Bruun de beer
(1939)–W.G. van de Hulst– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Zijn e-ne oog is zwart; maar zijn an-de-re oog is een knoop-je van glas.... Dat glin-stert zo.
De zon schijnt nog een beet-je. De zon schijnt net in dat knoop-je van glas. Kijk, de guit! Hij maakt een knip-oog-je. 't Is net, of hij je fop-pen wil.
Rie-tje zit in de gro-te stoel; - óók bij het o-pen raam. Rie-tje is een kind-je. Rie-tje is een lief, leuk kind-je - van twee jaar.
Och, maar wat scheelt er aan? Ze lacht niet; ze speelt niet; ze zit maar heel stil-le-tjes in de gro-te stoel. Haar hoofd-je hangt een beet-je scheef. Kijk eens!.... Haar wan-ge-tjes zijn zo rood als vuur; en haar hand-jes zijn zo warm; en haar brui-ne oog-jes glin-ste-ren zo,.... zo raar!
Hoe komt dat? Rie-tje is ziek. | |
[pagina 5]
| |
Rie-tje heeft koorts. Arm kind-je!.... Haar hoofd-je doet zo'n pijn, zó'n pijn! |
|