De ontredderden. Eerste bundel
(1907)–Gerard van Hulzen– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
Straatkinderen.Ga naar voetnoot1) | |
I.In klemmende, aanzwellende volte van groote stad stond hij armelijk, een kleine jongen, pover in zijn voddige sjofelheid, schurkend zijn schrale schouders tegen het kil-massieve huis van Vijgendam, krampend van nijd, omdat hij nog niet bij elkaar had wat er vandaag weer moest wezen, vandaag zoo goed als alle andere dagen. Als een zwart en grillig gordijn schoof hem raaklings voorbij de menschenrij, gehaast en onophoudelijk in schuivende, hobbelende vaart, de menschen die van alle kanten tegelijk aankwamen, hem kruisten gejacht en woelig, langs hem heenschoten zonder zelfs op hem te letten. Geen blik hadden ze voor hem over, zelfs geen snauw. In elkaar gezakt, de oogen half toe onder de fletse brauwen, suf en moe van het langdurig staren naar | |
[pagina 12]
| |
die wirwar, zocht hij een enkele die zachter liep en die hij aanklampen kon, in gedurige angst van door 'n smeris te worden ingepikt als bedelaar. Dat uitkijken vorderde al zijn aandacht en maakte hem dof. In zijn dertien jaren voelde hij zich oud en wijs, in staat een heele wereld te bedriegen, en nou ontging het hem finaal; hij kon er geeneen te pakken krijgen. Gisteren haalde hij al niet genoeg òp en vandaag zou het nog minder worden. De goede verwachting van geluk waarmee hij vanmorgen uittrok dorde en schrompelde in hem en werd stage kwijning. Z'n ongewasschen handen bekrabbelden netelig de hangzak, los bengelend in zijn broek, die zoo afzakte en aan de einden rafelend. Zijn vingers telden binnen in de zak. Nog lang niet genoeg! Waarom telde hij eigenlijk, hij wist toch wel uit z'n kop hoe weinig hij had; in 't laatste uur kwam er geen sners bij, wat wou ie dan?.. En hoe stond 't met kleine Bet? Voor hem draaide het nog wel los; voor haar niet. Ze bracht haast nooit wat in, dan liep ze zware rammel op, en dàt kon-ie niet goed zien. Voor haar zat-ie ook nou in de rats, niet voor zichzelf, al kreeg-ie er ook vaak van langs. Zijn vale pet, lodderig-scheef op z'n vlasharen, zakte nog scheever weg en zijn mond trok tot een grijns. Dat weer was ook zoo griezelig en grimmig, geen mensch bleef 'n oogenblik staan, hoe kon-ie ze dan om wat vragen? | |
[pagina 13]
| |
't Was koud. Zijn magere schochten bescheukten de muur; 't deed hem goed. Met zijn kromme vingers befriemelde hij de vettige kraag, zette die op tegen de plakharen en dàt gaf wat warmte. Rondom hem lawaaide het in de dringende voort-schuivende strubbeling, niemand had tijd voor hem. Wie hij dacht te kunnen aanspreken schoot al voorbij, en als hij het toch probeerde keken ze hem niet aan, hoorden ze zelfs niet naar zijn jankende stem. Hij zag er anders schunnig genoeg uit. Z'n broek vol franje, de eene pijp 'n eind te kort, de ander gescheurd, z'n hes verkleurd en veel te lang, geen knoop eran, de schoenen zoo groot als schuiten, en de das, een afgesneden lap, die zat als een touwtje om de hals, nou daaraan lag het niet. En lam voelde-ie zich ook. God, wat was-ie lamlendig en beroerd! Hij voelde en wist dat hij er goor en verlept uitzag, geel van armoe en ellende, maar dat hielp alles niet. Je mot niet lammig en ellendig wezen, je mot er alléén maar zoo uitzien; daar had-je 't... Als vâer hem sloeg, en die zat nou in de doos, gilde-ie het uit als 'n magere big, al raakte die hem met g'n hand 'an. Dan stoof moeder ertusschen, schreeuwend dat-ie 't laten most. Hou je klauwen thuis, je hoeft hem niet zoo af te rammelen, snauwde ze. En dan gingen die twee aan de gang en hij kneep d'eruit, òf als hem dat niet lukte zette hij krampig 'n gezicht van half te zijn vermoord, griende dat hij 'n volgende | |
[pagina 14]
| |
keer beter zou oppassen en centjes thuis brengen. 'n Arme smoel trekken hielp altijd, maar vandaag gaf het niet. Geen lor bracht het in. Doe er 'es wat 'an, haal ze 't uit de zak, als ze niet willen geven en pesterig zijn? Troosteloos liet hij zijne blikken gaan, keek even suffig rond en mopperde dan weer voor zich zelf weg. Mooi praten hadden ze thuis; als 't niet wou kon je d'er niks aan doen. D'er zijn dagen voor de pech, b'voorbeeld vrijdags, dan loopt 't altijd mis, donderdag eigenlijk oôk al. Zaterdag is 'n goeie dag en maandag ook. Zondag dat hangt af van 't weer, kun je te voren niks van zeggen, je mot boffen. Nou had-ie pech! echt pech! 't Ging belabberd, vanochtend, merkte-ie 't dadelijk al, goed. Nou dan trok-ie d'er tusschen uit... Even deed-ie z'n oogen toe, keek door de oogharen heen als in bezinning of-ie 't wel zou doen. Ja, hij piepte 'em maar, 't gaf toch geen bal! Liever 'n pak rammel thuis dan 'n veeg van een smeris. Als je pech hebt komt het zoo ver; ze sturen je op naar de tuchterij, èn daar bedankte-ie voor, dat was voor hem geen kaas, dàt liet-ie 'an de stommerikken over! Hij knipperde nog even met z'n oogen. Jessis, daar hadje al 'n kopere bout! Hij smeerde 'em, zou naar kleine Bet 'es gaan kijken wat ze gevangen had. Als-ie op z'n falie kreeg kwam d'er minder op an, hij kon er tegen met z'n karkas, maar zij niet. Gek als-ie 'n dag niet | |
[pagina 15]
| |
voor haar zorgde kon-ie 's nachts niet slapen. Hij moest haar dus wel helpen. O, zool | |
II.De handen diep weggegraven in de bungelende zakken, sjokte hij grootmannetjesachtig naar de Achterburgwal, waar hij wist zijn zusje aan de wallekant te kunnen vinden, net over de kruisstraten waar ze op post stond, om toe te zien of er ergens wat viel te snaaien. Van verre zag hij haar al. Ze stond er weer te stumperen, liep er voor tjomme rond. Met z'n gauwe oogen wenkte hij haar hem te volgen naar een nauw goor steegje. Daar kon-ie de aangelegenheden goed beredderen! - Hoeveel heb je al, vroeg hij heesch. La'w'es zien? - Hoeveel? Niks! Ze opende haar leege handen en streek er dan mee over haar jurk; ze keek hem aan met angstige oogen. - Bè-je gek! Niks! zèg, kan je nog minder? Zie jij maar hoe je 't thuis eraf brengt. Ik doe niet mee, hoor! - Ze loope me allemaal voorbij, kermde ze kleintjes. - Natuurlik, as je ze niet 'anspreekt... heb je dan geen mond... denk je dat ze 't mij ma'r zoo in m'n handje leggen? - Je bent ook veel grooter. - Grooter, grooter, wat is dat? In de kleine hebbe ze meer fedusie; die geloove ze eerder! | |
[pagina 16]
| |
- Ze hoore niet eens na' me! teemde ze terug. - Och, jij speelt ma'r. - Nietes hoor! Haar groezel-bleek gezichtje vertrok krampig alsof ze grienen wilde. Dat maakte hem van streek. - Wel ja, nou dat ook nog, huilebalken zeker, hooresies, ik laat je staan! waarschuwde hij en wilde zich omkeeren. - Ik huil toch nie. - O, da's je geraje ook. Hij schokte heen en weer op zijn schuiten van schoenen, liep zwaar door 't gore nauwe steegje met bijna geen huizen en hooge blinde zijmuren, groenig druipend van vocht. - Ta-ta-ta, tetterde hij al weer, groot van kwaadheid. Angstig oogde ze zijn smakkerig loopen na, bang dat-ie kwaad zou weggaan en haar alleen laten. Maar hij ging niet, sjokte maar heen en weer, bleef dan weer staan, keek de hoogte in en floot een straat-deuntje. Zijn handen, zoo groezel-viezig, groeven zich nog dieper weg in zijn kluiterig hangende broekzakken, - en hij vertrok minachtend zijn lippen, bestaarde dan opnieuw de lucht, scheukte met zijn schouders alsof hij nog op de Vijgendam stond te ruggewrijven tegen dat stevig huis. Wat moest-ie met haar beginnen? Vandaag vrijdag een slechte dag, een olie-dag, nou ja, ookhemwoûen | |
[pagina 17]
| |
ze niet geven, - maar niks, dat was dan ook heelemaal niks! Bet volgde zenuwachtig al zijn bewegingen, en nu hij niets zei, voelde ze zich nog banger; haar groezel-bleek gezichtje werd vaal, wit-pips er van. Een uitgeholde raap, die uitstaakte boven het verschoten kleedje, zoo zag haar hoofdje. Haar handen wriemelden door het gelige haar, dat verslonsd en verwaaid om de wijduitstaande ooren hing, krabten aan haar kleine neus, en ze wilde opnieuw gaan grienen. Hij keek nog aldoor tartend omhoog, alsof hij het in de lucht moest zoeken, kwakkelde oud mannetjes-wijs weer heen en neer, de knieën doorgeknikt, de kleine schouders trekkend waarbij de handen in de bengelende zakken meegingen. Nog eens snauwde hij: - Niks... nee, die is goed! Dan floot hij weer zijn straatwijsje. De angst dat-ie haar alleen zou laten maakte haar scherpzinnig; ze zon op een list, begon: - Enne, hoeveel heb jij dan wel? Ze vroeg het op 'n toon alsof ze wel heelveel verwachtte. - Nà, ook niet zoo bar, ontweek hij eerst. - Hoeveel dan? hijgde ze. De schouders haalde hij op, gaf geen antwoord. Zij stampte met haar uitgetreden schoenen en zei opnieuw: - Nou zeg 't dan... Hij keek haar aan met z'n oogen van een groot mensch, zei moeilijk, lip-optrekkend, onverschillig. | |
[pagina 18]
| |
- Dertien cent. Da's alles, maar jij hept niks! - Dertien sjent? en gisteren had je wel zevene dertig...! - Gisteren, ja, maar gisteren dat is nou niet! Voor Bet ging ineens open al wat haar te wachten stond, een pak slaag, trekken aan de ooren, geen eten kragen. De schrik-gedachte van niet thuis te durven komen kwelde haar gruwelijk. Dertien cent met hun beiden, dat was veel te weinig. Verward tuurde ze naar de morsige steegjesgrond, voelde zich geheel beteuterd. Toen ineens kinder-gauw over die verschrikking heen, zei ze ernstigjes en verwijtend: - Had dan ook gisteren wat weg gehoûe! - Dat gaat ma'r zóó, ze zoekt zeker niet alles na! - O, nou, onder 't bed, ik zou 't wel weten. - Jij? Jij weet niks... ik mot er maar voor opdraaie! Hij nam een aartsvaderlijke poze aan, zette de beenen wijd uit en stak weer de handen in de broeks-zakken, frommelde ze nog dieper, alsof-ie zeggen wilde: zie zoo, daar sta ik, wat moet je nou beginnen. Nu floot hij het straatdeuntje: We gane nog niet naar huis,
Nog lange niet, nog lange niet!
Treiterend keek hij naar de lucht, die boven het enge steegje maar met een spleet te zien viel, en zij voelde nu wel het onoverkomelijke van al die dingen. In machtelooze kwaadheid trappelde ze op | |
[pagina 19]
| |
de uitgesleten schoenen, trappelde zóó fel dat alles aan haar lichaampje meehotste. Hij floot nog harder, keek nog strakker naar de lucht en nu begon ze te huilen, uitbarstend-geweldig. Ze trappelde en huilde om 't hardst, haar gore boezelaar bijna stukbijtend van nijd en niet te bedwingen kribbige bangheid. Langzaam haalde hij nu zijn handen uit de zakken keerde zich welbewust om, en zei smalend: - Salussies, ik groet je, balk jij maar door! Hij ging, maar zij liep hem grienend achterna, eer bang dan kwaad; ze greep hem vast bij zijn hes, tandklapperend onder het huilen en kermde: - Help me nou, Heintje-lief... help me nou... laat me niet alleen! Tranen biggelden over haar wangen en vielen in groote droppen op de boezel neer. - Welja, ik mot maar altoos hellepe, weerde hij onwillig af. - Nou, doe het dan deze keer nog maar? - Hep toch zelf niet, niet meer dan dertien cent? Opnieuw begon ze te huilen - en hij begreep wel, dat-ie er zoo niet kwam. - Toe nou, Heintje, help me nou, smeekte ze weer. - Nou vooruit dan... schei uit met griene! Hij veegde met de schort haar oogen uit, mokte nog wat na; en zij hikte: - Ja-ja, Heintje! Ze stonden nu beiden even bedremmeld in niet weten | |
[pagina 20]
| |
wat aan te vangen. Waar zullen we naartoe gaan? peinsde hij, en zij dacht, wat zal hij me nou laten doen, ik heb niks tegen te zeggen. En plots, door haar tranen heen, kreeg ze 'n goede inval; ze riep: - Laat 't, la me los, ik weet al wat! Ze trok hem de boezel uit de handen, liep de steeg al uit en schreeuwde tegen Hein: - Wacht ma'r hier, ik klamp die 'an! - Wie? - De matroos, daar! - Hem, nee-maar! die is vet, zie je dat niet? - Kan me niet schele! Ze sidder-schokte, liep huilend de matroos achterna. Hein stond haar na te kijken, ongeloovig met toch 'n vage verwachting in zijn bedeloogen. Wie vraagt nou aan 'n dronke matroos? Ze had de zeeman ingehaald, liep nu vlak achter hem en wilde hem aan zijn kleeren vast pakken. Maar dat ging niet best, de rechtafgesneden jas gaf geen vat. Het Jantje voelde toch iets ervan, bleef staan en keek om, verwonderd. - Meneer... meneer? - Bè-je besuikerd, ik ben geen meneer, wat mijnheer! - Meneer de matroos, och toe... Het Jantje met zijn zatte oogen moest toch lachen om dat meneer de matroos en rammelde afsnauwend-medelijdend: - Waarom huil je schaap? | |
[pagina 21]
| |
- Mijn moeder slaat me dood, als ik niks thuis breng, kermde ze, terwijl ze haar handen wrong. - O, ho, dood? zeg, dat is maar zoo weinig niet. - Nee, huilde ze, maar zij doet 'et! Zij hikte, huilde opnieuw, van dat huilen niets meenend, in klaar besef te moeten doorgrienen, hoe harder hoe beter. De matroos in zijn goedmoedige zatheid maakte gijntjes. - Ik geloof er geen bliksem van, ratelde hij door. Maar al wat topzwaar voelde hij zich toch bewogen worden; hij tastte in zijn zak, gaf een geldstukje om van het gejank af te wezen, zei dan ruw: - Daar dan!... Je bent een gauwdief en je belatafelt de kluit, maar affijn. In haar hand zag Bet een kwartje glinsteren. - Nee, nee, meneer de matroos, huilde ze nog en ze kneep haar hand meteen toe. - Loop naar de weergâ met je meneer de matroos. Maak nou maar dat je weg-komt. - Ja meneer de matroos! huil-dirkte ze. Ze deed alsof ze haar tranen droogde, keerde zich voet-schuifelend om, het kwartje geknepen in haar hand, slifferde dan langzaam terug heel effen en gewoon. De matroos zette zich weer in beweging, het ronde, roode hoofd schuddend om de ellende, die misschien wel echt en waar kon wezen, ook om zichzelf, dat | |
[pagina 22]
| |
hij zoo stom was om geld te geven. Ze bedelen er maar op los!
- Nou? riep Hein al van verre, nou hè-je 'n beit... niks hè... een krats? Ze hield zich nog stiekum, wenkte geheimzinnig met haar magere hals, zei dan fluisterend: - Een maffie! - Een kwartje? je liegt, je zegt maar wat, hikte zijn stem ongeloovig. - Ga mee! zei ze. En hij met haar meesjokkend raffelde nu: - Là-w'es zien! - Nee, eerst doorloope, strakkies! Nog altijd de handen diep in z'n zakken, voelde hij al wat mee van haar blijdschap, liep nu naast haar, scheukend zijn schouders, en beiden gingen ze kordaat, klakstappend, om spoedig uit het gezicht te wezen. - Kijk maar! zei ze triomfantelijk en ze toonde hem 't gekregene. - Ja... waarachies! Zijn oogen staarden begeerig naar 't zilverstukje, dat in haar nu-open-hand lag, - en op zijn beurt maande hij aan, wantrouwig: - Doorloope, Bet! - Natuurlik, wat dach-je-dan? Ze sjokten door, nu erg vertrouwelijk naast elkaar en van de stad met al het gekledder, gestamp, gerij en geraas, merkten ze weinig. Ze dachten enkel aan | |
[pagina 23]
| |
't kwartje en 't geluk van uit de knel te wezen, het besef van nu eens geen ongeluk te hebben. Ze liepen door uit instinkt bang dat het een ‘stille’ kon hebben gezien en dat ze dan opgepakt konden worden als bedelaars. De angst, ingeboren angst voor policie woog zwaar, zwaar door onbestemde, vage begrippen van te worden opgestuurd naar een verbeterhuis, met schampeering vrijgelaten of rauwe herrie thuis, geschimp, gescheld en slaag toe. Daarom bleef het: vóór alles uit je oogen zien, oppassen... je weet nooit hoe je d' erin loopt. Bof is goed... maar policie deugt niet! Nu wat uit 't oog van de buurt, in een andere straat aangeland, een stille straat, waar de enkele menschen wel te overzien waren, week weg de verdachtheids-aanvoeling, welde op 'n allesberekenende, overleggende kinder-sluwheid. - Wat sulle we doen, vroeg Heintje, die zijn handen uit zijn diepe zakken optrok. - Wissele, natuurlik! - Ja, da's goed... anders geloove ze 't nie. - Allemaal centen, een duppie er bij - en dat beware we voor morrege! Met 'n glans van leepheid in haar kleine oogjes gluurde ze naar hem, maar hij voelde 't voorstel als een knauw van zijn meerderheid, gnuifde daarom gewoontjes: - Dat geeft nou net niks! - Jawel, jawel, snauwde ze terug. En bang dat | |
[pagina 24]
| |
hij niet zou toegeven, begon ze weer van ongeduld te trappelen. - Wat wi-je dan? - Verberge een dubbeltien. Hij trok z'n wenkbrauwen eens op, en zei toen: - Nou, mij best! Vooruit dan maar... eerst wissele. Ze stapten een snoepwinkel in, kochten twee suikerhempjes, voor ieder een, vroegen van 't kwartje een dubbeltje terug en de rest aan centen. De dikke juffrouw, die uit gemak liever twee dubbeltjes, dan al die koperen centen uit-telde keek ze eens aan, dacht: O, o! nou dat is me er weer een stel. Geen zuivere koffie! | |
III.Op hun suikerbrok zuigend, vettig smikkelend, sloegen ze de weg in naar huis. Het druk-woelige, het jagen en stuwen van de groote stratenstad, het rijden en rossen der wagens, het geschreeuw van voerlui en 't gerammel van handwagens, de volte en drukte waartusschen ze in hun kleinheid bijna beklemd raakten, dat liet hen alles nu nog meer onaangedaan en koud. Ze voelden zich volkomen vredig. 't Was wel niet te veel wat ze thuis brachten, maar 't kon. Niet alle dagen ging het tof. Straat uit, straat in, sjokten ze voort de weg op naar huis, toch wel in het | |
[pagina 25]
| |
vaag besef dat dertien en veertien cent te zamen, niet zoo'n groot bedrag uitmaakte, maar ze waren nu eenmaal gelukkig door 't krijgen van een kwartje-in-eens, wat haast nooit voorkwam. - 't Zal me verwondere wat we voor eten krijge? sprak kleine Bet na een poos. - 't Zal wel niet veel weze! - Wat denk-je? - Op vrijdag geeft geen mensch wat weg, ze beware 't zelf. Brood natuurlik of pap zal 't wezen. Morgenavond krijgen we pottekoek. Vandaag niks. - Kun-je niet weten! zei Betje ineens wijsgeerig, misschien is er wat. Heintje haalde zijn schouders op en lachte om haar goedgeloovigheid. Ze kakelden door, vergaten hun dubbeltje te verstoppen. Dicht bij de steeg waar ze woonden, dacht zij ineens eraan, trok hem bij zijn hes terug en zei met haar kleine stem zeer beslist: - Nee, eerst overlegge... we geve 't dubbeltje niet af. - Waar wil-je 't dan late? - In een pampiertje doen. - En dan? - Verstoppe! - En waar wil je dat dan verstoppe? Ze werd door al zijn vragen wel wat verward, keek beteuterd voor zich weg en zocht naar een nieuw middel. | |
[pagina 26]
| |
- In mijn schoene! zei ze nu, toch wat aarzelend. - Vinde ze dadelik. - In m'n haar. - Valt er toch uit! Sprakeloos tuurde ze opnieuw naar de grond en wist niet wat ze moest bedenken. - 'k Weet wat... in je voering, zei ze plots, als deed ze een groote vondst. - Ik zou je danke... wil niet doodgeslage worde, antwoordde hij al. Een kribbeling van nijd door zijn niets goed-vinden kwam in haar op. Ze smaalde: - Och jij, je bent ook zoo bang! - Nee, jij bent het zeker niet, jij schreeuwt al voor ze je anrake. - Zoo, dreinde ze treiterend terug, door dat argument niet gebluft. En weer had ze iets anders. - Ik weet het, ik weet 'et! juichte ze. - Nou, wat dan? - Begrave! Deze gedachte vond hij al even slecht als de andere, toch moest er iets gebeuren om 't dubbeltje te kunnen houden. Hij wierp alleen nu nog tegen: - Dan motte we wachte tot het donker wordt. - Nou, wat zou dàt, we hebbe ommers de tijd.
Ze gingen nu terug de stad in, dwaalden daar rond, versnoepten een cent van hun geld, nog één - en werden straatmoe. | |
[pagina 27]
| |
- Late we nou maar afgeve, vermaande Heintje die voelde dat het mis zou loopen. - Nee, nee! weerde zij terug, star vasthoudend aan haar begrip om wat over te houden voor een andere dag, want het geval van een kwartje ineens te hebben gekregen, bleef in haar als een heel groot feit. - As we alles afgeve, hebbe we morrige weer te weinig! - Ja, dat kan wel! Het donker begon al te vallen, nog heel langzaam, heel traag, nu in September, de dagen aldoor kortend, al over zevenen. En in dit trage naderen van 't donker, zochten ze heel voorzichtigjes naar een plekje aan de voet van een boom die ze gemakkelijk terug konden vinden, in 't plantsoentje bij de Martelaarsgracht. Maar daar ginds zaten nog een paar menschen op de bank en ook speelden er jongens, ze moesten wachten. Met uitgestreken gezicht slenterden ze rond het hek, gluurden er over heen, gingen door, kwamen terug en het wantrouwen sloop overal mee achter hen aan. Het aandonkerend groen van de heesters leek al zwart en tegen de huizen gleden groote schaduwen. Overal twinkelden door 't twijfeldonker heen de lichtglimpen der winkels, vage lichtspikkels, die als piekerende oogjes hen aangluurden. De tram rolde gierend voorbij met menschen, die van het bordes naar hen keken - en vaak moesten ze weer weg- | |
[pagina 28]
| |
schuilen, omdat een diender of stille bleef staan, hen wantrouwend bekijkend. De noordewind, toch al scherp, al was 't nog vroeg in 't najaar, schuurde over de Prins-Hendrikkâ, langs hun ooren, - en ze merkten gevoelig de kou, want die drong nijdig door hun dunne kleeren. Tegen het hek aan scheukte hij met zijn schrale schouders, hij wilde het plan wel opgeven en zij keek armoedig. Maar nu ging de man in zijn dikke jas weg - en ook de ravottende jongens liepen een heel eind ver. De policieagent, die zoo lang had staan turen, verwijderde zich langzaam en het oogenblik werd gunstig. Ze slopen nu het plantsoen in schichtig achter elkaar alsof ze een misdaad bedreven. Het belgetjinkel van de tram klonk fel in hun ooren en ze vroegen zich of de policie-agent niet terug kon komen. Het pad in 't plantsoen lag al schemerig in het halve avondduister, voor hun speurende oogen nauwelijks meer zichtbaar, een grauwige kronkelstrook, om de hoek erg geheimzinnig en daar geheel zwart, zoodat er best iemand verscholen kon zitten. Rondom huifde het donkere groen waar-tusschen de kille najaarswind heenstreek en dit voelden ze ook als een gevaar. Dan weer hoorden ze opnieuw dat felle gebel, dat schuifelend geknars van een aankomende nieuwe tram. - Blijf jij nou hier Bet, snerpte hij heesch. En dadelik sissen hoor, as je wat ziet! | |
[pagina 29]
| |
Betje dorst bijna geen adem geven, knikte maar. Hij sloop, de handen langs zijn knieën, een pas of tien vooruit en dan op de ronding van 't pad, bukte hij zich, grabbelde, groef haastig een gat, dicht bij een boom waar rondom donkere heesters stonden, stopte het papiertje met het dubbeltje zenuwachtig in de grond, keek, op zijn hurken zittend, nog even om of hij niet werd gezien, of hij niemand zag. Nee, niets verdacht! Geheel ontdaan was hij en bleek nu hij bij Betje terugkwam. Alsof hij een ware schelmenstreek had uitgevoerd, keek hij nog telkens om, en trok haar mee. Armoedig stapten ze nu op huis aan met onvaste, hakkelende pasjes. | |
IV.In 't nauwe slopvertrek geelde 'n klein lichtje over de verwaarloosde, stukkende stoelen die in haar zwartheid eruit zagen als zwarte knokels in een knekelhuis. Op de tafel met allerlei rommel, tusschen ongewasschen koffiekommen, lag naast 'n bus voor suikerpot gebruikt en tusschen lepels een kam, een uitgewrongen vaatdoek. Bij 't aanrecht stond de moeder, 'n zwartverellendigde, grof-nijdige vrouw, aan 't werk. Met norsch gezicht keek ze op nu Hein en Bet binnen kwamen; ze zei niets. Dit verontrustte wel. | |
[pagina 30]
| |
Sjofel schoffelden ze naar de tafel, vischten dan de centen uit hun zak en legden die met kromme vingers op een hoopje, telden ze en bleven er zelf beteuterd bij staan. - Is dat alles? snauwde de moeder. - 't Is vrijdag, de lamp hangt scheef! - Ja, schei ma'r uit... dàt kenne we... as ik op jullie most rekene, godbewaar me, dan bleve we geen dag in 't leven. Betje peuterde in haar neus. - Mot ik je van die paar ellendige cente soms te vrete geve? - Ze woue niet bijte! zei Heintje ineens kortaf. Betje nikte tot bevestiging en keek dan haar broertje vragend aan. - Welzeker, jij ook nog... 't grootste gelijk van de wereld as ze niks inbrengen. - Ze hadde me bijna ingepikt, verdedigde Hein zich, weer brutaal. - Hadde ze 't maar gedaan... dat gav' de goeie God! 'k Was ineens van jullie af... toch niks dan last! De kinderen zwegen. Tegen deze redeneeringen viel weinig in te brengen; ze staarden erbarmelijk voor zich uit. - Kom, maak maar wat vort... hier, pak aan je pap... en dan op slag naar je nest! Hein en Bet, ze grepen beiden naar 'n bord. Ze schoven zich naast elkaar aan tafel, likten en slikten, | |
[pagina 31]
| |
eerst wat schroomvallig door die onverwachte sneue uitval, hapten dan met volle lepels door, toch nog stil en bevreesd voor een opstopper, en door hun eigen gevoel van schuldbesef. De moeder ritste de centen bij elkaar, liet ze in haar zak glijden, en ze mopperde nog eens: - 't Is god beter-me een kap'taal wat jullie daar binnen brenge! Ze snoof haar neus eens uit, ongesjeneerd, alsof dat werkje heelwat beteekende, ging stug aan haar werk, begon met veel drukte de gootsteen uit te boenen. Morgen voormiddag had ze een halve werkdag aangenomen, om bij Toos die ziek lei, de boel aan kant te maken, en ze moest haar eigen huiswerk toch nog eerst afploeteren. Als de buik haar nu maar met vreê liet. Want sedert haar laatste kraam was ze niet meer gezond, tobde ze van de eene dag in de andere en kon nergens staat op maken. Wat de dokters daaraan deden, dat bleef ook bij nou en dan een prop zetten! Ze had soms een pijn, dat ze er niet mee voortkon, en rezenabel moest gaan liggen. Werk dan maar eens! Het eenigste wat ze nog kon doen met die zieke buik was grofstoppen voor buren, 'n stuiver voor een paar, gaten als vuisten, waar je maar wat aan te sappelen kreeg om een schelling per dag te halen! Een geluk toch nog, dat ze die kinders had! Hoe moest ze er anders komen? Krepeeren van honger, natuurlijk! Klaas, | |
[pagina 32]
| |
haar kerel, die zat nu toch over de zes maanden in de doos, voor dat partijtje oud lood moeren, of liever willen moeren, want ze waren al gesnapt voor ze nog een mes d' erin hadden. En 't duurde zeker wel bijna drie maanden voor-ie los kwam. Wie dacht in die tijd aan haar? Niemand! Je mot je zellef ma'r in 't leve zien te hoûe! Ze schuurde en boende fel van neteligheid en gif, dat het water over de gootsteen heen spatte en haar bemorstte, - en ze snauwde weer tegen de kinderen, die opschrikkend uit hun zacht gesmoes, opnieuw aan 't lepelen gingen. De borden hadden ze allang leeg gegeten en ze zaten met de lepel in de hand. Dat opschrikken van die twee maakte haar klaar opmerkzaam, dat er iets niet pluis moest wezen. Ik zal ze in de smiezen hoûen, zei ze bij zichzelf. Zij deed, alsof ze weer aan 't boenen ging, maar bukte zich zóó, dat ze onder haar arm kon doorkijken. Nu zag ze duidelijk, dat Heintje met z'n oogen en z'n mond verdachte bewegingen maakte, een mond-vertrekken dat duidelijk zei: niks zegge hoor, je snuit houê! Zij begreep het al opperbest, dat er tusschen die twee wat schuilde, iets niet recht-toe. En wat zou 't anders kunnen wezen dan geld achterbaks hebben. Gezwind keerde ze zich om, stond ineens dreigend voor de kinderen, met grove, weinig goeds zeggende oogen. Rauw schorde ze en schreeuwde ze: - Zeker cente achtergehoûe! - Ikke? | |
[pagina 33]
| |
- Ja jij... of anders Bet... één van je tweeë! - Nie-waar, ikke niet, huil-schreide Betje al. - Wie dan? spreek op! Ze schudde haar door elkaar, om haar gauwer te laten bekennen. Maar Betje griende en zei aldoor opnieuw: - Nee-nee, ik niet...! Heintje kwam zijn zusje te hulp en zei driest dat ze alles had afgegeven. - Ei, ei, wat wete jullie dat precies van mekander, dat is wel kasueel! Zij kruiste de grove armen over de magere borst, keek Hein, dan weer Betje venijnig-onderzoekend aan. - Wel-wel, die staan je daar in je gezicht uit te liegen! herhaalde ze nog eens en wilde weer aan haar werk gaan. - Ikke, ik heb niet weggestopt, verdedigde zich Heintje. Ik weet van niks... en kleine Bet ook niet! Dat werd haar te machtig, raak'lings keerde ze zich om, greep Hein in zijn hes, trok hem hardhandig naar zich toe en schor-schreeuwde: - Wil-je 't zegge, aap die-je bent! - Ik weet niks, ik weet niks, gilde hij terug. Zij liet hem eensklaps los, greep hem dan opnieuw, schudde hem hevig door elkaar, gaf hem nog een paar meppen op 't hoofd en een paar poffen in de rug en hield hem geknepen in haar sterke knuisten. - Zal je 't zeggen, rekel! - La-me los, gemeenerik! schold Heintje. | |
[pagina 34]
| |
Toen kneep ze kleine Bet in de arm, zoodat die 't uitgilde en treiterde opnieuw. Ze wilde 't eruit hebben en werd al heftiger. - Zoo'n stinkding die ook al steelt, schold ze. Dan sloeg ze er maar weer op. Ze schoot niet op. In haar onmacht woest, stond ze aldoor opnieuw te dreigen. - Allé, je uitkleeje, heelemaal! tierde ze nu. Met wriemelige kromme vingers onderzocht ze de kleeren, doorvoelde de scheeve schoenen, de zweeterige kousen, betastte de naden. Niets vond ze, en toch, 't stond wis-en-zeker bij haar vast, dat ze hadden weggemoffeld. Opnieuw kneep en schold ze, trok en sloeg, maar zonder eenige uitkomst. Betje schreeuwde en gilde. Hein trapte terug en dan moest ze zich verweren. Aan 't eind zelf moe en afgebeuld, zakte ze erbij neer, huilde nijdig, joeg ze hen naar bed en ging vloekend weer aan 't boenen. Maar nog kramperig van al die opwinding deed de buik haar pijn; met beide handen moest ze er tegen drukken en ze kermde het uit. Even moest ze wel gaan zitten, vol wee en angst, dat ze met die zieke buik morgen nog haar halve dag bij Toos zou misloopen; en wat dan? In de bedstee lagen de kinderen stil, maar na een poosje veranderde dat; ze hoorde een onderdrukt giechelen en ginnegappen van die twee. O, 't was om uit je vel te springen van venijn, over dat kra- | |
[pagina 35]
| |
puul! 't Gaf niks al sloeg je d'er nog zoo op los! Vol nijd sprong ze ineens weer overeind, stond voor de bedstee, groot en stronkerig, feldreigend, en de kinderen kropen in de dekens weg, gaven geen antwoord. Opnieuw sloeg ze erop los haar eigen handen kneuzend op de bulterig ineengekrompen lijven. Dan ging zij naar tafel, sneed het brood, dikke hompen brood voor hun drieën. | |
V.De volgende morgen was ze 't nog volstrekt niet vergeten; ze hernieuwde de aanval en snauwde: - Waarom giechelden jullie dan zoo gisteravond? - Ikke moe? - Nou jij of je broer... dacht je soms dat ik kledder in m'n ooren heb... hange laat ik me als jullie niks gerold hebben; maar pas-op, laat ik er niet achter komme. Ik breek je nek en beene. Heintje vond het sekuurder er niet tegen in te pruttelen, antwoordde maar niets, hield zich koest, - en zij dacht weer dat ze uit werken moest, durfde uit angst voor haar buikontsteking niet opnieuw te beginnen. Om de schrik erin te houden snerpte ze toch: - Jullie brenge ieder vandaag minstes een halve soof thuis... versta-je, anders blijf je buiten de deur. - Jawel, je hebt 'et maar voor kommandeere, schampte Hein brutaal terug. | |
[pagina 36]
| |
Ze luisterde al niet meer naar hem, liep weg naar Toos, om haar halve dag, d'er zeven stuivers te gaan verdienen. 't Werd stil en kil in 't vertrek nu de moeder de pas had vrijgelaten. De kinderen keken mekander aan en oogden dan door de leege kamer. - Valt er niks te klabatsen? gnuifde Heintje, geen appele of mellek? - Nee, lawwe ma'r gaan... Toos dat is dichtbij... Ze kan zóó werom weze! Het angstte in kleine Bet, dat moeder plots terug zou komen en daarom trok ze hem mee. Hein, onwillig, verzette zich. Zoo'n haast had het niet! Hij likte even aan de boter en plaagde haar met haar bangheid. Dan schoven ze lam-voetig de deur uit en schoffelden de straat op. De moeder, die even om de hoek kwam gluren, schreeuwde op hen toe: - Denk erom, wat ik heb gezegd! Allebei schokten ze onverschillig met de schrale schouders, ineens brutaal - en Hein, nu buiten bereik van zijn hardhandige moeder, riep: - Haas je ma'r niet! De moeder, al weer aan 't werk, hoorde het niet eens.
Onverschillig slenterden Heintje en Bet de straat op, onwillig-strak hun gezichten. | |
[pagina 37]
| |
- Een halve soof, 't zal mooi weze as we 't met z'n tweeën maken, wijsneusde hij. Bet nikte, zei dan: - Ze hêt liet maar voor 't zegge. 't Is of we 't van de straat rape! Hein gaf geen antwoord. 't Was nog vroeg en zaterdagmorgen, alle menschen in drukte van haast. Ze wisten niet waar ze naartoe zouên gaan, sjokten rond. Dan trokken ze op de Roomsche kerk aan om daar te bedelen bij de ingang. Ze gapten een stronk kool van een groentekar en brachten die thuis, zeggend tegen moeder die al terug was dat ze die hadden gekregen. 's Middags gingen ze naar de bakkers om oud brood te vragen, die, dat wisten ze op zaterdagmiddag nogal scheutig waren, omdat ze 's avonds toch weer versch hadden en van die droge korsten wel afwilden. Later, in de na-middag, begon het gevraag, eerst langs de huizen, bij de dienstmeiden, daarna weer op de volle straat. Ze voelden zich erg opgewekt, want ze hadden nog altijd in petto dat weggestopte dubbeltje, - en nu ze 't niet zoo noodig hadden, liep 't mee. 's Avonds telden ze bij elkaar: een en veertig cent, dat ging nogal. - 't Is meer dan genoeg, besliste Hein, het duppie lekker late legge! - Natuurlik, wat dach-je dan, brabbelde kleine Bet. 't Ligt daar fijn! | |
[pagina 38]
| |
Thuis klakkerde moeder: Een en veertig cent en mijn eigen vijf en dertig, die ik verdiend heb, èn de kool en 't ouwe brood, ziezoo, dat kan. Ze zette een tevreden gezicht en de kinderen vergaten hun ellende. De volgende dag, Zondag, brachten Hein en Bet het zelfs tot zeven en vijftig - en ook de daarop volgende dag, maandag, werd het met andere akkevietjes bijna een halve gulden. | |
VI.'t Liep de geheele week wonderwel. Elke keer als ze naar huis gingen, zeien ze: - Dat duppie late we legge! En 't antwoord was: natuurlik. Maar vrijdag, werd het ineens weer mis, hadden ze niet meer dan negen cent. Wat nou? Bet met haar klein, geel gezichtje, zei dadelijk: - Nou, motte we 't neme? - We hebbe anders van de week genog binnegebracht, meer dan zij, lawaaide nog Hein. - Nee-nee, late we 't nou neme. Ze trappelde van ongeduld, zei weer opnieuw: - Morge hebbe we vanzelf meer! - Hoe weet je dat zoo, vroeg en sarde Heintje, erg voorzichtig. - Omdat ik 'et weet! - Zoo? | |
[pagina 39]
| |
- 't Is dan zaterdag... dan hebbe ze cente. Hein, die heel het bedelpogram van de week uit het hoofd kende, en alles precies wist, wreef van vergenoegdheid zijn gezicht in de handen rond, zei oudmannetjes-achtig: - Mooi zoo! Je begint het nou ook te leere! En zij lachte: - Alsof ik dat niet wist, gekke Hein! Samen trokken ze nu op naar 't park. - Lawe wachten tot donker, sloeg Bet voor, ineens weer bevreesd voor ze wist zelf niet wat. - Welnee, dan kunne we ommers niet zien. - Je weet toch waar 't ligt! - Natuurlik... 't is nog al wiedes. Hij dacht nu ook aan de angst van die avond, herhaalde nog eens: - Je mot toch uit je doppe kunne kijke... in 't donker kan-je niks uitvoere... - Kunne ze ons niks make? vroeg bangelijk nu Bet weer. - Och, je bent net 'n kind. - Zoo, zei kleine Bet sneu, wat ben jij dan groot!
In 't half-schemer, terwijl de heesters al weer bijna zwart leken, slopen ze naar de struiken bij de groote boom. Wel drie keer waren ze omgeloopen, want telkens stond er een policieagent, die maar niet heen wilde gaan. Maar nu was hij weg en moest het gebeuren. | |
[pagina 40]
| |
Hein groef snel, krabbelde met zijn handen in de vochtige aarde, en Bet liep rond, stond op uitkijk, net als de vorige keer. Maar hoe Hein ook de natte grond omwoelde en doorzocht, het papiertje en het dubbeltje vond hij niet. - Heb je 't nou nog niet... gauw dan toch, snibde en snauwde Betje. - 't Is er niet meer! - Je liegt, schreeuwde ineens Betje, die dacht dat hij 't voor zichzelf wilde houden. - Zoo, nou zoek dan zellef! Ze grabbelde nu ook even in de grond, maar veel te bang, te haastig, gaf ze het dadelijk op en smeekte: - Zoek jij nog eens. Ze zochten wel een uur lang, om de beurten, soms met hun beiden tegelijk, de grond zenuwachtig omwoelend. Vaak moesten ze wegkruipen, als ze dachten dat er menschen aankwamen en begonnen opnieuw. Eerst, toen 't donker alles vulde en ze rondom niets meer konden zien, gingen ze armelijk en neergeslagen heen. 's Avond kregen ze ongesjeneerd op hun tabberd, omdat ze maar negen centen thuis brachten. De moeder troefde erop los, zij had niets in huis. - Late we wegloope, oproerde Hein. - Dat durf ik niet, klaagde Bet. - Nou, ma'r, ik kom niet meer bij haar werom. | |
[pagina 41]
| |
- Maar Heintje-lief, doe dat niet. Ze zal mij doodslaan. - Nou, ga dan mee! Ik zal 't wel rooie. - Dat durref ik niet, klaagde ze weer. De volgende week of de andere maand dan - als ik wat grooter ben geworde. - Da's gekheid, dan kan-je 't nou ook. Je groeit toch niet in een week. - Nou, in een maand toch wel! Ze kibbelden en monkelden er nog lang over na. Kleine Bet durfde niet, sloeg aan 't huilen. Ze riep maar: - Als ik zoo groot ben als jij Heintje, dan ga ik mee. En ook zijn durf zonk. Als hij haar achterliet, zou zij alleen de slaag oploopen. | |
VII.Een week ging lamlendig en verdrietig om. Ze bedelden elke dag het lange lijstje af. Kwaadaardig voelde hij zich omdat Bet niet durfde met hem weg te loopen; haar alleen achterlaten wou hij ook niet. Haar schuchteren en aarzelen ontnam hem nu zelf de moed. Echt belabberd vond hij het en hij kon wel huilen van ellende. Kleine Bet, miezig en in elkaar geschrompeld, keek hem aan met bedeesde oogen, waarin al haar angst en vrees voor de waagpartij stond te lezen. | |
[pagina 42]
| |
Ze wachtte geduldig af dat hij haar een stomp zou geven om zijn woede op haar te koelen. Maar hij deed niets, keek strak en stuursch voor zich uit, taalde zelfs niet naar haar, in zijn ergernis haar geheel vergetend. Dat kwetste haar meer dan zijn ruwste uitval en maakte haar kleiner dan een wurm. De tranen bibberden haar langs de wangen en de lippen vertrokken zich scheef. Ze wilde nu in alles toegeven en meende 't hem te zeggen, maar zijn grimmigheid hield haar nog tegen. Van kwaadheid stampte ze op de steenen en haar korte armpjes zwingelden driftig heen en weer. Dan in haar uiterste verzenuwing en bereid zich aan hem te onderwerpen, kreeg ze een ingeving. Als ze eens die gemeene straat dáár inging. Wie weet wat daar wel viel te halen? Haar gezicht veranderde ineens van uitdrukking, werd welbewust en zeker. Ze schokte op hem aan, trok hem aan z'n arm en fluisterde hem haar plan in 't oor. Hij fronste even de wenkbrauwen en schudde haar af, omdat hij 't beschouwde als een listige uitvlucht, een truuk om hem toegevender te stemmen. Maar dan zag hij het voordeel ervan in, en zijn plan van gezamelijk weg te loopen voorloopig terzijde latend, snauwde hij onverschillig. - In die straat kom je nergens in, ze late je niet eens door. - Wel'es! hernam ze dadelijk zeker. Ik zal wel zien. Kom jij dan straks ook? | |
[pagina 43]
| |
- Ga ma'r eerst. Als ze je te pakken krijgen mot je 't zellef wete; 't staat er vol met smerisse, pas ma'r op. Ze gaf geen antwoord en liep al op de dwarsstraat toe, de lichtstralende-vunzig-glimmende pretgeul, waar voor elke deur van een tingeltangel een groote, zware portier stond, die aan een koord trok om de deur open te wieken, maar die haar niet binnen zou laten. In dat felle, rosse licht en bij het getjingel van de muziek voelde ze eerst recht haar schamelheid. Nee, Hein had gelijk, ze kwam hier nergens in. Maar dit ontmoedigende besef gaf haar ook weer driestheid. Moedig klampte ze aan een paar zwabberende jongelui, die niet eens naar haar omkeken en geen ooren hadden voor haar gesmeek. De smerissen, die overal op post stonden, moest ze in de smiezen hoûen en dat maakte verder vragen haast onmogelijk. Telkens als een portier een café-deur opentrok en schreeuwde: kom binne, kom binne, hier kun-je-je amezeeere, schoof zij er op af, om van het geheimzinnige op de hoogte te komen. Het felle licht, de bonte kleurigheid, de mooi-gekleede dames en de muziek, 't leek haar alles prachtig als de hemel zelf en toch weer had ze schrik ervan door het al te mooie. Als ze toch eens kon binnendringen of stiekum erin sluipen? Maar ze zag dat dit niet zou lukken, als ze het lapte zouên ze haar weer gauw buiten-smijten en dan stond de policie er om haar mee naar 't bureau te nemen. Nee, nee, mompelde ze tusschen | |
[pagina 44]
| |
de lippen, ik moet ergens anders zoeken, waar 't niet zoo licht is en bij meer gewone menschen. Sjokkerig liep ze de licht-straat af, haar oogen vreemd en toch zoo schuchter, zich nog kleiner makend dan ze al was, om overal door te kunnen. Soms hield ze haar hand op en trok iemand aan de jas en van 'n andere kant kreeg ze dan een duw of stomp. Zoo ging een heele tijd rond. Ze wilde wel naar Heintje terug, durfde niet voor zijn groote mond. Hij zou haar uitlachen en beschimpen. Dan gluurde ze opnieuw naar 't vele en felle licht dat overal brandde, luisterend begeerig naar de muziek die telkens in schelle tonen opstooten kwam. Dan waagde ze het erop en trachtte binnen te sluipen, maar de portier duwde haar terug. - Wat mot je hier, allé weg jij! Ze zei niets weerom, keek enkel smeekend. Wat moest ze ook zeggen! Maar nu ze teruggestuurd werd, wist ze dat ze er juist moest wezen. 't Kwam er enkel op aan ergens binnen te dringen zonder dat ze 't zagen. Zoo dwaalde ze rond, tot ze vanzelf meer vertrouwd raakte met al wat zich in die gemeene straat bevond. Ze gaf het nog niet op en zocht en speurde naar een huis, waarvoor geen wachter de toegang beletten kon. Eindelijk achteraan zag ze zoo iets. Een huis met groene gordijnen, vooraan smal en donker, achteraan muziek en licht. Schuchter en wat benauwd sloop ze binnen het donkere portaal, naar het voor- | |
[pagina 45]
| |
gedeelte, afgeschut door die zware gordijnen. Er zaten jongens en meiden in het donker aan de tafeltjes en die bood ze dadelijk aan haar anderhalf doosje lucifers. De jongens staken onwillig de handen diep in de zak, schorschreeuwden wat ze hier kwam doen, maar ze gaven haar te minste wat. Van tafeltje naar tafeltje liep ze, en niet overal, maar toch bij velen haalde ze wat op. Brutaaltjes gluurde ze met haar verlept kinder-gezichtje naar achter door de kier van het groen gordijn. Het felle licht en de muziek maakten haar dadelijk weer angstvallig en beschroomd. Haar groezel gezichtje trok zich benauwd. Een dikke bediende in zwarte glimmende frak stootte haar weg nu ze hem voor de voeten liep en bijna over haar viel. Hij vloekte, wilde haar verjagen, maar de meiden aan de tafeltjes kwamen voor haar op en de jongens lachten, zoodat ook de kelner zijn kwaadaardigheid vergat en haar niet verder afsnauwde. Schoorvoetend wrong ze zich nu door de nauwe opening van 't gordijn en waagde zich in 't licht. Dat viel niet mee. Niemand keek daar naar haar om; er werd gedanst. Toen ze haar zagen maakten ze gekheid met haar en lachten om haar sjofele plunje. De tranen kreeg ze ervan in de oogen en de kelner kwam weer op haar toe. Nu was het toch genoeg, hier in de zaak konden ze dat niet hebben. | |
[pagina 46]
| |
Maar een paar meisjes aan het dichtbijzijnde tafeltje, erg luidruchtig van liederlijkheid en half bedronken, zeien medelijdend: - Och, dat arme kind, kom maar hier hartje! Ze gaven haar wat en porden hun liefies op met dringerige woorden van ‘geef jij ook wat,’ wetend en voelend de ellende van dat kleine kind, een toestand van ontreddering, erger dan die van haar zelf. Zij zelf konden zich nog verweren, zich wreken, haar hart ophalen door een kerel af te zetten, of hem te pesten, maar dat kind... dat werd aan alle kanten gestompt en afgewezen. - Vooruit, tast 'es in je zak, zeien ze ruw, 't zal je niet verarme! En onwillig gaven de heertjes, die geen bezwaar voelden een gulden voor een fieschje stout te betalen, aan 't bedelkind, om hun fatsoen te houden, ieder een enkele cent. Gretig stak ze al wat ze ophaalde bij haar en schoof nu voort, van tafeltje naar tafeltje, terwijl de paren die dansten haar de rokken zwaaiden langs het verwezen hoofd. Een dronken vent streek haar onder de kin en zei: - Je hebt wel een aardige toet, kom 'es terug m'n lievie, as je een jaar of tien ouwer bent. Ze begreep niet precies wat hij bedoelde, maar er schoot toch een glinstering voor haar op. Ze lachte ouwelijk en bedelde voort. Nou was ze nog te klein, dàt begreep ze en ook dat het later gemakkelijker | |
[pagina 47]
| |
zou gaan. Vaag dwarrelde die kans door haar heen, en ze vergat het weer. Ze vischte heel de gelegenheid af en ging dan naar de Vijgendam, waar ze Heintje vond. Hem toonde ze haar ontvangst - en hij, geheel verwonderd, kon het eerst niet gelooven, stond sprakeloos. Dat was recht het beloofde land, nou hadden ze geen krimp meer en behoefden niet weg te loopen. | |
VIII.De volgende avond ging hij mee en stond geheel verbouwereerd. Die Bet durfde meer dan hij. Heelgauw vond hij het leutig. Die jongens deden zoo fijn met die meisjes. Ze zoenden en pakten, trakteerden en zeien zulke grappige woorden. Betje gaf geen antwoord op al wat hij zei, maar juist omdat ze zweeg, meende hij dat ze het toch ook wel prettig vond. In bed voor dat moeder erin kwam probeerde hij dan na te doen wat hij 's avonds zag en Betje noemde hem een viezerik, waarom hij schunnig lachte. Moeder was heel tevree, dat de kinderen zooveel thuis brachten. Ze schimpte en sloeg enkel nog als de vangst niet meeviel en het vermoeden weer welde, dat Heintje of Bet het voor zichzelf hielden. Een tijd ging het goed in de pretstraat, maar de policie zat erachter, verjoeg de kinderen. En nu moesten ze weer wat anders verzinnen. | |
[pagina 48]
| |
- We gaan ma'r gappe, zei Hein heel kordaat. - Ja, maar dan ga je achter de tralies. - 't Kompt er maar op 'an, dat ze je niet snappe. - Ja, beaamde Bet, zonder recht te weten wat het beteekende. Dan overleiên ze samen sluw de middelen om het zoo lang te rekken. Tot op een dag de vader uit de gevangenis kwam en Hein noodig had om op de wacht te staan als hij wat ging kapen. Betje bedelde nu alleen en waagde zich weer in de avondstraat. 's Nachts in bed vertelde ze aan Heintje al wat ze had opgelet en dat vond ze zelf griezelig-leuk. Als moeder 't maar niet merkte, want die zei dat ze gemeene beesten waren, die opgroeiden voor het pesthuis zoo zeker als wat. De vader, drinkend dag aan dag, greep mis en raakte weer achter slot. Ze rekenden hem dadelijk in en eerst lange tijd daarna werd hij veroordeeld, voor drie jaar. Een goed voorbeeld moest worden gesteld, hadden ze aan de rechtbank gezegd. Moeder vloekte en zei dat ze 't enkel deden om deugdlijk van hem af te wezen. Nu moesten Heintje en Betje weer samen op het pad. - Allee, d' erop uit, zie dat je wat binnenbrengt, zei moeder. Je bent nou niet meer zoo jong, ik ben zonder man's verdienste en ziek, denk erom. Van niks kan ik je niet onderhoûe! Ze gingen wrevelig, met een wrang besef dat 't nu aldoor van hen moest komen. | |
[pagina 49]
| |
Overdag dwaalden ze door de stad, zochten kolen uit de sintels van het spoor, haalden uit de vuilnisbakken al wat nog van waarde kon worden geacht en sleepten dat naar het kamerkot. De knuisten krom en kleumerig, rood van de kou en als het warm was zweeterig-vuil van al wat ze bedreven, zoo liepen ze door de stad; en zoo verliepen de vele maanden. De menschen gingen hun maar haastig voorbij, geeneen die zich de moeite gaf naar de bedelkinderen om te kijken. Groezel waren ze en goor, de gezichten flets, doch met sluwe oogen waaruit al het slechte sprak. Kleine Bet, ineens opgeschoten, bijna even groot als Hein, deed voor hem niet onder, zij beiden nu twee ouwe menschjes in kinderjaren, vroeg rijp en rot. Telkens dook nog wel de gedachte op om weg te loopen als moeder sloeg, maar het besef dat ze te onoogelijk waren hield toch terug.
In de klemmende volte van volk, druk overal, stond 's avonds Heintje pover in zijn kleinheid tegen een of ander huis, scheukend van kou en ongerief. De oogen schijnbaar toe, gedurig loerend of er geen kwam die hij aanklampen kon en geen smeris die hij uit de voeten moest blijven, zóó werd hij ongevoelig voor alles wat geen voordeel bracht. Kleine Bet scharrelde in de gemeene straat en ze | |
[pagina 50]
| |
liep er wat graag rond om alles fijn uit te visschen en ook om er zoo leutig te bedelen. Ze hing niet meer af van haar broertje; zij hielp hem. Eerst in de latigheid ging Hein naar haar toe om te zien of hij bijspringen moest, haar beschermen als ze eens wat kaapte. Voor een groote slag moesten ze beiden eerst grooter worden, dat begrepen ze, maar zooals nu lapten ze het hem toch ook wel. Ze vonden zichzelf zoo uitgeslapen-glad en Betje zei zelfs niet meer dat Heintje een viezerik was. |
|