naar binnen geduwd, verzadigde haar niet. Zij moest er nog een koopen, peuzelde dat ongezien onder 't loopen op, maar de maag scheen niet minder leeg te blijven. 't Feit verwonderde haar, in haar gewone doen had ze bijna geen behoefte aan eten, affijn brood bleef dan ook maar brood, ze moest wat warmte hebben. De huiselijke woning trok haar zoo aan, èn ze wou er toch niet heen. Nee, ze moest het volhouden, zoolang mogelijk, dan kon ze nog altijd zien wat ze deed. Ze sjokte en stapte weer stevig door, maar 't verhielp niet, dat ze zich hoe langer hoe moeër voelde worden. De eenzaamheid tusschen al die menschen op hun best greep haar al sterker aan, en de kou sneed door haar kleeren heen, vlijmde straf, tot op 't lijf. Ze dacht eraan op een stoep wat uit te rusten, maar daarvoor was 't nog te veel dag. Ze schold zich zelf weer uit dat ze dom was geweest om de dominee niet om geld te vragen. Ze kon 't nog doen, ze zou hem niet loslaten. Nee, dat zou ze zeker niet, morgen, overmorgen ging ze naar hem toe. Maar als ze dat deed, zoo schoot het ineens door | |
[pagina 181]
| |
haar heen, dan moest ze nu toch naar huis. Nee-nee, dat niet, hoewel, als-ie veel drukte en herrie maakte gaf het een reden om flink bij dominee in beklag te komen. Of 't veel zou helpen, daaraan twijfelde ze, toch, het plan mocht ze niet loslaten. Misschien was-ie niet eens thuis; misschien ook zelf weggeloopen... 't kon allemaal. De gedachte vervulde haar met nieuwe hoop. Als hij eens de woning alléén liet, dan had ze wat ze zocht en verlangde. Was 't kristelijk wat ze daar dacht, nee, zeker niet, maar wat beteekende dat...? Toch niet prettig! Ze schreef op haar briefje dat hij haar niet weerom zou zien en nu kwam ze toch, o, hij zou haar bespotten, maar ze kon zeggen dat dominee haar had weerom gezonden. Heel sterk trok haar nu de kamer, waarin ze dadelijk vuur zou aanleggen, ze ging enkel naar huis terug, om op hulp van dominee te kunnen rekenen, al begreep ze zelf niet best, waarom ze ineens daarop steunde. Dat kwam omdat ze vanmorgen in de kerk was geweest, zeker, er klonk iets in haar ooren dat God haar zou bijstaan. Ze was op de verkeerde weg geweest om moedwillig het huis te verlaten. Als Jan haar in de steek liet, ja dan werd 't wat anders!... | |
[pagina 182]
| |
VII.Ze liep nu langzaam de kant op naar huis. Het wankelde en twijfelde nog aldoor in haar, al besloot ze om terug te keeren. 't Zou zoo heerlijk zijn geweest als ze teminste een nacht had kunnen wegblijven. Dàt zou hem koest maken, hèm leeren niet op haar gedweeheid te vertrouwen. Maar nu, juist op zondag, leek haar ergens onder-dak-geraken dubbel moeilijk. Dicht bij huis kwam het bij haar op bij Greet Hesselaar aan te loopen, 't werd dan meteen wat donkerder; om bij licht aan te komen stond haar maar matig aan. Ze strompelschokte tegen de trap op. God-in-dehemel, nu voelde ze eerst recht haar moeheid! Blij zou ze zijn, als ze eens even kon uitrusten. Drie-hoog, een heele rek!! Ze klopte aan, draaide de deurknop om, bleef weifelend in de opening staan. - Kom binnen... waar heb-jij de heele dag gezete? klonk haar al tegen. | |
[pagina 183]
| |
Ze trok met zware handen de deur achter zich toe, nog te veel buiten adem om dadelijk te kunnen antwoorden. De familie, man, vrouw en vier kinderen zaten om de tafel, Hesselaar zelf lag hoofd op zijn armen, ingeslapen. De kinderen staakten hun eten, hielden de vork omhoog in de handen en keken nieuwsgierig. In 't vertrek was geen stoel vrij. Alle bezet. Ze hadden er zes en een fauteuil, maar een er van stond in de hoek met gebroken achterpoot, en om te voorkomen dat iemand erop plaats nam, werd die stoel voor bergplaats gebruikt. Nu lagen de jasjes er op van de kinderen. Moeder Hesselaar gaf aan een der kleuters een teeken om op te staan, zijn stoel aan haar te geven. De jongen deed het met weerzin, maar hij deed het toch, hangleunde nu tusschen broertje en zusje in, gaapte haar aan met onvriendelijk-nieuwsgierige oogen. - Waar heb je de heele dag gezeten? zei nu weer Greet. Je man is hier wel drie keer geweest... hij zat erg ermee in! Ze gaf geen antwoord, haalde de schouders op, waarmee ze zei: wat kan mij dat schelen! De ruwe gemakkelijkheid waarmee Greet sprak in tegenwoordigheid van de kinderen, hinderde haar, maar de moeheid dwong haar tot zwijgen. 't Was of ze ineens inzakte; ze kon niet spreken. Greet herhaalde nogeens, dat Balier d'er was geweest, dan vroeg ze hartelijk: | |
[pagina 184]
| |
- Wil je niet een happie ete? Vrouw Baller schudde het vaal-blonde hoofd. Met de beste wil zou ze geen brok erin kunnen krijgen, het warme eten, waarnaar ze straks zoo verlangde, leek haar wee. De lucht alleen walgde haar tegen. O, O, wat was ze moe! - Sjeneer je niet Sjenetje, drong Greet weer aan, die al een bord leeg schraapte, wat groente en aardappelen opschepte. Vrouw Baller wenkte opnieuw afwerend. Greet schudde het rood-gezonde hoofd, bleef haar met open mond aankijken, wachtend tot ze wat zou zeggen. Ze begreep, dat ze niet sprakeloos kon blijven zitten, al voelde ze zich te veel ontdaan, om maar dadelijk erop los te praten. Heel langzaam begon de kamerwarmte haar te ontdooien, weldadig te doordringen, en de gezelligheid, de vele gezichten om de tafel die haar aankeken, ontspanden haar strakke trekken. - Wat is er gebeurd, herhaalde Greet, om haar tong wat los te krijgen. - Och niks, stootte ze eindelijk eruit, gisteren ruzie gehad, en vannacht is-ie dronken thuis gekomme! Greet zuchtte eens. En die zucht zei meer dan honderd woorden. - Hij schijnt ook niet erg frisch te wezen, kwam ze nu zelf los, op Hesselaar wijzend. - Nee, hij hêt gisteravond 'n raap in gehad, en van- | |
[pagina 185]
| |
middag, nou ja, dat wete we... ik laat hem maar uitslape en dan komp alles terecht. - Waarom die kerels toch altfld zoo zuipe, schimpte vrouw Baller erover heen. - Ja mensch, dat schijnt erbij te hoore... een man die geen borrel pakt is 'n witte raaf... dat kan je aan de balk schrijven... maar de mijne is anders niet kwaad... alleen je mot hem goed late... as-ie nou wat uitgeslapen is gane we naar Stoel en Spree... Zal ik nou herrie make... da'r wor' ik toch niet beter op. Zij zette 't bord voor haar neer, zei aanmoedigend: - Toe, eet maar een stukje... dan kom je wat bij... geve en neme, zoo is het overal in 't leve... je mot wete te schikke... de manne benne allemaal 't zelfde. Hee, ouwe, sta 'es op! Ze klapte Hesselaar op de ingedoken schouders, schudde hem stevig door elkaar. - Je mot denke, zei ze vergoelijkend, de heele week is 't hard aanpakke... van 's morge's vor dag en dauw tot 's aveu's toe... en dan nog standjes en komplimente afwachte van de baze, ik ben al blij, dat-ie maar werk houdt... de rest komp vanzelf. - Dat is 't hem net, maar de mijne is aldoor zonder, en ik draai er dan voor op. Dat maak-je duvels... - Ja-ja, zuchtte Greet, mar je bent ók már alleen... hebt geen kinders. - Ik woû da'k ze nog had, huilsnikte ze bijna. - Dat zou je niet zegge as je zooveel monde had | |
[pagina 186]
| |
open te houwe... En slijte dat ze doene... geen draad blijft er haast heel... maar goddank, ze benne gezond, dàt niet... ze vrete me de oore van de kop. Lach-tevreden keek ze haar kinderrij rond, schudde Hesselaar weer door elkaar, schreeuwde: - Wor' toch wakker, d'er is vrouw Baller! Geeuwend richtte hij zich nu ook op, wreef de slaapoogen uit, - en de kinderen lachten luid om de vreemde gezichten, die vader trok. - Hè-hè, flauwde hij, ik was pas in de dut, ho-ho!!! Hij keek nog slaapgeeuwerig rond, merkte haar nu op. - Zit jij hier... je man is op de zoek! - Zoo, hêt-ie angst? - Angst... angst? Dat weet 'k zoo net niet... hij was hier... ga maar gauw naar honk! - 't Is nogal 'n lieverd! - Ja, hoor'es, scherpte nu Hesselaar die zich in z'n heele lengte opstrakte, hoor ès daarmee kan ik me niet bemoeien. Ik zeg alleen wat ik weet, dat hij hier is geweest en je zoekt! - Kom, eet eerst een stukkie, hap toe, en ga dan maar naar huis, vermaande nu ook Greet. Kwaad worden is gewoon-menschelijk maar kwaadblijven duvelsch... geen huis zonder kruis... overal valt wel eens wat voor, zeg nou zelf! Gelijk schoof ze 't bord nog wat naderbij, moedigde aan om te eten. Meer door de vriendelijke dwang dan door eetlust pakte vrouw Baller de vork, probeerde wat er in te | |
[pagina 187]
| |
stoppen. Maar de stukken kool bleven haar in de keel steken, en de tranen glibberden, onder 't moeizaam kauwen, langs de mondhoeken mee naar binnen. Ze onderging sterk de gewaarwording, dat 't hier een ander huishouden was dan bij haar. Greet kon opspelen, niet gemakkelijk zijn, op haar tijd wist ze toe te geven. Ze waren niet zoogenaamd van beter kom-af, zooals haar man, en zooals ze zelf altijd graag had willen zijn, maar ze bezaten wat zij juist miste, de gemoedelijkheid, het zich schikken en passen naar de omstandigheden, het nemen naar 't uitvalt. Die Hesselaar zag er lang niet nuchter uit, had meer dan een glaasje teveel, maar zijn vrouw keek er even vroolijk om; ze gingen van avond uit, naar de komedie... en zij? Een nieuwe verbittering wrangde òp, en ze moest die uiten, zei vinnig: - Jullie hebbe makkelik prate, die vent van mijn is nou al vier maanden zonder... en as we maandag niet betale staan-ne-we op straat... de huisbaas wil niet wachte, èn ie-hêt g'n ongelijk. Hesselaar en z'n vrouw zwegen, ze wisten wel waar 't stak. Greet zei toen medelijdend: - Sja fafferabel is het bij je niet! - Wat za'k je zegge, bracht Hesselaar bij, je man is niet gewoon te werreke... ie hêt 'et nie' geleerd! - Da'r hep je 't net, huilde vrouw Baller. | |
[pagina 188]
| |
- Als 't nipt, kom dan ma'r hier na'rtoe, goedigde Greet, maar we hebbe zelf haas' g'n plaa's! - Welnee! Da'rom doe ik 't toch niet... ieder mot z'n eige last, z'n eige pakkie drage, anders mooi genoch angeboje, dát niet! Ze veegde met de handpalm de vochtigheid van haar wangen, terwijl ze naar 'n zakdoek in haar rokspleet zocht. Kordaat stond ze op, zei: - 'k Zal maar gaan... wel bedankt... voor je vriendelijkheid... dág Greet... dag Hesselaar... dág kindere!! Ze daalde de trap af nog eenzamer dan ze die was opgeklommen. Dat gepraat had haar kapot gemaakt. Al die kinderen om de zondagstafel, de gezelligheid van de volle kamer, de zoete dwalm van het tevreden samenzijn, en 't vreemde voor haar dat de man, al was ie alles behalve nuchter, zich niet norsch of leelijk aanstelde, waarbij Greet gemoedelijk zat, Greet, die nu al vooraf genoot van 't uitgaan 's avonds, als 't bijna-volwassen kind van beneden voor haar zou oppassen, dat natuurlijk-gezonde van een groot gezin werkte na, gaf haar een sterke aandoening, 't besef, dat het leven, ook al mankeert er wat aan, niet ellendig is, als je maar niet te zwaartillend, te veeleischend bent. Nam zij 't leven dan te zwaar op, maakte ze van alle kleinigheden een te groote zaak, wist zij niet te plooien, niet toe te geven? 't Kon. Hesselaar zei 't ook nog, dat haar man niet geleerd had te werken, | |
[pagina 189]
| |
dat hem daarom alles tegensloeg, zoodat ze moest schipperen en wat meer door de vingers zien. Best mogelijk! Maar lag het dan aan haar, als hij dronk en niet verdiende? Ze ging uit wasschen, wou alles voor lief nemen, alléén ze kon tegen 'n man niet aardig, niet aanhalig doen, als ze 't niet meende. Ze was nu eenmaal zóó en niet anders! De moeheid, die ze bij de Hesselaars even vergat, zette weer op, dwong haar tot al-langzamer en tragelijker gaan. Een knagend wee, waarvoor ze geen woorden had, omgolfde haar; ze voelde zich zóó klein, zóó klein, als platgeslagen. 't Viel haar on- noemlijk zwaar tot haar ouwe doen terug te keeren. 't Liefst ging ze maar dadelijk dood. Waarvoor, waarom leefde ze? Haar bestaan had geen doel, geen reden! Twijfel-traag liep ze voort tot aan de gracht, dicht bij haar straat, en ze bleef weifelen. De goed-bedoelde redeneeringen van Greet en Hesselaar hadden haar geest van verzet wel wat neergedrukt, maar haar nog niet overtuigd, - en de herinnering aan 't zoet geteem van dominee dat haar eerst kalmeerde, ergerde haar nu, riep nieuwe wrevel op. Wat haar 't meest huiswaarts droeg, dat waren haar moeë voeten, die vanzelf de terugweg insloegen. De zondagstad woelde nu druk, vol uitgaande menschen, die een breede ruimte noodig hadden. 't Vroor hard. De sneeuwvoren lagen gestold tot richels ijs, die splinterden en kraakten onder de haastig-gaande | |
[pagina 190]
| |
voeten. Een voorgevoel van aanstaand ongeluk doorzoog haar onbewust, ze wist zelf niet wat, maar er moest wat gebeuren. Misschien maakte haar man zich van kant, lag hij dronken thuis, of viel van de trappen. In elk geval stond haar wat te wachten. 't Schokte haar zenuwend op, dreef haar angstig voort. De glad gevroren straten maanden haar weer aan tot voorzichtig gaan. Een paar keer slipte ze al uit, raakte bijna van de beenen, en net als een wagen aanreed. De zorg voor vallen deed haar voeten wankelen. Telkens stootte ze tegen menschen op en 't uitweken werd al moeielijker. Ze was nu zoowat thuis. De zak zou ze bij de melkboer maar laten liggen, ze was te moe, om daarmee de steile trap op te klimmen. Een aarzeling overviel haar, een zucht om terug te keeren, maar ze liep toch door. Ze hoorde of zag niets meer van wat om haar heen liep, keek niet meer uit. Ze ging haar noodlot tegemoet... daarboven. | |
[pagina 191]
| |
VIII.Tegen een uur of elf was Balier uit zijn vluchtige roes wakker geworden, èn dorstig, droog in de keel, schreeuwde hij meteen om drinken, maar dadelijk herinnerde hij zich 't voorgevallene van 's avonds, waarvan hij de gevolgen had willen ontloopen door er 'n flinke spat op te zetten. Veel kostte 't em niet, hij had op de klap gedronken, rondje op rondje werd er getrakteerd en met 'n aardige snee in de neus, zooals hij dat noemde, had hij 't aangedurfd weer bij z'n lieve vrouw thuis te komen. In bed had hij 't weer goed willen maken, maar haar harde kop bleek niet van hem gediend, daarop liet hij met geweld zijn recht van man gelden en hij wist nou niet meer of ze zich tegen hem verzette of niet; of ze sliep of zich slaperig hield, in elk geval kwam 't vannacht niet in orde, en nou ze geen dadelijk antwoord gaf wist hij vooraf dat er geducht wat voor hem zou op zitten. Hij besloot toen zich koest te houden, geen aanleiding | |
[pagina 192]
| |
te geven, zelfs geen kik te laten. Stilletjes zou hij afwachten tot zij er genoeg van kreeg en zij zelf weer vree kwam maken. Tongsmakkend van de nadorst, branderig over zijn geheele lichaam, schoof hij zich weer dieper onder de deken, probeerend opnieuw de slaap te vatten, maar zijn gedachten waren klaar en scherp, zijn ooren namen op 't minst gerucht. 't Verwonderde hem algauw dat hij enkel geluiden hoorde van de straat en van haar niets merkte in de kamer, ze moest bepaald uit zijn, hier of daar naartoe, om wat in huis te halen of een boodschap te doen. Een tijdje wachtte hij, en dan nieuwsgierig omdat er in de kamer zich niets verroerde, wilde hij zich overtuigen. Voorzichtig hief hij zich op, boog buiten de bedstee zijn verward hoofd, nog zwaar van de roes, en liet zijn oogen, die dof en doezelig stonden door 't vertrek waren. Een eigenaardige kilte, een koude stramheid viel op hem neer, al gaf-ie zich nog geen rekenschap van de toestand. Hij zag haar nergens en de gordijnen hingen nog omlaag. 't Was klam en donker in de kamer. Zijn oogen sperden zich almeer open, terwijl langzaam aan vermoedens in hem oprezen. Wat beduidde het, dat zij zich niet liet zien, of zou het nog zoo vroeg wezen? Nee, dat begreep hij haast niet. Kon hij maar eens op het klokje kijken, maar dat ging niet, zijn hoofd was te stijf, een zagende pijn voelde hij erin. | |
[pagina 193]
| |
De poes sprong van de stoel, pootelde miauwend naar hem toe, 't zacht-aanvoelend hard kopje tegen zijn neerhangende hand aanwrijvend; ze vroeg om drinken, dàt begreep hij. Goedmoedig praatte hij een paar woorden met het beest, dat zijn groene, glazige oogen smeekend naar hem opstreelde en de hooge rug inkromp om een sprong te kunnen doen. - Nee, nee poes, dàt niet, zei hij, met z'n hand 't dier afwerend. Dat wil de vrouw niet hebben, dat weet je. De poes miauwde weer, nu hulpbehoevender. Baller trok zijn hand terug en wilde onder de deken schuiven, maar nu zag hij een stuk papier, dat naar 't scheen beschreven, dáár op tafel lag, en meteen schoot òp de herinnering aan de ruzie van gisteravond, wist hij weer dat ze hem dreigde om weg te loopen. Even lachte hij om die onderstelling, ja ze liep daar weg, waar moest ze naartoe? nee daarover behoefde hij zich niet bezorgd te maken! Wrevelig op zichzelf, omdat zoo iets nog in hem kon opkomen, wilde hij zich weer leggen om daarmee voorgoed die akeligheid weg te dringen, doch het stukje papier bleef zijn nieuwsgierigheid opwekken; alleen de mogelijkheid dat zijn vrouw zou binnenstappen terwijl hij net eruit wipte hield hem nog terug. Hij probeerde nu van-uit-z'n-bed te lezen; de poes miauwde weer en sprong dan op de bedplank. Hij smeet de poes daar weg en beende nu zelf d'eruit. De nieuwsgierigheid | |
[pagina 194]
| |
was al overgegaan in het stekelig gevoel dat er iets schortte, dat zijn vrouw toch wel een dolle streek kon hebben uitgehaald. Zijn oogen spalkten zich al wijder open, terwijl 't velletje papier in zijn bevende hand ritselde en knetterde; hij kon 't haast niet gelooven wat daar geschreven stond en toch hij las het duidelijk: Jan, ik gaan weg en kom niet weerom... je verschooning ligt op de stoel. Die enkele kriewelige woorden gingen voor zijn oogen zich vergrooten, dansten over het papier, en nu vertroebelden weer zijn blikken, zag hij enkel de kreupele halen en een warrel van leelijke letters. Even moest hij de hand voor zijn oogen houden, liep dan naar 't raam, trok de gordijn omhoog, om beter zich te kunnen overtuigen. Een zware zucht welde naar zijn keel en bleef daar steken; star keken zijn oogen naar buiten, terwijl zijn gedachten verzonken in het enkele besef van verlaten te zijn, een wurgend gevoel dat hem opkropte tot in de keel. - Nou nog mooier... nou nog mooier! prevelde hij. Nee die is goed... ze hêt haar bedreiging toch uitgevoerd! Aemechtig van de schok zakte hij op de stoel neer, de mond wagewijd open over 't onverwacht gebeuren, dat hem sloeg met ontsteltenis en vreemde beroering. Was het dan toch zoo? Be gedachte kon zich nog niet in hem wortelen, 't leek hem zoo iets gemeens en ongehoords, dat hij in woede uitbarstte en de ge- | |
[pagina 195]
| |
heele kamer vol vloekte. Maar tegelijk greep de treurnis over 't feit zelf hem zoo overweldigend aan dat het zwaar in hem huilde en hij bijna stikte van de zenuwen die geen uitweg konden vinden. Een poos bleef hij zoo zitten, zijn blikken blind naar buiten waar de sneeuw smoezel en morsig lag met de vele natplekkende voetdruksels. Vaag herinnerde hij 't zich als iets dat al heel ver achter hem lag, dat dit was de witte sneeuw, waardoor hij zich vannacht met moeite naar huis werkte, omdat hij zóó volgeladen was van drank. Ja, dat ze wegliep was zijn eigen schuld, hij mocht zich niet beklagen, hij kreeg naar wat hij verdiende! Moedeloos zakte hij nog meer in elkaar en probeerde 't zelfs niet meer te denken. 't Leek hem alles zoo vreemd, zoo oneigenlijk, alsof ze dood was en niet weggegaan. Armelijk zag hij zich zitten in het kille vertrek en een groot medelijden kreeg hij met zijn eigen ellende. 't Was hem of 't al stiller en stiller werd, of de eenzaamheid aangroeide. Verlaten... zij weg... en hij alléén, hij begreep 't aldoor nog niet, 't wilde er niet zoo grif in. De poes, weer naar hem toegepooteld, wreef al spinnend haar hoogende rug tegen zijn strakke beenen. Dat warme, zachte gestrijk maakte hem week en hinderde hem niet minder, omdat het sterker liet gevoelen de vlucht van zijn vrouw. Drang tot zelfbeklag woelde weer in hem op, eoch de woede van onmacht overdrong alles en eenigszins hardhandig, in't genot | |
[pagina 196]
| |
om ook ruw te zijn en af te stooten nam hij de kat op en smeet haar een eind van zich af. - Ja poes, snerpte hij, je zult je weg zelf moeten zoeken evenals de baas, daaraan is niks te doen, je goeie leventje is ook uit! 't Dier begreep het niet en kwam weer op hem toe. Hij lachte smadelijk en sloeg van kwaadheid zichzelf op de knieën. Net dacht hij beter op te passen en nou liet ze hem alléén. Besef dat hem onrecht werd aangedaan doorkroop hem nu venijnig. O, hij zou zich wel redden, hij had haar niet noodig, o nee volstrekt niet! Maar lang hield die opgezwiepte moed niet aan. De kille kamer, zóó zonder vuur, strak en stug in de stilte van het vreemd-aandoende vroege zondagsuur, joeg hem schrik aan. Het zich alleen zien werkte vertwijfelend op hem in. Die stroeve naaktheid, de kale kamerruimte met het ééne gordijn nog altijd neergelaten, de onberoerde stoelen, de leege tafel met het bekrabbelde stuk papier, het triestig weer, alles drong sarrend op hem in, gaf hem 't nijpend begrip van de toestand, kneep hem tam en klein. Hij zou het rommeltje kunnen gaan verkoopen aan een jood; maar wat bracht het op? Nee nee, dat niet, hij moest haar zien op te snorren, haar terughalen en zich beteren. Waar kon ze zijn? geld bezat ze niet, evenmin als hij, ze zou om een onderdak moeten bedelen, maar och, een vrouw die handen aan haar lijf heeft, weet zich wel te redden, wordt allicht opgenomen. Toch... | |
[pagina 197]
| |
De gedachte aan een ongeluk, dat ze zichzelf van kant zou maken, in een dolle bui niet weten wat te doen, kreeg ineens bij hem de overhand en de angst daarvoor verving nu alle andere gewaarwordingen. Van schrik rezen zijn haren overeind, 't was zoo erg dat hij meende eraan omhoog te worden getrokken. Hij kalmeerde weer. Je verdoet je niet zoo gauw, zei hij nu, het water is veel te koud, vooral in de winter! Ze zou 't ook wel hebben gezegd, geen letter stond ervan in! Toch, het schrikbeeld eenmaal voor hem opgeroepen, liet hem niet zoo gemakkelijk los, spookte aldoor vìnniger voor hem op. Genoeg dreigde ze hem ermee en een wanhopig mensch is niet van zich zelf zeker. In elk geval, hij moest erop uit, 't haar beletten, ver weg kon ze nog niet wezen. Gehaast en vol schichtige angst, richtte hij zich op, goot water in de kom, waschte zich vluchtig, schoot zijn zondagsche goed aan en ijlde de trap af, de straat op. Dat hij nog niets had gegeten, weerhield hem niet, de angst voor een ongeluk, zat hem door alles heen, joeg hem voort. 't Eerst liep hij naar de Hesselaars, dan overal waar zijn voeten hem maar droegen. De geheele lange namiddag rond zocht hij haar. Telkens keerde hij op zijn kamer terug in de verwachting, dat ze misschien wel uit haar zelf zou komen, maar ook telkens bleek het niet zoo te wezen; ze was weg en bleef weg, ze daagde niet op. De wanhoop greep hem aan. Wat moest er van hem | |
[pagina 198]
| |
terechtkomen als zij niet meer voor hem zorgde? Hol en kil, schrikwekkend leeg was de kamer en 't leek hem of 't weinige dat er nog stond hem verweet zijn wankelmoedigheid en zijn onhartelijk zijn, of de huiverkilte van 't vertrek hem zelfs aanklaagde. Honderde keeren had ze gedreigd weg te loopen en vele malen beangstte 't hem voor een oogenblik in de vrees dat ze er werkelijk eens toe mocht overgaan, maar diep-in had hij toch niet geloofd dat zij het ooit zou doen. En nu was het zoover, nu stond hij alleen, heel alléén, niemand zou meer naar hem omzien omdat hij was een onbruikbaar mensch, een vod. Dat was nu de vrouw voor wie hij zijn toekomst had verbeurd, het meisje dat hij tegen de zin van zijn familie trouwde en die de oorzaak werd van zijn afzakking. Blinde woede joeg hem op, armzalige onmacht plompte hem weer neer. Huilschokkend, het nietig hoofd weggegraven in zijn handen, bleef hij zitten en heel zijn teruggang, zijn verval, wielerde in klare beelden door zijn brein. En toch, 't was zijn eigen schuld en van niemand anders. Hij had haar niet moeten trouwen, een meisje moeten nemen uit zijn eigen stand, één die hem begreep en met wie hij dezelfde man had kunnen blijven, doch eenmaal die afzakkende pas gezet, diende hij dubbel sterk te wezen en als twee man te werken. Dat had hij niet gedaan, niet kunnen doen en 't einde werd, dat zij voor hem moest inspringen, zich nu ook als de meerdere liet gelden. Dat had hij niet kunnen verkroppen, daartegen | |
[pagina 199]
| |
verzette hij zich met alle macht en dan dronk hij maar een borrel. Zoo zakte hij al meer af, zoo zonk hij al dieper, - en nu voor 't eerst in die wrange verlatenheid voelde hij door de woede heen zijn ongelijk. Je kon je als man alléén laten gelden als je werkelijk man bent; anders dien je te kruipen en willig te aanvaarden. Hoonend klonken die woorden, die bittere zelfverwijten in hem op. Schampend om zichzelf te pijnigen herhaalde hij ze vele malen. Dan begreep hij weer, dat huilen en lammenteeren niets gaf, dat hij op zijn zoek moest om haar terug te halen en saam een nieuw leven te beginnen. Ja, hij zou zich beteren, hij zou niet meer drinken, haar nukken verdragen, tot hij weer geregeld werk vond en haar toonen kon dat hij, hoewel afgezakt tot gewoon werkman, toch ook een man uit één stuk kon zijn.
't Begon nu al te donkeren. Opnieuw daalde hij de nauwe traptreden af, doorliep de straten, ging nogeens bij de Hesselaars aan. - Welja, je vrouw is hier geweest, zei Greet lachend, ze is al naar huis toe, je mot haar zijn tege gekomme, maak maar voort! Hesselaar lachte mee. Een zware angst viel van hem af, maar een ander gevoel van angst steeg bij hem op. Dat ze nu nog terug zou komen leek hem zoo onwerkelijk, zoo vreemd, dat hij zijn eigen ooren haast niet gelooven kon en aarzelend staan bleef in de deur. - Vooruit, ga nou gauw en zoen het weer af, | |
[pagina 200]
| |
is dat een manier van doen om elkaar 't leven zoo lastig te maken! Baller wilde d'er wat tegen in brengen, maar Hesselaar sneed hem de woorden af, zei al weer: - Kom, verleuter nou niet je tijd, 't hêt al lang genog geduurd. - Ja, antwoordde hij zuchtend. Dan stommelde hij weg, de Hesselaars nog bedankend. Op straat moest hij acht geven en voorzichtig stappen, omdat het zoo glad was. Een kleinigheid en je lei op je achterste, een ongeluk zat in een klein hoekje. Zou ze al thuis wezen en op hem wachten, vroeg hij zich nu weer, en zou het nog eerst ruzie geven? moest hij haar de huid vol schelden of zelf soebatten? Hij begreep maar niet dat ze al boven zou zitten, en toch kon dat dubbel en dwars, ze was vóór hem bij de Hesselaars weggegaan en die zoûen hem niet bedriegen. Vreemd, telkens meende hij haar te zien, daarstraks al om de hoek en nou weer.... Ho pas op! anders tuimelde hij nog.... verduiveld, wat was 't glad, je mocht wel sokken onder de schoenen hebben! Ieder keer als hem een vrouw voorbijging meende hij haar stem te hooren, kwam geheimzinnig gefluister alsof er om hulp werd geroepen op hem toe. Nou, hij zou blij zijn als hij boven zat en alles weer in orde was. Honger had hij voor zes. Met maakte hij weer zoo'n valsche glipper. Verdikkeme, ze mocht ook wel oppassen, een mensch was | |
[pagina 201]
| |
met die gladdigheid z'n leven niet zeker, maar dat hoefde hij niet te zeggen: ze was allang uit de narigheid, al bezig om aardappelen op te zetten. Voetje voor voetje, strompelde hij door en zijn leege maag plaagde hem niet minder. Aan de overkant van de gracht hoorde hij plots groot tumult. Misschien een ongeluk gebeurd, zou hij er langs gaan? Welnee, hij had nu geen tijd! Toch gingen zijn voeten de brug al over, die kant uit; 't liep ook zoo ver niet om. Langzaam-aan naderde hij, maar 't gaf hem niet veel, het stond er zwart van de menschen, er viel weinig te zien. In 't voorbijgaan hoorde hij het: een vrouw overreden en morsdood. Hij schudde zijn klein baardig hoofd, voelde zich verheugd in 't besef, dat zijn eigen vrouw nu wel thuis zou wezen. Wie weet wat haar met die gladdigheid zou zijn overkomen, indien ze was blijven dwalen. Een policieman daagde op, joeg de menschen uit elkaar. Hij hoorde nu dat de vrouw nog aldoor onder de hoeven lag, een oude vrouw naar ze zeien. God-in-de-hemel, de hoeven sloegen als een wervelwind zoo rap en 't vuur ketste over de ijsbevroren steenen; wagen en paard radouwden en schokten door elkaar. Baller liep door. Even had hij gedacht.... geprobeerd te onderscheiden... of 't misschien niet zijn vrouw kon wezen, maar er viel niets te zien, ze lag onder 't paard, welnee, ze zeien toch een oude vrouw, en nu | |
[pagina 202]
| |
voorzichtig om niet te struikelen en uit te wijken voor die dringende menschen ging hij voort, om nu maar gauw thuis te zijn. Op een afstand bleef hij weer staan, om nog eens uit te kijken. De roodpuisterige koetsier, die eerst op de bok was blijven zitten om het paard op de pooten te krijgen, was er nu toch afgesprongen en trachtte zijn knol uit te halen. Hij rukte zoo fel aan de leidsels dat het paard steigerde, doch op de ijsgladde keien vonden de hoeven geen pak. 't Beest, half overeind, spartelde en struikelde, sloeg weer neer, zichzelf rameiend, zich haast wurgend in de leidsels en 't nauw gareel. - Hou op, hou op! dacht Baller luid. Ook de omstanders schreeuwden: - Je vermoordt haar, je maakt 't arme mensch heel'maal kapot! De koetsier liet de leidsel vallen, tierde terug: - Verrek jullie... help ook 'n handje... weten jullie 't soms zoo goed? Dan stond hij zelf versuft en wist niet wat te doen. De omstanders raasden en tierden, geen had het rechte besef de ongelukkige te verlossen. Arme Baller wist ook niet te helpen, zijn handen stonden toch verkeerd, hij had zelf moeite om op zijn voetjes te blijven... De policieman drong nu in de kring, duwde de schreeuwende menschen op zij, greep het paard bij de kop, en dadelijk hielpen tien, twaalf handen. - Hou de bonk van achteren vast, beet hij de koetsier toe, zorg dat-ie niet opslaat! | |
[pagina 203]
| |
- Een, twee, drie hallo!... één, twee, drie vast! Met hun allen hieven ze 't paard van voren op. - Niet te veel, niet te veel! bevelbebberde de policieman. Zoo... trek weg 't mensch!! Vele handen grepen toe, en nu 't paard wat terzij en opgeheven, ontstond er ruimte. De verongelukte konden ze naar de andere kant uithalen. - Dood! zeien eenigen. - Een dokter... naar de apotheek! gilden velen door elkaar. - Een brankard! riep de policieman tegen een andere agent die net kwam toegeloopen. Vier, vijf mannen droegen het in-elkaar-gezakte lijf, de kant uit naar de apotheker, terwijl de tweede agent zich met koetsier en paard bemoeide, om de weg weer vrij te krijgen. - Verschrikkelijk! schandalig! murmureerden de menschen die Baller passeerden. De koetsier stond overend, om 't ongeluk uitéén te zetten. 't Zweet gutste hem onder zijn lakhoed weg, siepelde over zijn gezwollen gezicht. - 't Is niet mijn schuld, verweerde hij zich fel. Als iemand zich voor de knol gooit, wie kan d'er tege? - Je bonk hêt g'n belle! gierde luid een opgeschoten jongen. De koetsier dreigde met de vuisten, de jongen week terug, schreeuwende: - Maak m'ar niet zoo'n heibel... Je bent er toch nakend bij! | |
[pagina 204]
| |
- Kan ik 't helpe as de baas geen belle het... alle paarde benne uit, verweerde hij zich. - Zoo'n schoft! schreeuwde er weer een. Dát waagt de menschen er m'ar an.... je most je schamen, moordenaar...! De koetsier, in wilde woede, wou hem te lijf, maar z'n paard lag d'r nog, dàt moest eerst op de pooten. Policieman noteerde al zijn nummer, de stal en zijn naam. - Heel goed zoo! dacbt Baller die het in de verte had aangezien en nu wilde doorgaan. De eerste agent, weer toegeschoten, zei kortaf tegen de aapjesman: - Je gaat mee naar 't beroo!! Koetsier, eindelijk 't paard op de pooten gekregen, 't lemoen gebroken, wou er tusschen uit, raasde en vloekte van belang: - Je weet toch m'n nummer en m'n stal! 't Is Zondag... 'k mot verdienne!! - Zoo'n schoft, schreeuwden weer de menschen. Hij mot vérdiene, of hij de menschen doodrijdt raakt hèm niet, as-ie ma'r verdient!! - Vooruit! zei barsch de agent. Al had hij 't nummer en de stal, er moest satisfaktie worden gegeven. Hij keek uit naar getuigen, om 't geval te bevestigen. In zwarte wriemel lawaaide droef de optocht de brug over naar 't bureau. | |
[pagina 205]
| |
IX.Baller, nu straf doorgeloopen tot in de straat waar hij woonde, verwonderde zich geen licht te zien achter de ramen. Zou ze nog niet thuis zijn? hee dat bevreemde hem... òf zou ze boven in donker blijven zitten om eerst met hem af te rekenen? Beide onderstellingen vroolijkten hem niet op, hij had zich nu al ingedacht, dat ze aan 't koken of aan 't koffiezetten zou wezen, zoodoende alles weer in orde. Hoe hooger hij de steile trap opklom, te minder zeker voelde hij zich zelf, och, als 't nou maar geen tranen en lammentaties zou geven, de dag was al ellendig genoeg geweest! Er viel iets kils over hem nu hij de deur opende, haar naam riep, haar niet zag en ook geen antwoord bekwam... De Hesselaars zoûen hem toch niet voor de mal hebben gehouden, nee-nee, dat geloofde hij niet. Onthutst liep hij een paar keer de schemerstille kamer op en neer, schoof toen het raam op om eens naar buiten te spieden of hij haar soms niet zag aankomen. | |
[pagina 206]
| |
Ongerust voelde hij zich worden terwijl hij staarde naar 't wijkende licht van de vriesdag, die boven de al zwaar-donkerende straatgeul met vele schaduwvlakken in de diepte, onmachtig bleekte. En opeens, hij wist zelf niet waardoor, schoot de ontzettende gedachte in hem op, dat de vrouw daarginds overreden, waar hij naar had staan kijken, weleens zijn eigen vrouw kon zijn geweest, dat ze dood en vermorseld haar zoûen thuisbrengen. Hoorde hij daar al niets?... Hij meende werkelijk stemmen en radergewiel te vernemen, stemmen van : hier heen, hier is 't! Nee-nee, dat zou niet mogelijk kunnen wezen, hoe kwam hij aan zoo'n veronderstelling, was hij dan krankzinnig? Vol angst over zijn eigen gedachten trok hij 't hoofd gauw binnen, liep met een stomp hoofd de kamer een paar keer heen en weer, en wou het licht gaan opsteken, de kachel aanleggen. Zeker, als 't lekker warm was en 't licht brandde, zou ze, als ze straks kwam wel bijtrekken en niet te veel lawaaien. Misschien ook beter zóó. Iets zei hem, dat ze nu wel gauw zou komen, zóó tegen donker. Maar, terwijl hij zich dit inpompte en de kachel niet wilde branden, overviel hem weer een vaag voorgevoel. Wat gaf het of hij hier al vuur aanleî, als ze toch niet opdaagde. Stemlawaai op straat trok opnieuw zijn aandacht. Snel schoof hij 't raam op om te kijken, maar hij zag niets: de straat met de winkels zondags-gesloten lag al geheel donker, als een zwarte, lange gleuf, waarin | |
[pagina 207]
| |
de menschen krioelden. De koude wind sneed venijnig hem om d'ooren. Bij 't binnentrekken van zijn ijl-aanvoelend hoofd meende hij vlak beneden, vóór de deur, menschen te zien staan; en zijn oor vernam gestommel op de trap. M'n God, dat zou toch voor hem niet wezen? Ontsteld trok hij zijn hoofd naar binnen, drukte het schuifraam toe, luisterde in harteklop. 't Gestommel op de trap werd luider, kwam hooger, al hooger. Hij wou de deur opensmijten en zich overtuigen, doch hij durfde niet door zijn slecht geweten. Het voorgevoel nam in een paar tel 't begrip van zekerheid aan. Geen twijfel meer. Gotogot! Zijn vrouw was het die het ongeluk overkwam... nou werd ze thuis gedragen. Hij wachtte... wachtte... over al zijn leden bevend. 't Lamplicht roodde voor zijn oogen, als huilerige vlammen. Gekheid, gekheid! mompelde hij nog, maar hij kon zich niet meer beheerschen, hij moest het weten. Plots hoorde hij roepen. - Baller... Baller... Met rukte hij de deur open, keek met starre oogen naar beneden, doch in 't donker viel niet te onderscheiden. Wel hoorde hij gepraat en gestommel. Opnieuw riepen ze hem bij z'n naam. - Ja... wat is er? stootte hij er schor uit, bevend en bibberend, beducht om de waarheid te vernemen. - Je vrouw... we brenge je vrouw... een ongeluk gebeurd! | |
[pagina 208]
| |
Baller stortte zich al de trap af. De menschen schreeuwden hem toe: - Blijf boven... je kunt hier niet helpen... Licht ma'r liever wat bij. Stijf van schrik bleef hij staan, klauterde weer de trap óp, greep de peer uit de hanger, boog zich over 't hek, òm wat licht in de donkere trapholte te laten schijnen. O God, hij keek vlak in 't afgewasschen en toch weer bloedend gezicht van zijn vrouw, die ze met hun vieren naarboven sleepten. 't Was of de lamp hem zou ontvallen; hij gaf een nijpende schreeuw, moest zich vasthouden om niet te tuimelen. Geen woord wist-ie eruit de brengen; hij beefde over al zijn schonken. Dan terwijl ze met het bloederige, in elkaargezakt lichaam naar boven scharrelden en het in de kamer legden, brak hij los in een huil van jammerklachten. De mannen raakten in verwarring, wisten niet wat ze moesten zeggen. Ze keerden zich af, één nam hem bij de arm, troostte op ruwe wijze: - Kom kerel hou-je goed.... wees een man.... daar is niks meer 'an te doen! 't Ongeval, waaraan hij twijfelde en toch wist, dat hij vermoedde en niet wilde weten, werd nu voor Baller klaar, onafwendbaar-zeker. Hij rukte zich los, schreeuwde: - Wat? Wàt zei-je daar? Haar bloederig verminkt gezicht, dat hem eerst weerhield, trok hem nu onweerstaanbaar aan. Hij | |
[pagina 209]
| |
stortte zich op haar neer, riep hartstochtelijk haar bij de naam, klaagde zichzelf aan. - Nee-nee, schreeuwde hij pijnlijk, je bent niet dood... je kunt niet dood zijn.... antwoord toch.... doe je oogen open.... zeg dan één woord! Allen op de kamer zwegen, niemand dorst een woord zeggen, zelfs geen kik te geven; 't geval was al te verschrikkelijk. Als een waanzinnige betastte hij haar harde lichaam, dat nog warm aanvoelde. En opeens kreet hij weer: - Nee-nee, ze is niet dood! Een dokter, gauw 'n dokter.... om 's hemelswille een dokter! Een van de mannen sprak nu hakkelend: - 't Zal niet meer geve.... de dokter is d'r al bij geweest.... de schedel gebroke! - Nee-nee, ze leeft.... een dokter, een dokter! Met een wilde zet sprong hij op, greep zijn hoed, rende de trap af, tuimelde bijna naar beneden. In zenuwende jacht holde hij de straat over, met de rapheid, die de bangheid hem gaf, door dezondagsmenschen zich banend. Hij voelde niets van de kou, zag geen gevaar, al glipte hij herhaaldelijk van de beenen. De straatsteenen glinsterden van 't geribbelde ijs, enkel hier en daar lag zand gestrooid, of was de weg platgereden, maar daaraan stoorde hij zich niet. De busdokter woonde ver, een vermoeden beving hem, dat hij nu op zondag en een ongelegen uur, niemand thuis zou vinden; 't liet zich wel denken. Doch hij ijlde niet minder gejaagd voort, stond | |
[pagina 210]
| |
al op de stoep, zich het zweet van zijn behaarde gezicht wisschend. O, zooals hij dacht, de meid zei kalm: - De dokter is niet thuis! Geduldig-zeker schreef ze naam en straat op de lei. Wat nu? Hij liep weer voort, op goed geluk de huizen langs, beglurend de naamplaatjes, om bij de eerste de beste onbezwaard aan te bellen. Maar 't scheen of wel nergens een dokter woonde, anders zag hij de namen bij de vleet en nu geen enkele. Keerde dan alles zich tegen hem?... M'n God, z'n vrouw ging sterven! Hij hield dezelfde straatkant, om niet af te dwalen, niet te ver van honk te raken, - en eindelijk zag hij 't naamplaatje van een dokter, belde hard aan zonder bedenken. 't Duurde een heele tijd voor de deur zich opende; de meid, knorrig, dat ze van 't werk werd weggehaald, bitste: - De dokter is uit en je hoeft niet zoo geweldig te luien, wij zijn niet doóf! - Stik! zei hij woedend en liep alweer weg. Eenige passen verder vond hij een ander, kreeg er 't zelfde bescheid, en dit herhaalde zich op drie, vier plaatsen; nergens trof hij de dokter thuis. Dat was of ze hem zware mokerslagen toedienden, hem wurgden, zoo knauwde het hem; hij zakte haast inéén. Maar 't besef dat hij schuld meedroeg aan z'n vrouws ongeluk zwiepte hem opnieuw voort, al begreep hij nu wel, dat ingeval er nog hoop had bestaan, die zeker zou zijn verloopen. Hij liet daarom niet los, zijn halsstarrigheid verzette zich ertegen. In | |
[pagina 211]
| |
starre woede belde hij aan overal waar hij maar een doktersplaatje aan de deur vermoedde; en hij schold en schimpte al te voren. Tot hij eindelijk moe en uitgeput niet meer kon en ook ineens het onnoodige van zijn pogingen inzag. Zijn vrouw was dood, morsdood, wat hielp het, al haalde hij alle dokters van de wereld er bij? daarmee bracht hij haar niet tot het leven terug. Toch kon hij 't ook nu nog niet aannemen dat er werkelijk geen hoop meer bestond, nee dat zou al te wreed wezen, hij moest nou naar huis terug, zeker hadden anderen al lang een dokter gevonden, terwijl hij hier als een halve gek liep te razen. 't Leek hem zoo geloofwaardig wat hij zichzelf opdrong, dat hij in sukkel-gauwe draafpassen over de gladheid van de straten naar huis terugrende, bij elke voetstap struikelend, geheel op, bijna zonder adem, kwaad op zichzelf dat hij zoo ver uit de buurt raakte. Ja, nou zou hij 't spoedig hooren, nou zou hij 't weten of er nog hoop overbleef. Driest en weer vol moed schoot hij zijn straat in. De menschen stonden er te praten, hielden ineens op, spraken fluisterend terwijl hij voorbijging. En nu hij met moeite de hooge trap opklauterde, ontviel hem ineens alle hoop en vertrouwen. In een snik barstte hij uit en zoo hevig, dat hij op 't overloop moest blijven staan en zich niet naar boven kon slepen. Dat duurde maar een korte poos die hem heel lang toescheen, dan vermande hij zich, nam alle moed te zaam en oogenschijnlijk bedaard | |
[pagina 212]
| |
schoof hij de kamer binnen, liet hij zich op een stoel neerzakken, stiet hijgend eruit: - Geen dokter te vinden! De buurvrouwen keken medelijdend en wisten niets te zeggen. Ze fronsten de wenkbrauwen, schokschouderden, en staarden elkaar aan met open oogen. Angstverwekkend stond de stilte in 't vertrek. Dan ging een van de vrouwen op hem toe, vroeg of hij een glas water wilde hebben, zei zacht dat hij zich nu kalm had te houden. De andere vrouwen beraadslaagden verder, zeien onder elkaar, dat ze de doode moesten afleggen, anders werd 't lijk te stijf. - Wat zeg-je d'ervan Baller? Baller, bleek en stijf, verroerde zich niet; zijn gedachten zwegen, 't was of hij versteende. - Wàt, wàt, schrikte hij op, wat zeg-je... kleede? Hij zei geen woord verder, zakte in elkaar, begon te schokken van zenuwkramp. De vrouwen moesten nu toch besluiten, 't was zondagavond, en geen had veel lust of tijd. De mannen wachtten thuis... 't moest dus gebeuren. Een ging naar de kast om schoone onderkleeren te krijgen, maar de planken waren leeg; alleen mansgoed lag er opgestapeld. Zij schudde Baller weer door elkaar, zei: - Hè, geef 'es antwoord... waar is 't goed? D'er lig niks! - 't Goed? 't gòèd... dat weet 'k niet!! - Zit dan niet te suffe... kom 'es kijke! | |
[pagina 213]
| |
Zonder te beseffen wat hij deed, stond hij op, wankelde naar de kast. Dan werd 't voor hem helder; hij zag de schappen leeg. En nu weer voor hem ziende zijn eigen misdrijf, riep hij: - Ze hèt 'et mee genomen... o God, ik weet 'et niet waar 't is gebleve... 't is weg!! Dat gaf een nieuwe alteratie, de vrouwen zaten er mee in, ze hadden zich te redden, maar hoe...? Wist dan niemand waar 't linnengoed kon wezen? Ze stonden elkaar in verwarring aan te gapen. Baller, versuft en verslagen, zakte op de stoel terug. De buurvrouw van links, de meest kordaatste, begon aan te pakken, de doode af te wasschen, de wonden wat bij te halen. Baller zat er wezenloos naar te kijken. Het gezicht, verschrikkelijk door vele schampen en wonden, waaruit het bloed bleef vloeien, scheen hem baldadig aan te grijnzen. Schrik en moedeloosheid hadden de trekken gegrift tot een schril verwijt. Hij herkende haar haast niet, zooals ze daar lag, het gezicht krijt-wit, met groenige vegen, onder 't vale haar, hij herzag haar ineens zooals ze gisteravond dreigend voor hem stond, toen hij ontglipte. Die dreiging vond hij nu terug in al haar trekken en dat maakte hem wild. - Ik hoû 't niet uit.... ik hoû 't niet uit! gilde hij. Schuw sprong hij op, jaagde de trappen af naar beneden. De vrouwen knikten tegen elkaar: arme man! Dan zochten ze saam wat er nog lag en gingen voort om de doode af te leggen. | |
[pagina 214]
| |
X.Baller holde voort zonder bezinning. Straat-uit, straat-in jakkerde hij door, liep zich buiten adem. De verschrikking joeg hem al meer op. 't Was zijn schuld... zijn schuld!! Dat ze per ongeluk onder 't paard raakte, kon hij niet gelooven, ze had 't zelf begaan om hem te straffen, om uit haar leven te komen, hem daarmee te vervolgen. Haar bedreiging van gisteravond zag hij schrikbarend groot. Heel zijn eigen misgegaan leven, al zijn misse daden sloegen fel voor hem op, gingen hem aanklagen. De vrieskoû snerpte venijnig op hem in, hij voelde die koû niet, voelde niet zijn leege maag, voelde niets, hij zag enkel haar harde blikken, die in de dood nog zoo verstrakten. De schimmen van zijn kinderen rezen er bij op, en zijn verbeelding werkte, 't werd als vuur en vlammen voor zijn oogen. M'n God, m'n God, wat had-ie dan toch gedaan om 't zoo te moeten ontgelden!! Al feller werd zijn ontzetting, al angstiger zijn gedachten. Hij joeg zich in zweet tot hij niet meer kon. | |
[pagina 215]
| |
De rille koû, die hem voortdurend in 't gezicht sneed, brak zijn angstende opwinding, en de gladde straten dwongen hem tot omzichtiger gaan. Van lieverlee lieten de schrikbeelden wat af, kwam hij tot klaarder denken, en tot meer bezinning. Wat gaf al dat gekerm? 't geval lag er en hij moest het aanvaarden, daar ging niets van af. Hij zou maar naar huis terug keeren; aan de buurvrouwen kon hij de bereddering toch niet alleen overlaten. Maar o, terwijl hij dit bedacht beving hem opnieuw de schrik. 't Was of hij haar nu nog dreigender voor zich zag - en vanzelf begon hij weer harder te loopen, alsof hij 't daarmee kon ontgaan. Bij de oprij van een brug glipte hij uit, viel, bonsde met een smak neer. De dreuning sloeg hem in zijn rug, door zijn hersens heen, zoodat hij even moest blijven liggen om de pijn te laten verdooven. Bij 't opkrabbelen bezeerde hij nog zijn handen. Kreupel van de pijn liep, kon hij haast niet voort en dit dwong hem van zelf de kant op naar huis. Doch vlak bij de straat keerde hij weerom. Nee, 't ging niet, hij durfde niet naar boven! Eerst een borrel pakken dan zou 't gaan! Ondanks al zijn pijn in dij en heup hinkte hij toch een paar straten terug, hier in de nabijheid van z'n huis dorst hij geen kroeg in te slippen, al klapperden hem de tanden. Hij zocht de centen vooraf bij elkaar, sloop een proeflokaaltje in alwaar hij anders nooit kwam, bestelde met hokkende stem, slikte | |
[pagina 216]
| |
de borrel met een enkele slok naar binnen. Hij voelde best, dat hij eigenlijk slecht deed door nu jenever te drinken, maar hij kon niet anders. Voetje voor voetje sukkelde hij naar huis terug, en de pijn ging ook wat minderen. 't Licht scheen boven nog te branden, de vale kringschijn van de neergedraaide lamp zag hij schemeren op 't gordijn, - en dit stelde hem eenigermate gerust; geheel in donker zou hij niet naar boven durven! Op handen en voeten bijna om geen gerucht te maken, kroop hij de trappen op. Zoûen de buren allen zijn weggegaan of zou iemand er nog waken? Die gedachte alleen maakte hem alweer angstig. Telkens moest hij stilstaan zoo erg voelde hij de eigen harteklop. Als een booswicht, een inbreker kwam hij in zijn eigen woning. De deur stond op een kier. Aarzelend duwde hij die verder open, bleef weifelend op het portaal staan. Wat had hij hier eigenlijk te verrichten? De bedstee gaapte wijd open... Een nachtlichtje brandde op de bedsteeplank, beglemerde de doode, die onder een wit laken lag, becirkelde met een zwakke lichtglans 't gordijn, waartegen hij gisteravond zelf had gezeten. In 't heele vertrek verroerde zich niets, alles leek te slapen of te zwijgen. Hij kon niet besluiten binnen te gaan, bleef tot aan de ingang treuzelen in vreemde, strakke ontroering. De vrouwen hadden haar al ontkleed, alles in orde gebracht, wat kwam hij dan nog | |
[pagina 217]
| |
doen...? Bidden om vergeving, bidden voor haar ziel...? Hij zou 't willen, kon hij 't maar! Als iemand hem hier zoo eens zag staan, wat zoûen ze van hem denken, hij had niets misdaan.... en toch! Op zolder viel wat om. Hij schrikte, wilde de trap afijlen. Daar hoorde hij de deur beneden openslaan en iemand de trap opklotsen. De stap kwam hooger, hooger. Angst te worden betrapt van niet in zijn eigen woning te durven, dwong hem bevend de kamer binnen. Hij hijgde, luisterde vol vrees. Nee, de stap ging niet verder... een van de tweede verdieping! Nou, des te beter. Hij liet zich op een stoel neerzakken en huilde zonder tranen, een zware, scherpe snik die zaagde door zijn benauwde borst en die hij niet durfde vrije lucht te geven uit vrees voor de doode. Alles stond nu rondom beklemmend stil. Het huis scheen weer te slapen. Van buiten drongen òp de vage geluiden, die voorbijgangers met elkander mompelend spraken; anders niets. Langzaam-aan voelde hij zich hier rustig worden. 't Zou toch wel gaan, dacht hij eindelijk. Plots piepte de deur open. Hij schrikte geweldig. Zijn adem stokte. Hij moest zich krachtig houden om niet van zichzelf te vallen; hij rilde over al zijn leden. De klok was stil gaan staan, dat maakte het nog geheimzinniger en stiller. | |
[pagina 218]
| |
Minstens dacht hij een geest te zien verschijnen, doch er kwam niets. Na een oogenblik hoorde hij gekrabbel, - en nu vermoedde hij wat 't was. 't Kon de kat wel wezen. Waar was die gebleven? Daar zag hij de witte kop door de deurgleuf steken... hij herademde. De poes schuchterde binnen, miauwde vragend, voorzichtig, tippelvoette kleintjes op hem toe, streek nu de hoog-opgezette rug tegen zijn knie. Hij dacht opnieuw aan gisteravond, en 't huilen overweldigde hem, hij kon niet bedaard hier blijven zitten. Om die huilkramp te ontgaan stond hij ijlings op, zei: - Ja poes, 'k zal es kijke of er wat voor je is! Een restantje melk vond hij in de kast, goot het op een schoteltje, deed wat water erbij. Hij had moeite het zonder storten op de grond te zetten, zoo snorde de kat om zijn handen en beefden zijn eigen vingers. Het roode kattetongetje hevelde dadelijk gretig over 't volle bordje en even pakte hem dat. Vol aandacht zat hij daarnaar te kijken. 't Schoteltje raakte leeger, al leeger. De kat likte weg de laatste druppels, bleef vragend kijken, miauwde weer. - Ja poes, 'k heb niet meer! Zijn eigen stem klonk hem schril en vreemd, zoo vreemd alsof die van ver-weg kwam. De poes liep eenige keeren rond, de kop en staart omhoog, alsof ze zocht. | |
[pagina 219]
| |
Dan met een gladde wip sprong ze op de stoel... rekte de hals en sprong o gruwel op 't bed. Van schrik schokte Baller op, joeg de kat weg. 't Olielichtje spetterde ervan. Zou-ie zelf durven... nieuwsgierigheid beving hem om te zien of ze er nog zoo verschrikkelijk uitzag. Hij tipte aan de doek, die over 't hoofd lag gespreid, maar schrikte van zijn eigen moedwil. De poes snorde nu tegen zijn schenen aan. Hij keek langs zijn lichaam naar dat geaai, dat hem vreemdrillig maakte. Die streeling kwam hem niet toe... was voor z'n vrouw. Nu leek 't hem of de poes weer op 't bed wou springen. Nee dat niet! Hardhandig nam hij haar op, bij de hoogende rug, sloot 't beest buiten. Twijfel woelde in hem om naar 't bed terug te keeren, of hier op een afstand te gaan zitten. Drang om te zien dreef hem naar 't lijk. Kom, kom, zei hij tot zichzelf, wees nou geen kind! Voorzichtig, toch handbevend, nam hij de doek weg. 't Viel mee. Het gezicht had een zachtere uitdrukking aangenomen, maar de wonden teekenden zich sterker. Een oneindig medelijden omwond hem zacht, hij voelde de tranen in zijn oogen aandruppen, voelde aandrang de mond die half open lag, te kussen. Op dat oogenblik viel er boven weer iets om, maar hij liet zich niet van streek brengen, al wankelde hij ook op zijn beenen. Diep boog hij zijn knokig hoofd om haar | |
[pagina 220]
| |
lippen te drukken, maar onder dit neernijgen zag hij weer iets verschrikkelijks: de oogleden gingen open trekken. 't Ging langzaam, zóó langzaam, dat 't bijna niet scheen te vorderen, maar ze weken toch. Star keek hij ernaar. Een glinsterende spleet werd tusschen 't bleekweeke van de oogleden zichtbaar. 't Leek of haar wezen, of al haar trekken zich veranderden, weer harder werden. Hij greep zich aan de bedplank vast, bleef kijken, verstijfd door die langzaam zich openende oogen, die al gebroken waren, het licht geschicht. Zijn eerste beweging om die oogleden weer toe te drukken faalde; zijn hand weigerde en kwam niet zoo ver. Van ontsteltenis week hij een eind terug, hij durfde nu niet te naderen. Hij keek, hij keek. De trekken werden harder, de oogen grooter ondanks het gemis aan licht en ineens werd hij bewust, dat zij daar weer lag als vanavond, dreigend, dréígend. De oogleden waren nu geheel open. 't Olielicht cirkelde een vreemde schijn op 't lijkgezicht, dat in de trilling van 't licht ging leven. Dan stootte hij een kreet uit van ontzetten, week terug: Erbarmen.... erbarmen! De oogen schenen nog strakker te staren. Baller vol angst keerde zich om, maar de dreig-oogen vervolgden hem; die zag hij overal. De benauwing brak hem uit naar alle kanten. Hij | |
[pagina 221]
| |
wist zich niet meer te bergen of te wenden. De werkelijkheid leek hem minder erg dan al die grijnsgezichten. Om hieraan te ontkomen keek hij weer naar 't lijk in de bedstee, alsof dat helpen kon. De oogen staken nu strak in 't magerharde met wonden bedekt gezicht. Weer deinsde hij van ontzetting een pas of wat terug, dorst zich niet omkeeren uit angst, dat er wat anders zou gebeuren, dat zij hem bij de kraag zou grijpen. Met de handen, afwerend, waarop elke pees, elke ader strak stond gespannen, week hij achterwaarts uit, om maar weg te komen. Zooveel begrip had hij nog, van de deur achter zich toe te trekken, uit vrees dat de kat mocht binnensluipen, die, wie weet, het lichaam nog meer zou toetakelen. De deur nu afgesloten gaf hem 'n weinig van zijn denkkracht terug. Stil, bang voor eigen bewegingen, sloop hij naar beneden. Hij herademde eerst toen hij beneden stond, maar zijn tanden klapperden nog, zijn leden bibberden en beefden. God-in-d'n hemel, wat 'n gezicht.... wat 'n gezicht!! Vol schrik keek hij nog even naar boven, alsof die wreede, verwijtend-harde oogen hem nog zouden kunnen nagluren. Maar nee, hij zag gelukkig niet anders als de kringschemer van 't licht op 't gordijn. Dan huiverde hij geweldig, keerde zich in afschuw om, - en van nieuw begon zijn jacht door de straten. | |
[pagina 222]
| |
Hij had nu geen ander doel dan ver van huis, vér van die verschrikking te komen, en toch joeg telkens de verwarrende angst hem naar zijn woning terug. De trap durfde hij niet op, maar van straat-af kon hij teminste naar 't venster, naar de kringschemer kijken. Hij was zeker dat er nog iets moest gebeuren. Maar voor 't raam bleef alles onwrikbaar 't zelfde; er veranderde niets. Een vage spijt welde op van de kat niet te hebben binnengelaten, dan zou er in elk geval wat gebeuren.... misschien kwam er dan een buur boven om te kijken. Dat eeuwige stille schijnsel, 't onveranderlijke van die schemerkring op 't gordijn maakte hem razend. Hij wou weten. Die schemerschijn leek hem op 't laatst zelf als een dreigend, 'n starend oog, en soms meende hij haar trekken erin te lezen. Weer sloeg hij op de vlucht, keerde terug en vluchtte opnieuw. En nu moe, doodaf strompelde hij einden en einden door, zonder ware bezinning, tot hij buiten de bebouwde kom raakte en vanzelf halt bleef houden. De stilte en de eenzaamheid benauwde hem nu hier, joeg hem naar de drukte van de stad terug in alle ijl. Hoeveel maal hij al in de straat was geweest wist hij zelf niet, aldoor zag hij die schemerkrans op 't gordijn, die bleef dáár altijd. In arremoede sloop hij nu naar boven. Halverwege hoorde hij de kat miauwen, - en hij zag ineens weer de opspooking van zijn vrouw, die als een schim | |
[pagina 223]
| |
opgerezen, nog de wacht hield bij de deur, hem de toegang zou beletten. Hals over kop keerde hij terug, - en nu dorst hij niet meer in de straat te komen, zocht de drukke, woelige gedeelten van de stad op. Hij moest menschen, veel menschen om zich hebben.
De avond bleef grimmig hard koud, al vroor het niet meer zoo sterk. De sneeuw, overal plat getreden, lag versopt en vergoord, als gruizels grauw zout. Aan de hemel bleekten sterren, en de maan die langzaam opdreef, verlichtte vaag de bovenkant der huizen. In de drukke straten wriemelde 't zwart van uitgaande menschen. 't Geleek in 't rosse lantaarngeglemer, bij de gesloten winkels, 't gewroet van een mierenhoop. Hiertusschen voelde hij zich wat bekomen. Maar na een paar uur loopens, nu de straten zich wat leegden, groote plekken in vager grauw verkeerden, hinderde hem de luidruchtigheid, 't vroolijk-zijn van al die naar-huis-gaande zondagsgangers. Zonder 't zelf te weten dreef hij weer af, de eenzaamheid verkiezend boven al die rauwigheid, tot hij opeens zich bevond tusschen een zwarte stroom van volk, die uit een schouwburg hobbelend aan-golfde. Gewillig liet hij zich meevoeren in de voortschokkende groepen, die 't hadden over de held op de planken. Hij herkende stemmen, zag de Hesselaars met een flinke | |
[pagina 224]
| |
pas hem voorbij stevenen. Hij wou ze aanspreken, schaamde zich voor zichzelf, en gelijk waren ze al een eind verder. Ze hadden elkaar onder de arm, spraken luidruchtig, stootend tegen elkaar als twee drijvende schepen. Wat schenen ze goed gemutst, die twee! En toch, die Hesselaar dronk ook z'n spatje, maar zij was dan ook een heel ander wijf! Terwijl hij dit zei, voelde hij ook, dat Hesselaar een heel andere man was dan hij, een kerel, die wel 'es een borrel nam, toch flink wist aan te pakken. Laag, z'n dooie vrouw nou nog te bekladden! Nee, nee, 't had meer aan hem gelegen dan aan haar. Waarom wou-ie zich toch in eigen oogen beter maken dan hij was? Hij walgde van zichzelf. Aldoor zag hij nog de Hesselaars, die stevig-ruchtig voortstapten. Ze dachten niet aan hem en zijn verongelukte vrouw, al waren ze, in de vooravond nog zoo vol meewarigheid. Dat zag hij best, ze liepen flink voort, om in 't Maastrichtsch bierhuis nog een glas te kunnen drinken, en hij sukkelde achterna, dacht er zelfs niet aan ze te vragen of hij bij hen vannacht kon slapen. 't Kwam eerst later bij hem op, toen hij allang weer alleen liep rond te dwalen. Maar nee, bij de Hesselaars zou hij niet kunnen gaan, want die wisten al te goed hoe de vork in de steel zat; die wisten, dat ze weg-liep, zich dus van kant maakte om hem!
De straten leegden zich almeer, en de koû voelde | |
[pagina 225]
| |
feller aan. De maan steeg hooger en ook de sterren twinkelden klaarder. 't Licht der lantaarns leek blank, vlamde ver-ver uit. 't Was een mooie avond, doch koud, bitter koud! De kroegen zouden gauw gaan sluiten, nu kon hij nog eentje nemen. Veel had hij niet in de zak, een stuiver of drie, maar 'n borrel gaf allicht warmte en moed om de nacht door te komen. Heiligschennis leek 't hem, evenals vanavond, nu een kroeg in te sluipen. Toch, hij kon niet de lange nacht zóó blijven ronddwarrelen. De geheele dag had hij nog niets in zijn maag gekregen. De kroeg was vol. In de vensterbank van 't kleine proeflokaal weggedoken, voelde hij eerst recht zijn moeheid. Hij kon bijna niet meer opstaan, zich niet bewegen, bleef plakken en verteerde zijn volle drie stuivers. Tot tijd van sluiten kwam en de kastelein waarschuwde. Dan sprak hij zich zelf kracht en moed in, zei: vooruit! sleepte zich naar buiten. De nachthemel stond nu helder-strak en 't vroor weer fijntjes. Over de eenzame, besneeuw-ijsde grachten glimmerde de maan heel bleek. De lantaarns langs de kant schenen hem zooveel oogen die toekeken, hem herinnerend aan de verwijtende blik van zijn vrouw. Vol vertwijfeling begon hij weer te loopen. De drank verhitte zijn hoofd, en de wegen waren vervloekt-glad, zoodat hij telkens struikelde. De dij-pijn | |
[pagina 226]
| |
al geslonken en vergeten, schrijnde weer op. Vele straten langs liep, sjokte, sukkelde hij voort, - en een nare spijt sloop in hem van de Hesselaars niet te hebben aangesproken. Bijna ongemerkt raakte hij in zijn buurt terug. Een onweerstaanbare behoefte dook bij hem op om ìets van 't huis of van 't gordijn te zien. Ook de mogelijkheid van sterk te kunnen zijn en naar de kamer terug te keeren. Maar nu hij naar boven keek, zag hij geen licht, geen schemerschijn zelfs. 't Gordijn dofte egaal en onbewogen. 't Licht was dus uitgegaan! Nu hij nogeens scherp keek, zag hij zelfs, dat het raam een eindje stond opgeschoven. M'n God wat was er nou weer gebeurd!! En 't gordijn bewoog zich ook. Nee, nee, voor geen geld van de wereld ging hij in 't donker naar boven. In 't donker br!! Als de dood zelf keek hem dat egaal-witte gordijn aan. Van schrik voelde hij zich verlamd, als vastgenageld, tot hij opnieuw 't gordijn bewegen zag. Het joeg spook-vermoedens in hem op, dat zij de trap-af, de deur-uit zou komen, hem overvallen. De ontsteltenis greep hem nogmaals aan, - en nu voorgoed ging hij aan de haal, besloot hij op straat te blijven. Kopverloren liep hij door, liep al-maar door, tot hij op 't laatst niet meer kon; hij zocht een bank in 't plantsoen op om op te rusten. De boomen stonden rondom zwart, de dorre takken | |
[pagina 227]
| |
als veelvoudige armen opgewrongen naar de vrieslucht; een koude wind omrilde hem hier op de bank. Het schrikbeeld liet hem hier evenmin met vree. Al zei hij zich ook, dat het lichtje gewoon uitbrandde en een buurvrouw wel 't raam zou hebben opgeschoven voor versche lucht, dat 't bewegen van 't gordijn door de tocht ontstond, 't hielp niet, z'n vrouw met haar gewond, bloedbesmeurd gezicht, de oogen dreigendstrak, wou hem niet met rust laten. Hij zag die oogen overal, onmogelijk kon-ie ze ontloopen! Hij begreep 't klaar, heel klaar en zeker, niet zij had moeten doodgaan, maar hij. Wat had hij hier te doen, wat deed hij nog op deze wereld? Niks! En nou kwam zij om hem spoken. Al spraken de menschen van een ongeluk, hij voor zich geloofde daar niet aan! Ze had 't zelf gedaan, had zich onder 't paard gegooid om van haar kwelling af te wezen. En dat alles door zijn schuld, zijn schuld alleen! Nee, nee, hij moest dood, niet zij. Hoe kon hij hier nog zitten, terwijl zij daar al koud lag? Was-ie dan heelemaal een mensch zonder bloed, zonder gevoel? De wanhoop had haar aangegrepen, aangedreven - en hij zat hier 't geval te overleggen. Hoe was 't mogelijk? Zijn kinderen dood, zijn vrouw dood, en hij bleef over.... Heel de eenzaamheid van z'n leven viel versmorend op hem neer. Nee, hij moest loopen tot de eeuwige dag, eeuwig zwerven, om voor zijn straf eens kwijtschelding te krijgen. | |
[pagina 228]
| |
Achter hem in 't dorre hout meende hij te hooren ritselen. Sluippassen gingen over de harde bodem, 't was of de geest der verschrikking op hem afkwam, of die hem bij de schouders greep, hem op deze bank zou knevelen, om hem dan langzaam-zeker dood te laten vriezen. Hij keek verwilderd om, lachte om zijn eigen rauwe verbeelding, schokte ontzet op, om weg te vluchten. Opnieuw ijlde, joeg hij angstbezweet door de nachtelijke straten. Hij liep voort, zonder ophouden, tijden en tijden, zonder zich van iets rekenschap te geven. Tot de morgen vaal opspookte met een ijsende kou. Hard en hol klonken op de groote stappen van de vroegelingen, die naar hun werk toegingen. De dorre stakeboomen lekken hem nu ineens grimmig, dreigend. Een enkele kar met melk die van buiten werd aangereden, ratelde over de straf-bevroren steenen, - en 't geluid schokkerde hem fel in de van kou-tin- telende ooren. Hij kwam weer aan het plantsoen, om daar ergens te gaan zitten, doch de angst hield hem gevangen, zweepte hem voort. De dag brak aan. Was dat om af te wachten? Hij kon toch niet blijven voortloopen. Wat voortloopen? Geen recht had hij te leven... hij dorst niet terug naar zijn woning, waarheen moest hij dan? Zij zou hem daar opwachten. Nee, nee, liever maakte hij zich van kant! Voor hem lag de gracht grauwig-grijs, een vuile blankheid van sneeuw gesmolten en weer saamge- | |
[pagina 229]
| |
vroren, bij gedeelten doorzichtig-glad en wrakkigruw. 't Ging gemakkelijk daarop te stappen en erdoor te zakken. Hij lachte en huiverde tegelijk. Br, wat was 't koud... om te rillen. In enkele oogenblikken zou 't zijn gedaan, dan kon ze hem niet meer kwellen. De grauwe dag-aanbreek schoot valer, bleeker uit, doezelde huizen, boomen star en groot, als met zwarte kool geteekend. Gereedelijk kwamen menschen op de been. Hun stroeve leden, hun groezelige gezichten, echte gedaanten uit een onderwereld. Ze schenen te grijnzen, wantrouwig naar hem te gluren, - en opeens rees weer zijn vrouw voor hem op, meende hij te zien achter een boom haar lijkgezicht, waarmee ze hem met vurige oogen bedreigde. Nee, nee, dàt hield je niet vol!! In een oogwenk was hij van de bank op, liep in een enkele wilde zet de steile glooiing af, stortte zich zonder verder denken op 't wrakke ijs, dat onder zijn gewicht krakte en kraakte. 't Brak af naar alle kanten. Zijn beenen zakten weg met een knerp en een plomp, terwijl z'n uitslaande armen almeer 't ijs afbrokkelden 't gat grooter maakten. 't Was gedaan. Maar 't schrikbeeld, de dwanggedachte, liet hem ook hier niet los. Van de overkant, al bijna vlak voor hem, verscheen 't doodsgezicht van zijn vrouw op 't lange stakelijf boven 't ijs, en aan de geraamtehand hield ze de gestorven kindertjes, een heele rij. Een enkele rauw-uitgestooten gil, die ver over de ijsgracht heensloeg en hij wentelde zich om, trachtte | |
[pagina 230]
| |
haar te ontkomen, weer de wal te bereiken. Onmen- schelijk-fel spande hij zich in, klampte zich aan de ijsschotsen vast. 't Gaf niet, 't brak af en hij was al te ver van de kant, spartelde, zonder houvast in 't aldoor meer afbrokkelend ijs. Achter hem spookte 't lijkgezicht van zijn vrouw, en dat dreef hem tot razernij, gaf hem uiterste kracht om haar te ontvluchten. Maar o, 't was gedaan. 't Water kolkte in z'n mond, brokken ijs sneden hem in 't gezicht, ritsten, kerfden tegen zijn klapperende tanden. Hij voelde dat het einde raakte, hij kon niet meer, hij moest de oogen al meer sluiten en zich laten zinken. Gewillig gaf hij zich over en opende zelfs zijn mond om spoediger er af te wezen. Maar nu hij niet meer tegenspartelde en zich zinken liet, voelde hij grond onder zijn voeten, en ineens keerde ook zijn wil, deed hij weer pogingen om uit 't water op te krabbelen. Zeker, hij stond hier aan de wallekant, de angst belette hem dat te zien, hij moest nu enkel probeeren tegen de schuine glooiing op te kruipen. Maar dit ging niet zoo gemakkelijk, zijn krachten waren uitgeput en de grasberm lag vol met gesmolten sneeuw, die door de felle vorst tot scherpe richels gevroren waren. Bevend, bibberend van de schrijnende kou, deed hij een laatste wanhopige poging. Met alle macht trok hij zich omhoog uit het bevriezende water en greep zich vast aan de schooiing. Dan sleepte hij zichzelf tegen de ijsgladde helling op, doch telkens glipte hij | |
[pagina 231]
| |
uit en schoot terug in het water. En opnieuw dreef het vizioen van zijn vrouw die achter hem jaagde hem op tot een allerlaatste inspanning, tot hij krankzinnig van angst en geheel op van de natte kou zich opwurmde en half op de kant raakte. Maar nu kon hij niet verder, hij moest zich verloren geven, 't duizelde voor zijn oogen, hij sloot ze en wist niet meer wat er met hem gebeurde.
Een policieman kwam aangekuierd en zag hem daar liggen, al half bevroren, buiten kennis, de beenen nog in 't water. Werklui die voorbijgingen, verleenden dadelijk hulp en op een leege groentewagen, die naar de markt moest, werd hij het ziekenhuis binnengereden. Veel moeite, deden ze daar om hem, die arme tobber, in 't leven te houden. Zijn ijskoude lichaam werd gebeukt, gewrongen en gewreven, het ingeloopen water lieten ze hem uitbraken - en na dit alles volgde een longontsteking, die weinig kans liet op behoud van 't leven. Hij zelf bewusteloos, wist van niets, lag in ijlende koortsen. | |
[pagina 232]
| |
XI.In de witkalkige gasthuiszaal, eerst weken later, kwam hij tot kennis terug. Bij 't eerste, flauwe oogenopenen voelde hij de blanke, gedempte rust als iets koels, oneigens, een stijve strakte buiten hem om. Zijn lichaam leek niet van hem zelf te zijn, eêr een slap ding dat naast hem, ergens anders lag; in zijn hoofd, dof en zwaar, drongen niet dadelijk gedachten door. Met halfgesloten, nog verduisterde blik, staarde hij blind, zelfverloren in de witte blankte, die hem omgaf, - en langzaam-aan merkte hij eerst de omgeving, de vele andere bedden, waarop zieken, evenals hij, uitgestrekt lagen. Waar was hij toch? in deze wereld of in een andere? Wat gebeurde er met hem, wat hadden ze met hem uitgevoerd, dat hij nog leefde, dat hij weer hoorde en zag? Een poos lag hij zoo stil te kijken tot hij vaag begreep, dat hij in een ziekenhuis was. Een zuster stevende stemmig aan. 't Verwonderde | |
[pagina 233]
| |
hem aldoor, dat niemand aan zijn bed zat, dat hij niemand om hem zag, terwijl hij zich zoo geducht had moeten weren. Toch vond hij het goeddoende zoo rustig te liggen, zoo stil alleen, en nu de zuster op hem aanstreek, liet hij de half-geopende oogen zacht toeluiken, verroerde zich niet. De zuster boog zich over hem heen; haar warme adem voelde hij op zijn kil gezicht. Strak bleef hij liggen, onbewogen, alsof hij sliep. 't Leek hem dat hij zoolang bad gesproken, gevochten en gestreden, dat hij moe en uitgeput nu rust moest hebben. Met gesloten oogen bleef hij staren in 't vage, zich moeite gevend om na te denken. Hoe raakte hij eigenlijk in 't water en op welke manier, en door wíe werd hij eruit gehaald? Hij wist het niet dadelijk, doch langzamerhand werd 't hem wat klaarder. Nee, hij wou niets meer ervan weten. 't Was om te rillen!... Zachtjes-aan raakte hij weer buiten kennis en dommelde in. Bij 't opnieuw wakker-worden voelde hij zich helderder, ja minder dof en zwaar van hoofd! De strakke witheid der zaal omlichtte hem egaal koel. Hij kende het hier al, toch moest hij zich klaar herinneren, dat hij in 't ziekenhuis lag. Een bleek, zwart ernstig man, zag hij voor zich. Natuurlijk de dokter! Even keek hij naar hem òp, deed weer de oogen toe, om te ontwijken. De ander vroeg hem: - Nou, hoe is 't d'ermee, baasje? | |
[pagina 234]
| |
- 't Gaat nogal dokter... licht in 't hoofd, en ik heb geen beenen. - Nou, die heb je wel, dàt verzeker ik je! - O! ik bedoel maar zoo voor 't gevoel... De dokter nikte, lachte, vatte losjes de pols, nikte weer bevredigend. Baller liet z'n gedachten gaan, een inval schoot bij hem op. Nu vroeg hij, zichzelf verwonderend over de zwakheid van z'n stem: - Ben ik erg ziek geweest? - Nou dat gaat nog al... op 't kantje af... aldoor veertig... maar je bent een taaie... stevige longen hoor! Baller moest erom glimlachen, keek wat ongeloovig en glimlachte nogeens, heel pijnlijk. Dan sprak de dokter opnieuw: - Ga nou maar slapen, morgen hoor je wel meer ervan! De dokter tipte al weg, - en hij lag weer alleen. Zoo, zoo! hij haalde het dus van de dood op. In dat ijskoude water en bij 't nippertje van zinken, geen wonder, dat-ie 'n ziekte ervan opliep. Longontsteking of wat zei de dokter ook weer? Die vreeselijke droomen, dàt vechten en zich schrap zetten, zeker koorts gehad, ijlende koortsen! Vaag zag hij 't vervaarlijk geval, dat zich als een vast schrikbeeld hem vervolgde, nu weer opdagen. Een instinkt zei hem daaraan niet toe te mogen geven. Nee-nee, hij wou er niet meer over denken... liever slapen, zich koest houden en eten. Zwaar voelde hij 't vreemde, | |
[pagina 235]
| |
't strakke van alles rondom, en dàt drong berustigend op hem in. De zorgen van de zuster deden liem goed. Die zuster zei ook, dat hij niet mocht denken, enkel maar rusten.
Een paar dagen verliepen zonder dat hij zich van iets rekenschap kon geven. Zijn lichaam sterkte aan, 't voelde niet meer zoo vreemd, zoo ijl, en 't werd weer meer één met 't bed, met hem zelf. De vrees voor ijlende koortsen drong elke herinnering van feiten bij hem weg. Hij verstijfde, verstarde zichzelf, maakte zijn geest bot; van 't verleden wou hij niets meer weten, zich niets herinneren, uit vrees dat de verschrikking terug zou kunnen komen. Alle anderen kregen bezoek, maar hij wou niemand zien. Dan op 'n keer zei de zuster weifelend: - Daar zijn kennissen van u, vrouw Hesselaar en h'r man... wil u die ontvangen? Op de naam Hesselaar ontstelde hij al, schudde het zwart-behaarde bleeke hoofd krampachtig, stootte er zenuwend uit: - Nee-nee, g'n mensch wil ik hier hebben,.... u mag niemand toelaten! - Heel goed, heel goed! kalmeerde de zuster, 't is ook beter van niet! Ze ijlde al weg. - Geen mensch... geen mensch! herhaalde hij nog eens, voor zichzelf. Ik wil met niemand te doen hebben. En zoo bleef het. | |
[pagina 236]
| |
De dokter vond 't opperbest. 't Werkte de genezing in de hand!
De dagen streken voort. Geleidelijk-aan werd hij beter, sterker, en hij mocht al eenige uurtjes per dag opzitten, maar zijn weerzin tegen 't verleden bleef. Zijn herinnering omkorstte hij met een starheid van niets willen herdenken. De Hesselaars kwamen nogeens op 'n Zondag, en ook de vroegere buren, doch hij bleef hardnekkig weigeren ze te ontvangen. Alleen de dominee durfde hij niet zoo behandelen. Die zat aan zijn bed, zonder dat hij 't recht merkte. De zalvende woorden met wrang eronder de stichtende vermaning van zich te beteren, in 't vervolg zijn God niet te beleedigen, niet zoo te drinken, àl dat geteem liet hij kalm langs zich heenglijden. Wat wist zoo'n man van zijn mizerie... wat begreep hij weinig, als die nog sprak, dat God z'n vrouw uit 't leven nam, om hem wellicht te redden. Hoe 'n kreupele praat Welnee, z'n vrouw maakte 'n eind d'eran, en daarvoor moest hij boeten, zoo zat het in elkaar! Maar hij hield z'n meening voor zich, vond het niet de moeite waard verder erover te praten. Door 't volhardend zwijgen, het stugge nikken, merkte de dominee 't mindere gewenscht-zijn, vertrok al gauw, na 'n poosje van onvruchtbaar geredeneer. 't Bezoek van dominee verstarde Baller nog meer in zijn trage denken. Toch welden vragen bij hem | |
[pagina 237]
| |
op over z'n vrouws dood en het treurige verloop; hij wilde weten op welke wijze zij werd begraven, en waar z'n boeltje bleef. Maar nu nog niet, dàt zou later wel blijken, dan was 't vroeg genoeg! Het nuchtere dagelijksche leven liet zich vanzelf weer gelden. Schuchter ondervroeg hij de zuster, die een direkt antwoord nog eerst ontweek, hem aan 't eind niet onkundig kon laten en 't dan maar zonder veel omwegen zei. - Je vrouw, zeí ze, is van gemeentewege gekist en begraven... en je huisraad... ja, u begrijpt! de huisbaas moest toch z'n woning terughebben, en toen is het geloof ik, op de stadstimmertuin ondergebracht... Hij nikte. 't Kon niet anders! Begraven op kosten van de stad?.... Als 'n kind begon hij te schreien. De zuster troostte, zei dan flink: - Kom, kom, 't is heel netjes en fatsoenlijk gegaan..... een groot woord van de stad, maar eigenlijk komt het op 't zelfde neer wie de kosten betaalt, ja zeker! Hij zuchtte. Zijn tranen droogden op, - en hij verstrakte, verstomde weer. Op kosten van de stad, van de armen begraven? Dat was 't lot van haar, die hij tot zijn vrouw maakte. Klaar zag hij voor zich al wat hij haar tekort had gedaan. Jammerlijk was-ie weggezakt van jaar tot jaar en trok haar mee. 'n Schrille gedachte, niet uit hem zelf, maar als | |
[pagina 238]
| |
van een ander viel hem te binnen. Hij herinnerde zich een vaag gesprek, een gefluister tusschen twee verpleegsters, die meenden dat hij sliep, en die 't over hem hadden, o zeker, omdat al wat ze zeien wel op hem sloeg. De eene zuster, een rooie, een socialiste, wilde de verpleging van gemeentewege vrijgeviger hebben. Ieder mensch, beweerde ze, had recht op 't leven, op verzorging. De andere weerlegde fel, schamperde dat al die opvattingen maar betreklijk waren; 't kwam erop aan wat je 'n mensch noemde. Kijk 'es naar zoo'n man, wat kost die geen geld aan verpleging, en met welk recht en met welk nut? Alleen omdat-ie geboren is, wil drinken, luieren, praatsmaken zonder te werken? Er zijn tal van dieren, die nuttiger zijn dan al die sterk-beklaagde menschen. Theorieën van geluk voor allen zijn goed, als 't algemeen eerst wat hooger staat. Maak toch onderscheid tusschen menschen en wat er voor doorgaat! Hij wist niet precies meer wat de andere ertegen inbracht. 't Was iets van de omstandigheden, die de mensch zoo maken, van 'n uitzondering, waarvoor 't geheel niet behoefde te lijden, maar hoe ook, 't raakte hem. En 't was waar. Wat verrichtte hij in't leven? Niks, enkel ongeluk bracht hij aan. Wat zou hij nou nog kunnen doen?.....niemendal! hij deugde nergens voor. Een afgezakte, een afgetrapte was-ie..... kostte geld voor niets. Waarom hadden ze hem toch niet laten verdrin- | |
[pagina 239]
| |
ken? Dan was 't uit geweest. Nou moest hij opnieuw aan de gang, anderen lastig vallen, en daarbij gebrek lijjen! De dominee had hem hulp toegezegd en óók de zuster, dezelfde nog wel, die zóó hard over hem sprak. Och ja, zeker, ze wou de moed er bij hem inhoûen, zei telkens dat hij van voren-af moest beginnen. Maar wat gaf dàt alles? Hij zag de toestand duidelijk voor zich. De kwelling, het tobben begon nu eerst goed. | |
[pagina 240]
| |
XII.Op een schrale Februari-dag, een dag van lichte vorst, felle wind en weinig zon, moest hij 't warme ziekenhuis uit. Veel lust en moed had hij er niet in, maar vormelijk aangezegd, dat-ie als genezene kon gaan, werd hem geen keus gelaten, - z'n bed gelijk al door 'n ander ingenomen. Daar stond-ie nou in 't ruwe weer, in de groote stad, op de harde keien. Hij was wel zoowat genezen, doch nog uiterst zwak, veel te zwak, te hulpbehoevend, om 't leven aan te kunnen vatten. Straat-gewoel en kargehos, geschreeuw en gerel, 't daverde hem van overal in zijn ooren. Zijn beenen wankelden, zijn oogen schemerden van 't menschgedwarrel, dat voortjachtte naar alle kanten. Veel te voorbarig hadden ze hem uit 't ziekenhuis gedreven! Waar moest hij naar toe? De vlijme wind joeg snijdend op hem toe, schrijnde door zijn dunne kleeren, en 't ijle hoofd leek hem | |
[pagina 241]
| |
bij al liet tumult weg te zijn, ergens naast zijn schouders te zweven. In die drukke straten hield hij 't heelemaal niet vol. Zou hij naar de Hesselaars gaan? Nee, die had-ie zelf afgewezen, ze zoûen niet vriendelijk wezen, zeker over zijn vrouw spreken en daar wilde hij niets van weten. Hij moest eens naar z'n huisboeltje kijken. Z'n huisboeltje...? Ja, daar had hij wat 'an. 't Beste was dadelijk een jood mee te nemen! Hij bezat geen rooie cent, geen halve zelfs, had z'n laatste geld die verschrikkelijke Zondag uitgegeven. Eten moest hij hebben en voor van avond onderdak. Niets, niets stak er in z'n zak, als een mes, een paar spijkers, een paar knoopen. Dus maar naar de timmertuin, dan schoot hij op en was 't gauw afgedaan! De eerste rommelkoopman die hij zag klampte hij aan en nam hem mee.
't Armelijke boeltje onder 'n afdak opgestapeld, doorvocht, verschimmeld, uitgeslagen, het ijzer roestig en vervuild, leek eêr inelkaar getrapt dan neergelegd; 't lag er als een saamgeworpen rommel zonder eenige orde of waarde. Met tranen in de keel liep Baller er omheen. Dan vroeg hij hoeveel hij ervoor zou kunnen krijgen. De koopman, een gladde sjacherjood die snel takseerde, zei smalend: - Nah... 't is niet waard om 't voor niks weg te hale, dat zie je me zoo! | |
[pagina 242]
| |
Gelijk deed hij of-ie wegging, bleef weer aarzelen, zei dan, bij wijze van gratie: - Weet je wat... 'k geef je drie honderd cente! De opzichter van de stadstimmertuin die deze streken kende, joeg de rommeljood van 't erf. Hij vond dat al te kras. Baller ging op zoek naar een ander. En die kwam. Door de eerste koopman er op afgestuurd, beneusde, besnuffelde, betastte hij 't boeltje, trok een gezicht en bood nog minder. Meer dan een daalder kon hij er niet van maken! Ook deze ging van de werf. Een derde sjacherde aan, maar de opzichter liet hem niet toe, snauwde al van verre: - Ruk uit, leelijke smauzen. Aasvogels benne jullie, anders niet!! Hij wist nog wel 'n ander, stuurde een jongen op hem af, - en Baller zat nu, de handen onder 't leegaanvoelend hoofd, van ellende te bibberen in de Februari-kou. Drie gulden, wat moest-ie daarmee beginnen? Hij begon de wrakke spullen uit elkaar te halen, om 't overschot van z'n kleeren voor zich te houden. De bestelde koopman kwam, bekeek met vies gezicht de roestige kachel, betastte de tafel, wrikte aan de stoelpooten, zei kermend: - 't Hêt veel geleje... met recht erg gerampeneerd... 'k krijg heel wat koste. Meer dan 'n tientje kan ik onmogelik geve! Wat vraag je ervoor? | |
[pagina 243]
| |
Dan wroetten z'n handen weer in't boeltje, terwijl hij hard-op herhaalde: - Ik kan niet meer geve!! Tien gulden. 't Klonk al beter, in elk geval meer dan drie, maar 't was toch nog niets. Baller aarzelde, vroeg toen nuchter-weg vijf-en-twintig. De koopman keek spottend en zei: - Nou, dan mot ik je groete... - Maak er twintig van, kwam de opzichter tusschenbeide. - Twintig, waar mot ik 't uithale? Ik doe tweehonderd cente erbij, dat zijn twaalf volle guldes! Ja of nee? Een ander biedt het niet! Baller moest wel toeslaan. In vergelijking met de anderen leek 't zelfs een kapitale som. Hij ooge-vroeg de opzichter om z'n meening, maar die keerde zich om, trok de schouders op. - Geef op dan maar! zei hij kort ademig en hield zijn hand al op. Twaalf blanke stukken vischte de koopman uit'n grauw zakje, tikkelde ze één voor één in z'n hand, van koû krom en bibberend. Zie zoo, dat was afgedaan! Baller bood de opzichter een guldenstuk aan voor z'n moeite, doch de man weigerde, zei welwillend: - Welnee, je kunt ze zelf beter gebruiken... geef alleen de jonge 'n dubbeltje, dan is 't in orde!
't Handje vol geld nu in zijn zak voelde hij zich | |
[pagina 244]
| |
rijk en armer dan ooit. Dat was de laatste uitzet, het laatste anker, nou stond-ie voor goed op straat, zou nooit eigen spullen meer hebben! 't Ging scherp door hem heen, beet zich dadelijk in hem vast. Dan haalde hij de schouders op, keerde zich om en strompelde dankend en nogeens dankend, 't erf af, de stad weer in. Waar moest hij naar toe? wat zou-ie beginnen? Zijn maag liet zich al gelden. Hij kon ergens 'n kosthuis zoeken, maar met zijn geld rekte hij 't dan niet lang. 't Duurde voor twee, hoogstens drie weken en wat dan? Tot regelmatig werk deugde hij niet. Niemand zou zoo'n uitgepieterde als hij in dienst nemen, dat kon-ie op z'n fikken natellen. Nee, hij moest met dat drupje geld een negocie beginnen en daarmee de boer op, er zou niets anders opzitten. Eerst nachtlogies zoeken, voor één nacht en daarna verder zien. De onzekerheid van 't bestaan, 't zonder werk-zijn loerde op hem aan, en 't dakloos rondzwerven, dat z'n vrouw afschrikte, haar naar huis terug joeg, zag hij voor zich heel klaar. Hij ontkwam 't niet, moest nu van dag tot dag 't leven bergen. Hij werd een zwerver. |
|