De ontredderden. Eerste bundel
(1907)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 69]
| |
I.Het dorre, onaandoenlijk huis, een nieuwestadskazerne met altijd openstaande deur en zestien schelknoppen aan weerszijden op een rijtje, herleefde in zaterdagavonddrukte, die ook sterk merkbaar werd op straat door 'taangehots van schokkende handwagens, voortgeduwd door lenige kerels, die onder geknars en wielgeratel door, hun waren aanprezen. Van de witgeboende trappen repten en tripten de vrouwen om inkoopen te doen, lichtlijk latend meeschommelen aan de magere werkarmen de leege hengselmandjes en karbiezen; in de proper-gewasschen gezichten een glanzend-tevreden straling door 't binnengebrachte geld, en óók de ernstige peinzing van voor-af moeten rekenen, om niet teveel uit te geven, alléén maar te nemen het éérstnoodige. Mannen brokten stug de trappen òp in haastig gestommel van de ongemakkelijke schoenen tegen de stoottreden, toch bewust neerzettend de loodlogge | |
[pagina 70]
| |
voeten, ze stevig opklotsend zelfs door het besef van geld in hun zak, of ook wel stil-stappend, de gezichten vreugdig om te verrassen. Ze klakten gelijk-met-de-deur de kamer binnen, de deur die ze rap openden met een krak en met 'n flap weer achter zich toe trokken. Overal op de kale trappen en bordessen en in de holle gangen trippelden, trappelden de kinderen, die de moeders hielpen bij het aansleepen - en heel het huiskarkas met zijn zestien schelknoppen, aanduidend het aantal gezinnen dat er woonde, relde en rammelde in 't vlot en opgewekt beweeg.
Heel de week, en ook zelfs zondagsmiddags als de straat uit kuieren ging, was er alles stil, leek het egale kleurlooze gebouw met zijn rijen gelijke vensters en zijn vroeg-doorweerde, verflooze gevel één enkele starre eenzaamheid, dor, doods en klam. Er mochten bewoners de trap opgaan, de trap afkomen, de kamerdeur openen en toeslaan, dit veranderde niets aan het aspekt, gaf zelfs geen leven aan de steedsgeboende trappen, vreugdeloos-krakend in haar ontijdige gesletenheid. Leeg bleven de wit-gekalkte, van onder zwart-beteerde gangen, waar het zonlicht neerdroop als in een naakt klooster kaal en kuisch, en waarop de kamers vier-aan-vier uitmondden, met onder en boven weer een gelijk aantal vertrekken, een kwadrate optasting en naast-elkaar-zetting van de zestien woongedeelten, Die naakte wit- en zwart bekalkt- | |
[pagina 71]
| |
beteerde gangen stonden er hol en brak, scheidingen niemand toebehoorend. In deze grauwe ophooping, het levenloos geraster, de hnurkazerne van een maatschappij voor goedkoope woningen, waarvoor je nog maar wàt soliede en degelijk moest staan aangeschreven, met liefst aldoor vast werk, om er voor in aanmerking te komen als huurder, viel al 't daagsch gestommel dadelijk weg zonder gerucht, omdat ieder zich terugtrok achter zijn deur, in zijn eigen vertrek, kamer met alkoof en keuken. De zestien schelknoppen aan de deur, bij het bouwen aangebracht, doch niet onderhouden, zaten daar eigenlijk ook voor niemendal, de meesten ervan allang stukgetrokken, anderen verroest en knarserig door het weinig gebruik. Want wie er kwam, wist wel waar hij moest wezen, klom parmantig op, klopte maar ergens aan als hij zich vergiste, en ze zeien dan wel: één, twee, drie of vierhoog, vóór, achter, links of rechts. Voor de bewoners waren die schelknoppen in 't geheel niet noodig. De buitenpoort stond altijd open, overdag en 's avonds wagewijd, 's nachts op een kiertje, want van de vele trappen, uit de leege gangen, viel niets weg te halen, ieder sloot van binnen voor de sekurigheid wel af, en waar geen bel ooit klingelde, bleef het stil en doods. Alleen 's zaterdags, als de mannen te wachten waren met het loon, verkeerde het, ontstond er bedrijvigheid, kwam er kleur en leven. Van morgen begon het al vroeg. Zoowat allen tegelijk kwamen de vrouwen aan de | |
[pagina 72]
| |
deuren volgeladen met kleedjes, matten en karpetten, om elkaar te helpen kloppen en bij te staan. De haardasch, de afval vergaard in potten en emmers zonder deksel, vloog naar buiten, en de wind joeg de smurrie over de gore straat met zijn hooge maatschappij-huizen; de trieste straat ineens kleurig en rel in het bezig schelle vrouwgekledder. Dat buiten-werken gebeurde evengoed in de week, eigenlijk wel elke morgen, doch niet zoo algemeen en niet zoo geducht. Het ging dan meer ieder voor zich, iedere buur zichzelf reddend, reppend, flap-flap de kleedjes uitslaand, zonder veel praten, om maar weer gauw binnen te komen, maar op zaterdagmorgen spatte de werkbui eerst ongedwongen uit. De mouwen opgestroopt, de magere werkarmen tot de elleboog bloot, de rokken opgeschort, nauw om de spichte beenen als verfonfaaide drapeering, snaterden en snebberden ze elkaar de ooren doof, hangend met de schrale lijven aan de deurstijlen, tijdverkwistend, zich dan weer haastend om voort te komen. Ruw en ongesjeneerd kwakten ze neer de vuilnisbakken, onbekommerd of er wat over stortte. De todden, de vodden, de spaanders en papieren waaiden met de asch óp, dwarrelend in 't geile van de grauwe straat, waar de aschman dubbel te doen kreeg om dat alles te vergaren. Heel de morgen lang jelde en kletterde het anders zoo doffe huis in de rammelgeluiden van emmer, blik en stoffer, beefden de trappen onder het gebons van | |
[pagina 73]
| |
vaten en teilen, onder al het heen en weer geslobber van niets ontziende voeten. 's Middags veranderde het weer, dan leek 't ineens gedaan. Ze plasten, ploeterden, boenden binnen, om toch maar snel de boel aan kant te krijgen, dán raakte ook de opstapeling woningen, ondanks het gesloof en gezwoeg in de kamers, weer tot haar gewone rust, een bedarende-neerzakkende, armelijke stilte, die de gangen, de trappen opnieuw liet schimmen in eigen leegte. De straat strekte zich evenzeer in geduldig en toonloos zwijgen. Alleen lagen er nog de resten van papieren, de snippers, de schillen tusschen de verwaaide asch, en die lebberden voort, wijl de groote aschkar zich daarmee niet bemoeide, alleen maar nam wat in bakken stond - en de geheele straat van gevangenishuizen, al fleurde er ook hier en daar een bloem brutaal over sjofel hekje naast goor waschgoed, wat nog drogen moest als verschooning voor zondag, leek wèl een uitééngewaaide mesthoop, wat zóó bleef tot het mannetje met de handwagen kwam, dat alles bijveegde en geduldig opschepte.
Nu, tegen de avond, terwijl de venters hunne waren uitschreeuwden, kwam beweging in de kale gangen, gedribbel op de trappen. Dat de mannen al niet met langzame en moeë voeten als in de week, naar boven sjokten, ook niet zoo onverschillig en slap wegglipten in hun deur, maar flink en stevig stapten, met zware passen die vooraf | |
[pagina 74]
| |
met hun komst lieten weten dat ze wat inbrachten, maakte al het verschil. Ze werden nu niet opgeslorpt door het huis, doch stommelden het zelf in rep-en- roer, - en al heel gauw erop kwam dan de vrouw naar buiten om 't ontvangen geld te besteden, terug te sjokken met vleesch en met grutten, inkoop voor vele dagen, de man zich nu wasschend en poetsend, de bizondere beurt van de zaterdagavond. Alles veranderde als in een tooverdroom. Het dorre en onaandoenlijke van een geheele werkweek verdween, kreeg eigen leven, en de kamergeruchten vermengden zich met de straatgeluiden. Langs de trappen, in de gangen, ging het heen en weer. Deuren kierden open, klapten toe en op alle gezichten lag de bereddering, de drukte van het versche geld. 't Gaf behagelijkheid, wat op bevrediging leek, maar ook als er aan 't loon ontbrak of de man niet genoeg binnenbracht om de week door te komen, grove woorden. | |
II.Stroef en in-zichzelf gekeerd, schoof Arie de Ram binnen, vier-hoog, links-achter. - Genavend! Grimmig liet hij zich op zijn vaste plaats bij 't raam neerzakken, keek dwalend rond, de oogen terneergenepen, heel zijn gezicht norsch en onwillig. - Is d'er koffie? vroeg hij, zonder zijn blik te veranderen. | |
[pagina 75]
| |
De vrouw hield even op met stoelen boenen, deed alsof ze hem nu pas zag: - O, bè je daar? O!! Je schijnt weer niet in je hum te weze? - Waar is Anne? - Weet ik 'et! - Zeker, weer de hurt op! - Wat heb jij 'n drokkie... ze was de heele dag hier! - Hum! - Grom toch niet, ze is bij m'n zuster. Daar krijgt ze teminste wat te bikke! - Hum! bromde hij nog eens. Hum! Wa'rom zoek' ze geen dienst? - Sja, dat zeg ik ook! Maar ze wille haar niet hebbe, ze is te onooglik! - Onooglik, onooglik?... ze ziet er toch flink uit... groot genog van stuk, zou ik zegge! - Jawel, weersprak de vrouw, de wenkbrauwen optrekkend tot rimpel-fronsen, ze bedoelen in de kleeren! Hij bromde nog eens hum, en zij werkte en wreef weer voort aan haar stoel. Ze zwegen. Wat viel er ook nog over te zeggen, dat begrepen ze beiden. Het wrijven langs het stoelhout en 't verschuiven der pooten over de kale grond, verscherpte hun zwijgen. Het vulde 't geheele vertrek. Mies, het meisje van een jaar of acht, schoof nader bij tafel, keek haar vader vragend aan. | |
[pagina 76]
| |
- 'k Heb geen schoene vâ, kermde ze lieel klein, benepen. - Zoo, en wat heb je daar dan an? - Die ouwen, de teene steke 'er door... kijk m'ar! Hij gluurde nu naar haar voeten, onwillig, onverschillig, - en terwijl hij zijn grauwe oogen toekneep, waardoor al de werkrimpels in 't gezicht meetrokken zei hij: - Sja, dat is beroerd! - Zóó kan ik toch niet op straat en morgen is het Zondag.... - Och kind, zeur niet an m'n kop! Hij schoof haar ruw terzij, strakte zich moeizaam op, en vroeg aan zijn vrouw: - Kan ik me wasschen? - Dadelik! Ze werkte door en nu zoowat klaar met haar stoel, kwakkelde ze van haar knieën op. Dan sloeg ze het werkschort neer, ging naar de kraan, liet water in haar teil loopen, zette de zeeppot erbij en tegelijk zei ze: - Je kon anders best wachten tot ik weg was, dan heb je de ruimte. - O, ja! antwoordde hij onverschillig, en ging weer zitten. Hij liet zich zoo lusteloos zwaar zakken dat de stoel ervan krakte. Opnieuw hing er de stilte. Alleen het verwisselen van een schort doorritselde de spraakloosheid. Het kind keek schuchter. | |
[pagina 77]
| |
Ze kwam nu, de banden toestrikkend, naar tafel, vroeg kort en scherp: - Heb je geld? Even knipperde hij met zijn oog als in vage wei- feling, zei aarzelend: - O, ja! Dan trok hij de hand uit zijn broekzak, smeet een rijtje guldens neer. Het waren er acht. Ze lagen te kartel-glinsteren op de bewasdoekte tafel, de laatste stukken onregelmatig opelkaargeschoven, de voorsten losser uitgegleden, wat meer apart. Het kind, tot het zilver aangetrokken, peuterde er dadelijk aan met de vingers. - Af blijve! vermaande de moeder. Ze sloeg vinnigjes over de kindertoppen, snauwde om zichzelf gelijk te geven nog na: - Je kunt ook niks laten! De drie bovenste guldens nam ze van 't rijtje, liet de anderen liggen, zei onbewogen: - Ik ga even naar de ‘mart’... blijf je zoolang thuis? Ik ben zoo werom. Hij nikte, verroerde zich niet. - O ja, brabbelde ze, alsof 't haar nu pas te binnenschoot, wil-je koffie? Meteen schonk ze al in, zonder zijn antwoord af te wachten. Het bruine vocht dampte in blauwe kringelwasem omhoog. Het kind hield de vinger waarop ze de tikken | |
[pagina 78]
| |
kreeg pruilerig in de mond, stond nog aan tafel, glurend in begeerig kijken naar het zilverblanke geld, dat daar zoo mooi lag, als een betoovering. En erger zoog ze op haar vingers. - As je soms brood wilt, het staat dáár! zei vrouw De Ram tegen haar man. Hij knikte opnieuw, slurpte gretig aan zijn koffie, zag ongemerkt even op, nu wel een weinig minder stug, zijn norsche trekken wat meer ontspannen. Door 't vertrek snisterde haar kleine bereddering: het vluggig beweeg van andere schoenen aanschuiven, rokken-gelijk-trekken, banden verstrikken. Dan schreeuwde ze hard: - Kom Mies, 'k ben klaar... gauw je hoed op! Zie zoo! Het kind, al gereed, tuurde nog naar 't geld, tegelijk naar haar vader, die maar weinig zei, zich een tweede kop koffie inschonk, heel bedachtzaam, alsof hij er geheel bij was, terwijl zijn hersens gansch anders waren. Zijn beverige handen schonken voort en de kop vloeide over zonder dat hij 't wist. - Hè, wat doe je nou toch, wat is dat voor manier! Hij schrok òp, slurpte voorzichtig de volle rand weg en keek verlegen. Vrouw De Ram veegde nog eerst het schoteltje schoon, ging toen stug heen, met Mies aan haar arm. - Ik ben gauw terug! zei ze nogeens. Op de trap trippelden buurvrouwen haar voorbij, | |
[pagina 79]
| |
anderen kwamen haar al tegen, en in de straat, anders zoo stil, liepen thans heel gerept, bewegelijkdruk de menschen. Om de hoek, in de lengte der groote straat, schreeuwden en gilden danig de verkoopers. De kleine winkels glorieden en glansden breed-uit in 't blankende licht. Nog aldoor werden handkarren aangereden, stevig voortgeduwd en tusschen dat geknars en wielgeratel sloeg òp de herrie van het venten. Er bolderde een zware vrachtwagen over de keien, joeg de menschen opzij, en dadelijk erachter gilschreeuwden weer de stemmen. Langs de winkelkanten roezemoesde er een verspreide menschen-en-wagen-volte, die 't vlugger gaan belette. Ze moesten daarom 't midden van de straat wel nemen, want ze wilden dadelijk door, naar de markt. Even bleef vrouw De Ram toch staan om te neuzen; ze monsterde snel de prijzen, vond ze goedkoop, vond ze duur, en liep weer door, met Mies aan de arm, nu eenmaal niet van zin ergens dan op haar vaste plaatsen te gaan koopen. | |
III.Op de zaterdagavond-markt lawaaide en vlaagde 't nog drukker; 't was er bont en rel van lamplicht en gescharrel. De rauwe geluiden en knetteringen van olievlammen schampten er saam tot één enkele bral. | |
[pagina 80]
| |
Gedrang van uitzoekende menschen, stilstaande koopers, het opduwen van nieuw aankomenden, 't warrelde en kronkelde dooréén tot een zwarte kolk, vol draaiing en verstopping. Elk tentje was een wereld op zichzelf en de verkoopers, tanige mannen, dikke vrouwen, ze tierden en teemden, schreeuwden om 't luidst, lokkend met sprekende oogen van: - Hier moet je wezen en hier is je goeie waar! De kaas, de paling, de sinaasappelen en noten heerlijk-frisch lagen naast oude vodden, tusschen glaswerk, blikwerk en gescherfde schalen. Door alle gangen en paden stuwden de zaterdagavondmenschen in ijverig-zoeken; ze speurden naar de spullen, die overal lagen, óók over de grond, waar naast het aardewerk, de stoffers, boenders en bezems, de ouwe kleeren te vinden waren. Vrouw De Ram wist wel waar ze moest wezen, repte zich voort door de opstoppende drukte, toch links en rechts kijkend, snel snuffelend of er niets voorkwam wat haar leek.
Een blonde bloemenkoop stond hoog op een stoel, boven de dwarrelende massa uit, aanprijzend met zoete, weeke stem de manden waarin opbolden roode en witte papieren rozen. - Wie biedt er voor? Prachtig zijnen ze. Prachtig!... Wat benne ze waard? Twintig cente de twee? Wie biedt er twintig cente? | |
[pagina 81]
| |
Aan 'n vinger jengelde hij ze rond over de hoofden heen, liet zien de twee volle mandjes rozen, met tusschen de kleurige bloemen groene halmen ook pluis van papier wat op mos moest lijken. In de andere hand hield hij een groot stuk, een weelderig bebloemd schip met masten en ra's, vol kleurige linten als touwwerk en met vele zilveren zeilen. - Wie biedt er voor... wie meer dan twee-en-twintig cent?... Wie een paar koopt...! Even hield hij op, ging dan door: - Wie een paar koopt, die krijgt de kans op dit groote, kostelijke schip, het admirale-schip! Ieder bekompt een lootje, want hier zijn de bons! Hij liet de blikjes rondgaan, hief het kleurige bloemstuk van bijna een armslengte groot in de hoogte, liet 't licht van de lamp eroverheen stralen en riep met zijn weeke stem, die bijna zong: - Hier heb je de prijs die je koopt en hier is de primie die je wint. Prijs en primie tegelijk! Wie biedt er meer dan twee en twintig...? Vier en twintig, dat bent u, juffrouw! nee...? Nou dan hier! Vijf-en-twintig! Zijn geluid klonk maar zwak en droeg niet ver, want hij begon pas te venten, wilde van zijn wrakke longen niet te veel vergen in 't weten nog een geheele avond van doen te hebben. Daarom overschreeuwde hij zich niet en trachtte het goed te maken door veel met zijn oogen te werken en het | |
[pagina 82]
| |
bloemschip over de hoofden te zwaaien. De oogen van al de menschen die er stonden gingen in de hoogte naar dat kleurige schip, naar die twee mooie potten. Een greep doen en je werd kooper. - Wie biedt ervoor...? Dat zijn weer een paar anderen en ze zijnne nog mooier! zanglijsde hij opnieuw. Gaaf en geleidelijk, zonder veel inspanning, liet hij uit de kweeë mond de aanprijzende geluiden glijden en zwaaide met zijn bebloemd schip. - Hè moe, riep Mies, hè kijk 'es, wat een prach... Vrouw De Ram gluurde er even na, zei nuchter: - Ja kind, strakkies! We motte nou eerst voort! - Jè, moe! Begeerig keek Mies naar de uitblinkende kleuren, de bloemen die leken als zoo geplukt, zelfs nog mooier dan de echten in 't felle licht; - en aan de arm van haar moeder hangend, bleef ze aldoor ommekijken. - Vooruit Mies! - Ja, moe! Zigzagswijze baanden ze zich door de menschenvolte heen, om aan haar stalletje te komen, waar ze boter kocht. Ze nam er ook'n brok vet, een half pond spek, vijf eieren, - en voort ging het nu naar haar kruidenier voor de goedkoope koffie, voor de suiker, een half onsje stijfsel, want in haar buurt was alles zoo schandelijk duur en slecht erbij. | |
[pagina 83]
| |
Van de kruidenierswinkel slenterden ze nu terug naar de zaterdagavondmarkt, liepen overal rond te zoekoogen en te snuffelen. - Moe? - Wat is er kind? - Waarom keek vâ zoo zuur? - Weet ik 'et kind... heb ik niet eens opgelet. - Nou, maar ikke wel. - Zoo! De vrouw betastte met vinger en duim de spruitjes om te weten of ze niet te veel water hielden; ze waren niet naar haar zin. Het kind begon weer: - Hept u dat heelemaal niet gezien? - Wat? - Dat vâ zoo leelijk keek? - Welnee, kind!... zeker wat op zijn werk gehad. Dat gebeurt wel meer. - Nou, u let ook nergens op! Ze stonden nu aan een andere wagen. Vrouw De Ram betastte weer de spruitjes en ging aan 't bieden; ze kocht een savooie kool, nam nog een harde rooie, en bood en pingelde tot op een halve cent. Ze vroegen haar wel achttien en ze kreeg 't voor twaalf. Dan zocht ze naar een bloemkool, een blanke bloemige, en naar sappige bieten, groente voor de heele week. In de karbies ging al de kool; tusschen de spruitjes die boven-op lagen, vlijde ze de gekookte bieten. In de andere tasch lagen al saamgepakt de grutten en | |
[pagina 84]
| |
met de eieren en de boter was nu alles boordevol. Ze telde haar geld, om te zien of ze nog wat over had. Ja, 't kon nog net, ze pakte een half pond Leidsche kaas, en opnieuw sappelden ze maar rond. Ze werden opzij gedrongen, drukten en duwden terug, - en slenterden weer voort. De markt nam, zoog al haar aandacht op, èn haar oogen beefden bij al die spullen. 't Gaf niet, ze had geen geld, kon toch niet meer koopen. | |
IV.- Hè moe, kijk dan toch 'es, riep weer het kind. - Wat is d'er nou weer, 'k heb overal geen oogen. Met een stem, nu al wat schor en vergroofd, bood de bloemenman zijn laatste mandjes te koop. Zijn bleek en week-pokdalig gezicht was van al het venten rauw en rood en zijn oogen stonden waterig van de walm der petroleumlampen. - Wie biedt er meer dan twee en twintig?... Wie meer dan vier en twintig? taterde hij met zijn heesch geluid. Hij zweeg een moment, begon opnieuw: - Het zijne de leste, het zijne de beste! Wie geeft er meer dan zes en twintig?... Zie eens wat een kleur en zie eens wat een smaak! Je vroolijkt je heele huis ermee op en 't mooiste is: ze verdorren niet!... Ze zijne beter dan de echte, díé verleppe als je ze drie dage in water heb staan... Wie houdt er nou niet van blomme?... Blomme dat is leven, | |
[pagina 85]
| |
daarmee breng-je fantezie in huis, dát is weelde. Je houdt je man daarmee uit de kroeg en je kinderen stil, èn voor je zelf is het een genot voor de oogen. Je staart er 's ochtends op en je staart er 's middags op en 's avonds zie je ze alweer. Je ziet ze zelfs als je naar bed gaat en ook als je er in ligt!!... Nou hoef ik je niks meer te zeggen wat bloemen wel tot stand brengen. Even lachte hij, en ging dan voort: je droomt ervan en je maakt je man tam, want uit bed kijkt-ie op de rozen! ik zeg - en hij verhief weer zijn lijmstem - wie niet van blomme houdt, die houdt niet van zijn man of as-ie een ‘hij’ is, niet van zijn vrouw, die houdt niet van z'n kinderen! Brutaal zwierde hij het groote stuk, het bebloemde schip, het schip met de zilveren zeilen en de schelle linten, ver over de toeschouwers, over de hoofden heen, - en het grelle licht uit de groote lamp, hoog aan een staak er boven, overglinsterde en overzeverde al de bonte kleuren, bescheen tegelijk zijn eigen week pokdalig martelaars-gezicht, triomfantelijk. Nu begon hij van nieuw; en al schorder werden zijn brallende zing-geluiden. - Ieder koopt zijn prijs, maar hier is de premie. Ieder, die koopt, en ook de laatste, krijgt-d'er een bon op toe. De laatste, dat zie je meer, die heeft geluk! Wie geeft er meer dan zes-en-twintig voor de laatsten? Zijn kleine geniep-oogjes in 't flets-bleek gezicht | |
[pagina 86]
| |
keken en gluurden scherp rond, want niemand zesen-twintig bieënd, had hij maar luk-raak uitgeschreeuwd en zelf meegeboden. Hij zou nu weer van voren-aan moeten beginnen, en om dit te voorkomen schreeuwde hij maar: - Hier is de primie, de pri-mie! Hij rekte dit woord primie, rekte opnieuw de woorden, en bralde: - Wie geeft er meer dan zès-zès-èn-twintig... vooruit dan!! Zijn weeke, brakke stem werd nu doordringend. Voor een oogenblik stond de woelige groep in spanning rond de blonde bloemenkoop. Het was of 't allen aanging wie deze laatste pot met rozen zou koopen. - Kijk toch 'es moe, hoe mooi, riep de kleine Mies. Vrouw De Kam zei niets terug; ze keek de verkoop eens aan. Het felle licht uit de lamp op effekt berekend brandde, glansde op de mandjes neer, en de bonte kleuren brokten bekorend voor haar oogen òp. De papieren rozen leken wel in bloei te staan. Een oogenblik verpoosde de bloemenkoop, net lang genoeg om de omstaanders tot besluit te laten komen, nu begon hij weer, in zoowat dezelfde woorden en zei opnieuw: - Wie niet van bloemen houdt, die houdt niet van fantezie, niet van 't leven. Hier, deuze ze verdorren en ze vergane niet... Wie biedt er meer? Zes-en-twintig is geboje! Een stilte bleef er om de bloemenkoop, zoodat | |
[pagina 87]
| |
ze andere marktgeluiden feller hoorden. Eensekonde duurde 't nog, toen schreeuwde er één uit met schorre stem: - Ja! - Toe moe, drensde, drong aan het kind. Vrouw De Ram vond ze zelf ook mooi, en ze bood en schreeuwde mede. - Wie 't meeste geeft, heeft ze! schalde driest de bloemenman, erg blij los te komen; hij zwierde en zwaaide met de bloemen heen-en-weer. Er schalden vele stemmen dooréén; ze boden tegen elkaar op, 't ging tot acht, negen-en-twintig, dertig! - Ze zijn te geef, riep hij als in zelfmedelijden, darde nog een moment, gaf ze toen met gezicht van beklag aan de hoogste bieder. - Hoe jammer, dreinde Mies. - Och kind, mokte vrouw De Ram terug, zoo gaat 'et nou altijd! Er ontstond beweging in de kijkersdrom, maar vrouw De Ram bleef nog even staan, en draalde, omdat de meesten bleven, er kon nog wat komen. En al-zijn-leven, wat zeg-je daarvan, d'er kwamen nog een paar. - De laatsten, de állérlaatsten! riep hij schaterlachend. Het neusje van de zalm, de bloem der bloemen!! En 't was waar, ze schenen nog mooier dan de vorigen. De omstaanders schokten van 't lachen. | |
[pagina 88]
| |
De koopman begon opnieuw en zeer krachtig: - Wie biedt er voor, wie mot ze hebbe? Vrouw De Ram bood ineens, driest-weg, aangetrokken door het kleurgeblaker; ze riep: - Zeven-en-twintig...! De bloemenkoop vond het niet geraden lang te talmen en gaf ze, na nog even hengelen. Vrouw De Ram voelde al spijt, maar Mies' oogen blonken. | |
V.Nu hadden ze nog te wachten op de verloting. Warm stonden ze tegen elkaar aan, in geduldig steunen en moeizaam hangen. Vrouw De Ram voelde zich tevree; ze was zeer in haar nopjes. Voor zeven-en-twintig cent gekregen; de vorigen waren zelfs tot drie-en-dertig opgeloopen! Kleine Mies omknelde de kleurige potjes met haar magere armen, aan weerszijden één; ze bekeek ze vertroetelend en hield ze omvat alsof't kindertjes waren die ze droeg. Haar open oogen snuisterden van genot over heel die papieren bloemepracht, waarop nu nog volgde de kans van winnen. Vrouw De Ram keek ietwat stroever, het wachten duurde wel wat lang; ze dacht aan haar man die zeker mopperen zou. - Duurt het nog lang voor de loterij begint? vroeg ze ongeduldig. Een schouderophalen van wie rond hen stonden | |
[pagina 89]
| |
was het enkele antwoord. Kleine Mies keek nu ook benepen. Hoe licht de bloemen ook aantilden, af en toe moest ze wel even ze vervatten. - Sta toch stil, gromde de moeder, al haar aandacht op de trommel gericht. Straks laat je ze nog valle! De koopman schommelde en schudde, keek in 't rond. Hij zocht een kleine meid uit, liet dan door haar het nummer trekken. - Met bloote armen, zie je, schalde hij, met bloote armen, terwijl hij op het schrale vlerkje klopte. 't Gaat hier net as bij de staatsloterij, zoo eerelik als goud! 't Gaf weer een oogenblik van spanning toen de bloemenkoop het papiertje aannam en het ontrolde. - Let op, schreeuwde hij. Lèt op het springen van de lintworm. Hier is het... nu zal je 't hooren! - Het is... num-m-er,... nummer drie-en-veer'... drie-en-veertig!! Triomfantelijk gleden zijn oogen in 't rond, ermee zeggend: Zie je wel, daar heb-je nou 't nummer! Allen bekeken met staarzoekende blikken hun papiertjes. - Moe, moe, dat benne wij, kraaide Mies. Ze huppelde, hinkte van pret en zong luid: - Gewonne, gewonne! Van geluk wilde ze wel in de handen klappen, maar dat ging niet door de potten die ze in de knuistjes had. | |
[pagina 90]
| |
- Ja gems' moe, ik weet 'et vast! kraaide ze opnieuw. Vrouw De Ram met haar kippige oogen wat slecht van gezicht, geloofde het nog niet, vergewiste zich eerst, in alle sekurigheid. Zenuwachtig zei ze: - Stil toch kind! - Ja gerus' moe... ik weet 't zeker, zie dan toch, kraaide ze nog luider. Van alle kanten kreeg vrouw De Ram een ruk en een stoot; wie niet het nummer had, vond langerblijven onnoodig, drong haar voorbij. Maar ze liet zich niet verdringen, duwde met haar achterste terug; ze moest duídelijk zien - en nu las ze het ook, got-ja! De koopman schreeuwde aldoor feller het nummer uit, schor, bijna heesch, en zij wrong zich nu naar voren, stak de handen op naar de bloemenmand, wilde het opgetuigde, bestrikte schip dadelijk naar haar toehalen in begeerigheid. Maar de koopman betoonde zich niet zoo grif en toeschietelijk hield van pralen, eerst moest-ie nog 'n schoone toespraak houden voor hij 't gaf. Ze greep al weer er naar, gretig met al haar tien vingers, doch hij gaf het nog zóó niet af en begon zijn oratie. Onwillig stond ze erbij, hoorde in 't geheel niet naar wat de koopman zei. In haar begeeren naar het eerlijk-gewonnene had ze daarvoor geen ooren. Volkomen streek het over haar heen, dat hij verzekerde de volgende week vast-en-zeker terug te | |
[pagina 91]
| |
komen, dat hij was de beroemde bloemenmaker, de fabrikant van kunstblommen zonder konkurentie, zonder wedergade en dat de loting met geen konkelarij of foefjes bij hem geschieden kon. Nu liet hij het bloemstuk zakken in haar grijpende handen, en gelijk grijnsde ze voldaan, tevreden, nu ze het in haar vingers voelde, de omvangrijkheid ervan torschen kon. Mies opgetogen, had de bloemen erbij neergezet, ze wilde meehelpen, mee-aanvatten. Ze klapte van pret in haar handen en riep in eerbied en bewondering, onafgebroken: - Wat een pracht, wat een pracht! - Voorzichtig, kind! zei de moeder, voorzichtig dan, je bent zoo zenuwachtig, je zou het breke! - Wat gane we nou doen? - Ja net. Het werd een heel overleggen hoe dat alles thuis te brengen, dát ging niet zoo gemakkelijk. De tasch met kruidenierswaren en de karbies met bloemkool, roode kool, savooie en bieten, 't was al niet licht, en nu moest dat groote schip nog mee. Hoe konden ze dat gedaan krijgen? Een oogenblik stond ze in beraad, terwijl Mies 't moois bevingerde. Toen wist ze het: ze plantte het eene potje met rozen voorzichtig bij de inkoopen, en dat prijkte daar nu hoog temidden van de koffie en de suiker. Ze tilde dat aan één hand en nam het andere potje in de leege arm. | |
[pagina 92]
| |
Mies kreeg in beide handen het groote schip te dragen; haar kleine gezicht verschool erachter, de neus bijna ertegen aan. Door de zeilen en lintjes kon ze nauwelijks heenkijken, en ze gluurde angstig rond om niet tegen de menschen op te botsen.
De volle markt woelde en rumoerde om hun heen. Ze zoûen kreukelen die mooie bloemen, èn erg bang ervoor, gingen ze voetje voor voetje, stuwden en drongen zich voorzichtig erdoor. Met een gelukkig hart, het lichaam warm van het moeizaam dragen, zwoegden ze door de volte van de markt, puffend onder de onhandigheid van de last, en maar wat blij toen ze eindelijk uit 't gedrang geraakten en op vrijer wegen beter uit de voeten konden komen. - Wat zal vâ in zijn nopjes weze! gierde Mies luid-uit. Ze zag al die kleurige pracht in hun kale kamer, terwijl nog al de schoone woorden van de bloemenkoop in haar ooren tuitten. - 't Is een pronkstuk, gaf vrouw De Ram gewillig toe. Ze liep zoo vlug als 't maar even ging, zoodat 't kind met haar korte beentjes haar haast niet bijhouden kon. Aldoor gilden nog de venters hun waren uit met ruwe brutaal-aanprijzende stemmen; ze wiekten zwierig de lenige armen scharmaaiend over hun platte karren en schreeuwden vannieuws. Vrouw De Ram en Mies keken niet ernaar; ze hoorden 't zelfs niet meer, ze hadden nu meer dan genoeg en trokken door, een weinig verlegen met hun schat | |
[pagina 93]
| |
en toch weer trotsch erop. Ze hielden de bloemen wat achteraf en lieten ze toch weer half-opzettelijk zien in allervreemdste beroering over dat onverwachte van het buitenkansje. Nu raakten ze toch uit de drukte, en de straten leken ineens weer breed zoodat ze heel gemakkelijk gingen. Maar nu waren ze ook thuis en ze slopen als in geheim naar binnen, stommelend daarna zwaar de trappen op. 't Gaf een heel gesjouw voor ze alles boven hadden, want 't kon niet ineens. Wel drie keer moesten ze rusten. Bij 't laatste bordes zette vrouw De Ram haar vracht even neer, nam het bloemschip van Mies over, bracht dat 't eerst naar boven, plaatste het daar zoolang tegen de muur, om de andere dingen te halen. Mies kwam haar al achterop en reikte de potten met papieren bloemen aan, en nu ze alles boven op 't portaal hadden staan, pakten ze alles saam. Hijgend en blazend sjokten, sleepten ze de bloemenschat met de kool en de grutterswaren de kamer binnen. | |
VI.De man, zijn leege koffiekop voor hem op tafel, zette vreemdige oogen op, schampte dan norsch: - Wat zijn dat voor vodden, waar haal je me die vandaan? | |
[pagina 94]
| |
- Gewonne, vâ, gewonne! kraaide het kind. Dat hêt moe allemaal getrokken! - Hum, gewonne? vroeg hij scherp en smalend. Er suisde een oogenblik nijdige stilte, - en hij herhaalde weer schampend: - Gewonne!? Kan je 't geld niet anders 'an, mot dat zoo besteed worde? De vrouw zette de handen in de zij, keek hem tartend aan, zei nog een cent liegend: - Nou maak maar zoo'n drukkie niet. 't Is heelemaal zes-en-twintig cente... wat wou je d'ervan...? Meteen keerde ze hem de rug toe, ging minachtend naar het penantkastje, om daar ruimte te maken. Mies nog altijd opgewonden tilde het bloemschip bijna boven haar macht op tafel, waar het nu schel praalde vlak voor haar vader's oogen. - Zes-en-twintig cent, ratelde hij fel, is dat soms geen geld? Zes-en-twintig...! Ga je gang maar. Jij geeft uit en ik zit zonder werk! Alsof ze onverwacht werd aangevallen, zoo rap keerde ze zich weer om. - Wat zè-je?... Zonder werrek? hijgde ze. - Ja, venavend gedaan gekrege, zei hij treiterend, èn jij geeft maar uit voor prulle! - Dat had je dan wel eerder kunne zegge, nijdigde ze terug, nu vijandig. - Kunne zegge, kunne zegge? Je koop' maar en vraagt nooit waar 't geld vandaan mot komme... In zijn verbeten woede sloeg hij zijn hand uit, en | |
[pagina 95]
| |
met een felle smak smeet hij 't bloemstuk rits van de tafel. - Wel zeker, wél zékér, wreek je daar maar op, rumoerde ze, niet dadelijk wetend of ze zich te keer moest stellen of zich inbinden. Met giftig-kwade oogen bleef ze te midden der kamer staan, haar wenkbrauwen hoog opgetrokken. 't Kind durfde evenmin nader komen, en het bloemschip bleef daar liggen, een smalende vlak tusschen hun drieën in. - Hè vâ, zei kleine Mies schuchter, hè vâ, wat doet u nou, 't is zoo mooi! Ze hurkte bij het schip neer, zette het met bevende vingers overeind en schikte, plooide en streek de papieren zeilen weer uit de kreuken. - Geef hier! norschte vrouw De Ram, kwaad en geprikkeld. Geef hier! Ze nam het ding uit haar handen, kwakte het neer op de vrijgemaakte plaats van het penantkastje. Vernederend keerde ze hem opnieuw haar breede rug toe. Het kind, angstig-verwonderd, blikte nu eens naar vader, dan naar moeder, durfde niets zeggen, bang voor het moois, dat het zou moeten ontgelden. De vrouw zweeg en de man zweeg, een zwijgen dat tusschen tweeën als een muur dáár stond. Haar oogen giftigden, al zei ze niets. En hij hield zich woest, omdat het moest. Maar langzamerhand innerlijk verlicht en ontlast, nu hij gelukkig eruit had gesmakt dat hij zonder werk geraakte, kromp zijn | |
[pagina 96]
| |
nijd, die eigenlijk angst was, en hij wilde het weer goed maken. Doch dat lukte niet, de stilte bleef pijnlijk tusschen hen in, star. Buiten gilden nog de laatste verkoopers. Hun stemgeluid, nu ijler en scherper omdat het straatgeweld rondom ging versterven, werd doordringender. Dat enkele schreeuwgeluid van rooiekool, van savooie kool en van lekkere haring, klonk brutaal en hard naar hen op, alsof er niets zachts en weeks bestond. Vrouw De Ram liep mopperend rond, snauwde plots: - Allé Mies, vooruit naar bed! Ze wilde een uitweg hebben voor haar ontstemming, want ze besefte dat onder deze omstandigheden 't geld voor de bloemen onnut uitgegeven was, zoo goed als weggeworpen. Ze pakte stil haar inkoopen uit detasch, zocht wat in 't ronde en ging toen aan haar zaterdagavondwerk. Hoonend liet ze 't geld op tafel liggen en ze hielp Mies, die zich vlug ontkleedde, te bed; ze wilde haar wrevel niet laten blijken en kon die toch niet verbergen. En hij voelde zich niet minder lam. 't Bleef tusschen hen een naargeestig zwijgen, dat eerder treiteren werd dan schuldbekennen. Eindelijk stond hij norsch op, bromde tusschen zijn tanden, dat-ie nog even uitging op werk. - Ik zal 'es kijken bij Adrian, zei hij rauw, misschien kan die nog een mannetje hebben, maar veel kans is d'er niet. | |
[pagina 97]
| |
Ze gaf zelfs geen adem terug en werkte door. Heel-goed wist ze dat-ie nou een borrel zou gaan pakken, maar och dat kon haar niet schelen. Blij voelde ze zich als-ie een oogenblik wegtrok en haar aan d'er zelf overliet. Voor hij weerom kon wezen zou ze wel zorgen d'erin te liggen, om alle verdere kwestie te mijden. - Ziet u nou wel moe... hep ik 't u niet gezegd van vâ, babbelde Mies. - Ja-ja, ga maar slapen, 't is al ellendig genog. Een poos zweeg Mies. Toen babbelde het vroegrijpe kind weer: - Waar is Anne toch, wat doet die zoo laat? - Ze komt zóó... kakel niet! Ze deed de deuren van de kamerbedstee toe, om haar 't verdere spreken te beletten, en ze zette zich aan tafel, de magere werkhanden lusteloos in haar schoot, Dat was al de derde keer van 't jaar, dat hij buiten verdienste raakte, en nu tegen de winter, waar moest dat naar toe? | |
VII.Een tijd zat ze zoo. Toen hoorde ze de kruk omdraaien. Zou hij 't al zijn? O nee, 't was Anne! Wacht, die zou ze 'es helpe! 't Kind schoof verlegen binnen, magerzwart en knokig opgeschoten, schuw alsof ze hier kwam in een vreemd huis. | |
[pagina 98]
| |
- Waar kom jij vandaan, sliert die je bent! kreet ze rauw. - Van tante. - Van tante... zoo laat nog... Maak dat je straatmeide wijs, maar mij niet! - Nou, u kunt het navrage! - Dat za'k wel doen ook! - U mag 't doen, dat zei ik toch! - Toe, maak maar voort... naar je bed! As je vader thuis komp, zwaait er wat... hij is zonder werk, as je dat maar weet! Het meisje trok een benauwd gezicht, schopte dan zonder een woord te zeggen haar groote schoenen uit, liet snel de kleerenvracht zakken, schoof zich de bedstee in naast Mies. Bang voor moeder, vroeg ze fluisterend wat er nu weer was aan de hand. - Zorg maar voor een dienst, kriegelde vrouw De Ram. Nou je vader zonder is kunne we je maar zóó niet de kost geve voor niks! - Ik wil wel, hep toch geen kleere! huilde Anne terug. - Hou je mond! Anne snikte zacht, omdat ze bij moeder geen goeds kon doen. Mies troostte wat en werd snibbig toen het niet hielp. Vrouw De Ram zuchtte. Daar lag nu weer voor haar de moeielijkheid, heel de toekomst zwart en donker. Had Arie nog maar een paar weken werk gehouden, dan zou ze iets voor | |
[pagina 99]
| |
Anne hebben kunnen koopen. Nou viel er geen denken aan in d'eerste tijd. 't Moest alles weer van haar enkele stuivers daags komen, en als zij uit schoonmaken ging, kon 't niet anders of het kind diende thuis te bleven om het werk af te doen! | |
VIII.De late zaterdagavonddrukte was ingekrompen en de straat en ook het huis met zijn wit-gekalkte, zwart-beteerde gangen, werd weer doods en stil. Nu en dan klonk ergens een kreet òp of een ver gerucht suisde door de avondleegte. De ellende die ze aanstaande zag viel nu-al als een steen op haar neer. In de wrakke stilte, gekomen na 't fel rumoer, voelde ze zwaar de zwarte eenzaamheid om haar heen. Wat moest er van Anne worden? zoo ging het door haar hoofd. Vroeger bestonden er nog mevrouwen die de meiden in de kleeren staken en voorschot gaven op de dienst. Maar kom daar nou eens om, een kind moest dadelijk al van onder tot boven in de goede spullen zitten, en waar haalde je dat vandaan? Zonder werk, zonder werk!... Zoo ging het een geheel jaar door! Als ze even op streek raakte, was het al weer gedaan; je kon nooit op de dag van morgen bouwen, ach, gottegot! Dof peinsde ze zich, ze zag geen uitkomst. Alles, alles bleef zwart! Dan hoorde ze weer gerucht, voetgeschoffel aan de deur. O, hij was d'eral! Zoo vroeg...? Ze dook haar | |
[pagina 100]
| |
hoofd weg in 't kussen, hield zich of ze sliep. Haar hoofd werd er nog te klaarder door.
Onhandig stommelde de man in 't vertrek wat rond, kwam ook in bed, - en met de rug naar elkaar toe, nog meer van elkaar vervreemdend in de nijdigheid van onmacht, waaraan niets te veranderen viel, hokten beider gedachten vast op dat ééne: 't zonder verdienste zijn. Ontredderd leien ze neer als onder een zware klauw. Zij slikte haar zuchten in, hij steunde luid. Telkens raakte hij zonder werk. Dit lag aan 't vak, ook wel aan hem; anderen bleven langer aan de slag, hij was de minste, de wrakste, werd het eerst eruit geschoven, omdat, àl sjouwde hij even hard, toch minder flink aanpakken kon, verzwakt, ontvleescht voor zijn tijd door al dat ploeteren op werven, ver boven zijn macht. Hij voelde en wist, dat hij altijd 't eerst van allen gedaan kreeg, voelde dat zijn vrouw dit niet kon ontgaan, waaruit volgde dat hij in haar oogen een slampamper werd, een vent van niks. Dat ergerde hem 't meest. Ze had het hem nog niet verweten, nee dat moest ze ook eens lappen. Om dat te voorkomen speelde hij altijd zoo geweldig òp, hield de schrik erin. Maar dit nam weer niet weg dat ze toch wel begreep waar het hem zat, uit al haar doen en laten, merkte hij het best. Ook al zou zij 't zelf gemeen vinden het te zeggen, ze kon toch niet verhelpen, dat ze 't wel eens liet blijken; uit het zwijgen dan 't meest. | |
[pagina 101]
| |
Was 'k maar goed-en-wel uit m'n leven dacht hij; maar de kinderen dan? Hij kon de slaap niet pakken en woelde grimmig rond. De vrouw lag stil, terwijl zij wrokkig er over nadacht, haar arm hoofd plagend hoe aan kleeren te komen voor Anne. Dat 't kind in geen betrekking kon was toch voor haar het ergste, want nu groeide ze op als rapalje, kwam niets van haar terecht. | |
IX.Doods en stil bleef 's morgens het groote huis met zijn zestien schelknoppen die nooit werden gebruikt. Vrouw De Ram, al vroeg op, liep zuchtend rond. Ze zou ze nog maar wat laten liggen, de dag duurde lang genoeg en zondags wat deden ze dan in de kou. Ze zag de vrede alom en 't was of de geur van allen die in welstand waren haar in de neus vastzoog. Er werd zacht op de deur geklopt en 't hoofd van een buurvrouw stak door de kier. - Ben je al òp? zei die fluisterend. Nou, bij mij is 't ook wat moois. Hij is gisteravond zonder werrek gekomme. - O bij mij van 't zelfde laken 'n pak, spreek maar niet ervan. Ze keken elkaar aan met oogen als van angstige dieren die werden vervolgd en vooraf weten dat er geen ontkomen is. | |
[pagina 102]
| |
- Nou, dan gaan ik maar... 't ergste is, dat je hier in huis 't niet eens mag zegge, anders mot je eruit, en ergens anders heb je nog meer te dokke. Vrouw De Ram sprak eerst geen woord. - We zijn geloof 'k de eenigen hier, zei ze dan. - Dat mot je niet denke, dat lijkt maar zoo - wij wete 't nou van mekaar, wat wete we van de rest? Vrouw De Ram knikte maar weer en de buurvrouw schoof heen. Mies, nu ook wakker geworden, kwam eruit en kuste haar moeder. Anne, de grootste, keerde zich nog eens om, en De Ram zelf kneep de oogen toe en hield zich koest. Waarvoor moest-ie d'eruit komen? Om naar de kerk te gaan, een mooi ding, als je niet te eten hebt. Norsch schoof hij zich onder de dekens en pijnigde zijn arm hoofd. - Mot je niet bidde, zei vrouw De Ram tegen Mies. - Ja moe; zoo dalik... waarvoor zal ik bidde...? Dàt vader weer gauw werk krijgt? vroeg ze peinzend na een oogenblik. Vrouw De Ram kneep de wenkbrauwen samen, haalde netelig de schouders op, en zei dan: - Ja kind, bid jij maar, misschien verhoord Ons Lieve Heer jou wel, voor ons bestaat hij allang niet meer! Ze zonk op de stoel neer en hield de schort voor d' oogen. In de bedstee bewoog zich niets. Anne en haar vader lagen bewegingloos en luisterden, de oogen strak onder de dekens. | |
[pagina 103]
| |
Dan prevelden luid de schuldelooze kinderlippen: Geef ons heden ons dagelijksch brood en vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren... Van beneden uit de straat bulderde op een zware vloek, twee mannen die aan 't vechten waren, omdat de een de ander had onderkropen. Hun verwenschingen rauwden door 't: ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood.’ Stil stond het huis, onaandoenlijk. |
|