Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 340]
| |
I
| |
[pagina 341]
| |
sche en niet, gelijk de naam zou doen vermoeden, van Schotsche afkomst, waren reeds lang te Dordrecht gevestigd, als goud- en zilversmeden. Ook hier had de voorafgaande generatie het handwerk reeds opgegeven. Jan's grootvader Cornelis Giltay was ‘goud- en zilverkashouder’, d.w.z. winkelier in gouden en zilveren werken, maar diens oudste zoon was weer bekend geweest als bekwaam graveur en zetter van juweelen. Cornelis Giltay was gehuwd met Elizabeth van Strij, dochter van Jacob van Strij, die met zijn broeder Abraham vóór en na 1800 de eer der Dordtsche schilderschool niet zonder verdienste had opgehouden. De beide Van Strij's waren, evenals hun vader Leendert, ‘huis- en sieraadschilders’ geweest. Er zijn in Dordrecht nog geschilderde behangsels van hun hand bewaard. Jan Veth heeft in het laatst van zijn leven, bij de herdenking van het honderdvijftigjarig bestaan van het Dordtsche genootschap Pictura, waarvan Abraham van Strij de eigenlijke oprichter was geweest, over hun beteekenis gesproken. ‘Wat de Van Strij's dan betreft, toen ik jong was, vond ik aan hun schilderijen al heel weinig te waardeeren. Dat bewijst intusschen niet veel. Er behoort altijd een zeker indenkingsvermogen toe, een zeker historisch sentiment en een opzij zetten van datgene, waarvan men zelf op het oogenblik toevallig het meest vervuld is, om de kunstuitingen van een vroegere periode recht naar waarde te schatten.’ Later, gaat hij voort, had hij daar wel anders over gedacht. Tal van schilderijen van Jacob van Strij zijn na zijn dood voor Aelbert Cuyp doorgegaan, dien hij inderdaad, zegt Veth, ‘in kracht en volheid van schildering’ soms heel nabij kwam. Levend in de grootste vereering voor Cuyp, ‘zooals John Crome het voor Hobbema en John Constable en Georges Michel dat voor Jacob Ruisdael hebben gedaan’, heeft Van Strij, rondwandelend op datzelfde Dordtsche eiland ‘met zijn wonderbaarlijke, als van goudstof verzadigde atmosfeer’, met de motieven ook den aard van Cuyp's kunst hergeven. De kring, waarin Jan opgroeide, is door een ander Dordtenaar, zelf uit een wat voornamer milieu, wel als een van ‘burger-intellectueelen’ aangeduid. Den naam van intellectueelen verdienden beide ouders zeker ten volle. G.H. Veth, de ijzerhandelaar, was een man van blakenden publieken zin, overtuigd liberaal, en achtereenvolgens lid van den Gemeenteraad, wethouder van Dordrecht en lid der Provinciale Staten van Zuid-Holland. Jan was acht jaar, toen zijn vader (hij was van 1817 en werd negentig) de ijzerzaak overdeed aan zijn oudsten zoon Huibert, | |
[pagina 342]
| |
en voortaan een belangrijk deel van zijn tijd kon wijden aan zijn geliefkoosde archiefstudiën over Dordtsche schilders. In den tweeden jaargang van Oud-Holland, 1884, publiceerde hij een uitvoerig artikel over de Cuyp's, waartoe Jan, toen twintig jaar, een ets bijdroeg, die het huis ‘Samson’ afbeeldde, waar Aelbert Cuyp zijn jeugd sleet. Jan heeft het later wel betreurd, dat hij zijn vader bij die onderzoekingen niet meer had gesteund en gezelschap gehouden, en zich wel verweten, dat hij dien vader, die hem in alles vrijheid liet, niet genoeg zou hebben terug gegeven. De vader beschouwde het zoo niet. Tal van geesteseigenschappen had Jan ongetwijfeld van zijn vader. Niet het uiterlijk. 's Vaders beeltenis geeft een scherp gesneden Hollandsch type te zien. In het portret van zijn moeder kan men trekken van gelijkenis bespeuren. Maar onmiskenbaar herinneren Jan's ronde gelaatsvormen, vooral de ietwat plompe neus, aan de portretten van zijn oom, Pieter Johannes Veth, den Leidschen professor in de land- en volkenkunde, dien hij meer dan eens heeft afgebeeld, en hartelijk bewonderde. Ook diens handschrift gelijkt op het zijne. Maar in geest moet Jan wel heel veel van zijn vader geërfd hebben. Der Kinderen, die dezen als grijsaard goed gekend heeft, noemt hem, in een brief aan Jan naar aanleiding van zijn overlijden in November 1907, ‘scherpzinnig, vriendelijk en goedhartig, met een buitengewone belangstelling in velerlei dingen en een nooit verzwakkende geestkracht’. Die beide laatste trekken, in Jan's heele leven zoo sterk op den voorgrond tredend, was ook hij zelf zich als vaderlijk erfdeel bewust. ‘Het beste wat mij aan levensmoed geschonken is, - schrijft hij zijn vader in 1896, - heb ik, geloof ik, van U.’ En levensmoed heeft hij wel in zeer bijzondere mate bezeten. Van zijn vader had hij ook het fabelachtig geheugen, dat veel in zijn geestesontwikkeling heeft bepaald. Zijn moeder, die hij verloor, toen hij bijna 23 was, was een levendige en geestige vrouw, in den grond ernstig en met een neiging naar het zwaarmoedige, zeer bemind in haar kring. Zij stelde belang in letterkundige dingen. Tijdens een logeerpartij te Amsterdam in 1854 bracht zij met haar schoonzuster een bezoek aan de Potgieter's. Toen zij het een of ander vertelde, zei de schoonzuster: ‘Dat zit gij zeker te verzinnen’. Waarop Potgieter hoffelijk: ‘Als Mevrouw zulk een groote mate van verbeeldingskracht heeft, maakt zij zeker verzen’. En hij raadde juist. Op lateren leeftijd verviel Jan's moeder in een zware melancholie. Het was bij de Veth's een gezellig huis, waar veel ontwikkelde | |
[pagina t.o. 342]
| |
Jan Veth, Zelfportret, 1887, olieverf
| |
[pagina 343]
| |
menschen verkeerden, en waar men in velerlei dingen belang stelde. Jan zelf moet reeds vroeg die eigenschap ontwikkeld hebben van gezellig en belangwekkend te zijn, die zijn bijzijn altijd tot een genot maakte. ‘Het bezoek van zulk een gezellig persoon als gij zijt, - schrijft de moeder aan haar achttienjarigen zoon -, zou voor ons een heel buitenkansje zijn.’ Ondanks de uitstekende voorwaarden, waaronder hij opgroeide, en ondanks den opgewekten en blijmoedigen aard, dien hij zelf meebracht, behield Veth aan zijn kinder- en jongensjaren toch niet de herinnering van een vroolijke jeugd. Het beeld dat hij van dien tijd in later jaren had, vertoonde hem zichzelf altijd met een plicht beladen, altijd hard aan 't werk, terwijl anderen pleizier maakten. Het moet zijn eigen noeste en nauwgezette aard zijn geweest, die hem zulk een last oplegde. Oudhollandsch en soliede, zoo zou men de sfeer van Jan Veth's herkomst en opvoeding met twee woorden kunnen kenteekenen. Dordrecht, waar zooveel van Holland's historie en kunst bezonken was, had, eer de brug over den Moerdijk en die naar Zwijndrecht het zijn eilandkarakter ontnamen, al de eigenschappen van een ouderwetsche provinciestad volkomen bewaard, de goede en de kwade. In den kring der gezeten burgerij overwogen de goede: ernst en eenvoud, eerbied voor degelijken arbeid en een zekere geneigdheid tot het verleden mag men daaronder rekenen. Veth's eerste meester in het teekenen was Jan Rutten, iemand die in zijn vaderstad alles wat mooi of merkwaardig was heeft afgebeeld, en wiens talent later door Veth zeer hoog werd gesteld. Met zijn broeders en zusters kreeg hij van ‘Neef’ Rutten les. Van zeer vroegtijdige blijken van Jan's aanleg weet de familie niet. Op den muur der mangelkamer stond nog lang een teekening uit zijn jongenstijd, die de verzoening van Tromp en De Ruyter door Willem III voorstelde. Als burgerscholier verdrongen de klasgenooten na de les zich om hem, om het laatste leeraarsportret in zijn notitieboekje te zien. Teekenleeraar aan de Hoogere Burgerschool was A.J. Terwen. Hij was iemand, uit wien onder gunstiger omstandigheden meer had kunnen groeien. ‘Heel fijn en gevoelig’ noemt Veth hem, maar ‘een seuterig en eenzaam bestaan’ had hem later wat zwaar op de hand gemaakt. De band met dezen ouden leermeester bleef altijd bestaan, en het is roerend, hoe deze in later jaren tot zijn beroemd geworden leerling opzag. Van een tentoonstelling sprekende, die hij in den Haag bezocht had, schrijft Terwen hem in 1907: ‘Van Th. Schwartze, Josselin de Jong en Haverman vond ik Haverman verreweg de beste. Is dat zoo?’ | |
[pagina 344]
| |
Van de avondlessen in de teekenzaal van het Genootschap Pictura, waar een aantal brave Dordtenaars rondom de potkachel societeit hielden met goudsche pijpen, heeft Veth opgehaald in de feestrede voor bedoeld genootschap in 1924 gehouden. Genoegelijke herinneringen, ‘maar het was alles bij mekaar toch wel een beetje een duffe boel, als men het uit een oogpunt van kunst beschouwde’. De schilderstradities in de familie van zijn moeder hebben gemaakt, dat Jan's wensch om zelf schilder te worden op minder bezwaren stuitte dan anders in een milieu als het zijne te verwachten waren geweest. De raadgever, die het gewichtig besluit hielp nemen, was de teekenleeraar en kunstfilozoof Huysmans. Na vier klassen Hoogere Burgerschool te hebben doorloopen, deed Veth, zestien jaar oud, in het najaar van 1880 toelatingsexamen voor de Rijks Academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam. Uit een geïsoleerde provinciestad naar Amsterdam te verhuizen zou in elken tijd en in ieder schildersleven een der groote wendingen en verruimingen hebben beteekend. Er waren tal van omstandigheden, die voor de ontplooiing van Veth's gaven den overgang bijzonder ingrijpend hebben gemaakt. Het was de tijd, waarin die overgang en zijn leerlingschap aan de Academie viel: de eerste jaren na 1880. En het was de persoon, die hij daar als leider vond: August Allebé. Allebé was, toen Jan Veth aan de Academie kwam, sedert tien jaren hoogleeraar en sedert eenige maanden directeur. Het is voor het kunstenaarsgeslacht van 1880 een geluk geweest, dat met de hoogste post in het kunstonderricht destijds niet een vertegenwoordiger der Haagsche school belast is geweest. ‘Het opkomende geslacht van 1880, - heeft Veth gezegd -, vond de glorieuze Haagsche schilderkunst om tegen op te kijken, niet om nog weder op door te gaan. Een nagalm van deze hooge lyriek had op verval moeten uitloopen.’ In plaats van een eenvoudig-gevoelvollen landschapsindrukschilder vonden de leerlingen in hun leider een uiterst gecompliceerden, scherp wegenden, gereserveerden geest, een talent, meer in Fransche dan Nederlandsche traditiën geschoold, met romantische trekken en haast speelsche fantazie, een hoffelijk afwerende natuur, bevreesd voor gevoel, een dwarse, een peinzer en aarzelaar, maar bij en ten deele door dit alles een geboren kunstopvoeder, met een groote ernst en toewijding aan het degelijk métier. ‘Hij sprak niet van richting of van opvatting, hij zalfde niet noch preekte, maar hij leidde zijn jongeren in tot de harde school, waar men vóór alles leert te onderzoeken en met zichzelf te kampen. | |
[pagina 345]
| |
Hij deed wat de ideale meester behoort te doen, hij sterkte en beschaafde zijne leerlingen.’ Veth heeft meer dan eens gepoogd, Allebé's aard en beteekenis te bepalen. Men vindt twee van die proeven bijeen in zijn bundel Portretstudies en Silhouetten. In het eind van zijn Academietijd kwam voor hem als tegenhanger van ‘mijnheer Allebé’ de figuur van Mauve te staan. Uit Laren schrijft hij in den zomer van 1885: ‘...Als mijn plannen niet veranderen en het wordt niet al te koud, blijf ik hier tot einde November. Meneer Mauve woont hier. Hij heeft me eenmaal gecorrigeerd. Schoon hij mij erg aanmoedigde, moet ik zeggen dat er zoowat geen stuk van mijn werk heel bleef. Ik was er wel een beetje onder gedrukt... Hij heeft me erg aan het werk gezet, en over een week zal ik hem mijn nieuwe resultaten overleggen. Ik hoop dat hij dan wat tevreden kan zijn. Ik voel mij zoo grenzenloos klein bij dien man, ofschoon hij heel eenvoudig is, veel kleiner dan bij meneer Allebé, die toch als persoon veel bizonderder is.’ En eenige maanden later: ‘Het stukje over kunstcritiek (voor de Nieuwe Gids van December 1885) liet ik gisteren aan Mauve lezen, die er mee ingenomen scheen. Ik ken niemand, die zoo onder oogenblikkelijke indrukken leeft als Mauve. Ontdekt hij voor het moment iets in je dat hem meevalt, dan kan je het niet op zoo lief als hij is. Heeft hij echter een sikkepitje tegen je, en is hij niet in zijn humeur, dan is er geen land met hem te bezeilen. Een groot hart met een zwak hoofd, zeer kinderlijk en zeer hartstochtelijk, als mensch daarom alleen zoo hoogstaand, omdat hij zoo'n groot artist is. Grooter oppositie dan hij en Allebé kan men zich in een zelfde land en een zelfde periode niet denken. Allebé de homme d'esprit, Mauve de gevoelsman. Mauve die zijn leven laat heendrijven, droomende van zijn intense indrukken en schilderende zonder aan veel anders te denken. Allebé, die het schilderen maar al te goed kan laten en denkt en twijfelt zonder te schilderen. De diepte van Allebé's waanzin doet dikwijls aan Hamlet denken (deze gedachte werkte Veth later uit in zijn artikel over Allebé in de Kroniek van 1895). De kracht van Mauve's liefde voor de natuur is als de eeuwige groeikracht dier natuur zelve. Vergeleken bij Allebé's ongehoorde kunstvaardigheid, is Mauve een jongen van de teekenschool. De diepte van Allebé's gevoel vergeleken bij dat van Mauve, is als die van een beekje bij de diepten der zeeën gemeten...’ Hij heeft die groote bewondering voor Mauve nooit verloochend. Nog in het laatst van zijn leven kocht hij werk van hem. | |
[pagina 346]
| |
Of de invloed van de lessen van Alberdingk Thijm op Veth's vorming van beteekenis is geweest, gelijk Der Kinderen aanneemtGa naar voetnoot1, staat te betwijfelen. Veth had eerbied voor den moedigen, strijdenden Thijm uit diens jonge jaren; zijn meeningen over schilderkunst achtte hij bekrompen, en bestreed hij in menig artikel. Niet minder gelukkig dan in zijn zoo uiteenloopende meesters was hij in zijn makkers, en wie leert niet in zijn studietijd evenveel van de makkers als van de meesters? Behalve Antoon Der Kinderen, eenige jaren ouder dan hij en hun leven lang zijn groote vriend, behoorden tot de klasse van 1880 Jan Toorop en Jhr Jan Six, eveneens beiden vrij wat ouder dan Veth. Het geteekend portretje van Toorop, door Veth kort na zijn intrede aan de Academie gemaakt, is waarschijnlijk het vroegste staal van zijn kunst, dat, door de reproductie in de Groene Amsterdammer van 1918, algemeen bekend is geworden. Uit de hoogere klassen raakte hij bevriend met Willem Witsen en Jacobus van Looy, die beiden belangrijke figuren in zijn leven zouden blijven, met Wally Moes, die misschien meer dan iemand anders de belangelooze toewijding van zijn trouwe genegenheid heeft gekend, met Van der Valk en Karsen. De verscheidenheid van talenten en temperamenten, waarvan Der Kinderen spreekt, zijn eigen naam in deze reeks niet noemende, werd niet het minst geaccentueerd door dezen zelf. Een paar maanden na Veth's komst aan de Academie richtten de oudere leerlingen het gezelschap Sint Lucas op. Na het eerste vereenigingsjaar volgde de zeventienjarige Veth Der Kinderen als secretaris op. Het gezelschap hield lezingen, arrangeerde feestelijkheden en herdenkingen van onze schilders, en trad ijverig op voor publieke kunstbelangen. Toen Van Vloten in 1882 de natie opriep, om de f 150.000 bijeen te brengen, welke noodig zouden zijn geweest, om de Hals'en uit het Hofje van Beresteyn voor Nederland te behouden, en ter plaatsing in het Rijksmuseum aan den Staat aan te bieden, teekenden de leerlingen der Academie op aansporing van Sint Lucas voor ongeveer f 370, waarvoor Van Vloten het gezelschap in den Spectator van 23 December 1882, toen zijn poging jammerlijk gefaald had, ten voorbeeld stelde. Voor een deel der teruggestorte som werd Sint Lucas het volgende jaar lid van de nieuwe Vereeniging Rembrandt tot behoud van kunstschatten in Nederland. Het steunde ook, en ook | |
[pagina 347]
| |
vergeefs, de pogingen van het Oudheidkundig Genootschap, om den Nieuwe Zijds Voorburgwal voor demping te behoeden. Zoo was Veth, de secretaris, al vroeg werkzaam in dat groote belang van kunstbehoud en stedeschoon, dat hem dierbaar zou blijven, en de mislukkingen van hun jongen ijver hebben zijn krachtigen geest slechts te meer kunnen aansporen. Er was nog heel wat meer wat vormend werkte, dan leeraars en studiegenooten. Er was het schoone, rijpe Amsterdam zelve, en de oude en nieuwe kunst, die men er kon leeren kennen. In de eerste jaren van zijn Academietijd verkeerde Jan Veth veel ten huize van Prof. Van Geuns, die zwager was van zijn oom P.J. Veth. Kaiser, de directeur van het Trippenhuis, was aan die familie verwant; dit bezorgde Jan het voorrecht, ook buiten de gewone uren, zelfs 's avonds, in de zalen, die tot 1885 onzen schat van oude meesters herbergden, te mogen ronddwalen. Niets was zeker geschikter, om hem zijn diepe liefde voor Rembrandt in stilte en eenzaamheid te doen indrinken. De nieuwe schilderkunst, dat was de Haagsche school en Millet daarachter. Alle bewonderingen, die Veth eenmaal opvatte, werden voor hem evenzoovele liefden en vereeringen, die hij nooit ontrouw werd. Spoedig staken uit de velen de figuren omhoog van Jacob en Thijs Maris, en van Jozef Israëls. Van de jongeren imponeerde hem Breitner vooral. ‘Vanmiddag kwam Breitner, - schrijft hij in 1887 -. Ik ben altijd een beetje bang van hem, omdat ik zijn meerderheid erken, en hij mijn artistiek geweten wel eens benauwd maakt.’ Nog één belangrijke invloed op zijn vorming, naast dien van leiders, kunstmakkers, omgeving en oudere kunst, valt te noemen: die van de groep van jonge letterkundigen, die spoedig het litteraire Nederland zouden wakker schudden. Reeds eer De Nieuwe Gids verscheen, telde Veth ook Willem Kloos, Ch.M. van Deventer, Frank van der Goes, Albert Verwey en Frederik van Eeden onder zijn beste vrienden -. Tegen het einde van zijn Academietijd begint er vorm te komen in het beeld van den jongen Jan Veth, al blijft dit een beeld van crisis en weifeling, zooals het bij een kunstenaar van zijn jaren past. Portretteekenen was het eerste geweest, waarin Jan's vaardigheid gebleken was. Het werd het terrein, waarop zijn talent zich ontplooide, en zou de arbeid zijn, waarin hij zijn levensbestemming vond. Toch is het er verre vandaan, dat hij van aanvang af zich zou hebben voorgesteld, portretschilder te worden. Geen van de invloeden, die sedert 1880 op hem werkten, scheen trouwens in die richting te wijzen. In 1883 schilderde | |
[pagina 348]
| |
hij te 's Gravenmoer, in de huisjes van kantwerksters en wevers. In Mei 1884 vroeg hij een loge aan in de Academie, die hij echter eerst in het najaar betrok. Dien zomer logeerde hij bij de familie Witsen op ‘Ewijkshoeve’ te Baarn, vanwaar hij schrijft: ‘Ik zou toch heusch wel zin hebben, om landschapschilder te worden. Als ik dit zeg, zet mijnheer Allebé een zuur gezicht. “Waar blijf je dan met je litteratuur?” zei hij mij eens. Maar dat is gek en doet niets ter zake. Maar om een goed landschapschilder te worden, moet men zoo verbazend veel, jaar in jaar uit, in de natuur gezeten hebben, om wat te leveren; en ik wil toch zooveel anders en... ach nog zoo weinig.’ Uit dezelfde maand: ‘Een zeer kleine kring van kunstenaars of toekomstige verwachten iets van me, of hebben dat gedaan. En dat bezwaart mij al. De rest houdt mij voor een malle, verwarde, droomerige jongen, en dat is ook zoo...’ In den nazomer werkte hij te Dordrecht aan verschillende portretten, onder andere dat van zijn drie zusters, dat een van zijn meesterwerken zou blijven, en aan dat van zijn jongen vriend Dittlinger. Hij was toen twintig jaar. Voor Witsen was hij bezig aan een rijmlooze vertaling van Shelley's Epipsychidion, ‘heel moeilijk, maar heerlijk’. Verschillende sonnetten dateeren uit dien tijd. Bovendien nam hij zangles bij zijn zuster. ‘Ik ben totaal onmuzikaal, maar ik zou machtig graag willen leeren zingen.’ - Zijn ongeëvenaarde werklust, en zijn grenzenlooze ambitie om technieken en kundigheden te beheerschen was al vaardig over hem. Tegen het eind van 1884 vatte hij de gedachte op, een Etsclub op te richten, en bracht haar met Witsen en Der Kinderen tot uitvoering. Toen Veth zijn loge zou gaan betrekken, schreef hij: ‘Er komt een moeilijke tijd voor me nu. Ik zal moeten leeren met Mijnheer Allebé dagelijks om te gaan en buitendien met modellen.’ In het werk, waarmee hij zich die herfst- en wintermaanden bezighield, zal men, al bestaat het sinds lang niet meer, den geest van Allebé niet miskennen. Het stelde een jongetje voor liggend bij een Egyptisch monument. Om het nauwgezet te kunnen uitvoeren, correspondeerde hij met Oom Veth te Leiden over een lotus uit het Herbarium en Egyptische wandschilderingen in het Museum van Oudheden. Ja hij had zelfs een opgezette Ibis uit Artis te leen, waarover hij bijna moeilijkheden kreeg, daar hij vergat, het beestje tijdig terug te zenden. Dordt hield hem in het begin van 1885 weer werkzaam aan portretten. ‘Ik wou zoo graag eens uit die eeuwige portretten komen, en | |
[pagina 349]
| |
weet iets dat ik te Laren heb gezien en dat zoo mooi zou zijn!’ Het was een meisje met seringen (alleen het kopje is bewaard); hij wilde er een groot schilderij van maken. In Dordrecht schilderde hij een Touwslager (vernietigd evenals de Egyptenaar). ‘Ik heb me nog in het geheel niet te beklagen, dat ik naar hier ben gegaan. Ik heb pas drie dagen geschilderd, maar met oneindig meer lust dan ik had bij het gemodder op mijn loge... Ik leef werkelijk heelemaal in mijn werk en voel me daar gelukkig mee... Ik moet werkelijk eens een heelen stap vooruit kunnen doen... Ik ben nu vast besloten den Egyptenaar niet te exposeeren en vooreerst niet dan heelemaal naar de natuur te werken. Ik heb eigenlijk een hekel aan een atelier, tenminste als men zich daar moet behelpen met de dingen die men wil schilderen. Met portret is dit wat anders.’ 't Was een tijd van sterk wisselende stemmingen en schommeling tusschen moed en neerslachtigheid. Hij had een teleurstelling met een paar teekeningen voor het feestalbum Ter Gouw, die hem door Mr De Roever, een kennis van zijn vader, besteld waren, maar waartegen eenige leden der commissie bezwaar maakten. Met de hem zijn leven lang kenmerkende pijnlijke zorg van correctheid, nam hij ze, om zijn opdrachtgever een onaangenaam figuur te besparen, terstond terug. ‘Een goede les,’ schreef hij aan Allebé. Een paar dagen later, April 1885, is het: ‘Ik ben vol moed. Als een kind zal ik beginnen te werken om Moeder Natuur, de lang verzaakte, haar geheimen af te vleien. Ik moet me niet verbeelden, dat ik al iets kan, ook niet dat ik vooreerst wat leveren zal. Met schade, schande en menig gek figuur zal ik er misschien eindelijk komen.’ Een maand later: ‘Wat ik eenmaal zal schilderen, moet zijn enkel uit de natuur... Een onbewuste trek naar het onbekende “de wereld” zit ons allen in het lijf.’ Maar in zijn jonge hart van nog geen een-en-twintig jaren stond toen al het beeld van haar, aan wie hij al deze dingen schreef, en die, meer dan neigingen en omstandigheden, de richting van zijn gansche leven zou bepalen. In Mei bracht hij met Witsen eenige dagen in Parijs door, zag er ontzaglijk veel, en toog vol moed weer aan het werk, om in Juli naar Dongen te gaan, met gejuich ontvangen door de gezinnen in 's Gravenmoer, waar hij twee jaar eerder geschilderd had, en waar Allebé vroeger veel gewerkt had. De Kantwerksters en de Wever hielden hem bezig, maar hij vond zijn rechten draai niet. Hij kon geen zon gebrui- | |
[pagina 350]
| |
ken. ‘Elken dag die eeuwige reflecties, ik zoek vergeefs naar dat eenvoudige, grootsche effect van een gedekte lucht.’ De groote weifeling over zijn toekomst nam hem in beslag. Hij had vóór het vertrek naar Dongen zijn plannen met zijn vader besproken, wiens toegevendheid hem half benauwde. Op 22 Juli 1885 schrijft hij aan Allebé: ‘Geachte Heer, Sints het laatste gesprek dat ik met u mocht hebben, heb ik de quaestie of ik van de Academie zou gaan rijpelijk overwogen en met mijn vader besproken. Daar ik nu een besluit genomen heb, wil ik niet uitstellen u dit te berichten. Ik vraag u voor den volgenden cursus geen loge aan. Zou ik dit doen, dan wenschte ik het met hart en ziel te doen. Doch als ik oprecht tot u mag spreken, ik voel mij op een loge niet thuis.’ Hij zou de discipline, die aan een inrichting als de Academie onvermijdelijk is, desnoods nog verdragen, maar hij is tot het inzicht gekomen, dat zijn weg een andere zal zijn. ‘Ik ga nu op mijn manier de wijde wereld in, die me niet, zooals den traditioneelen jonkman in den conventioneelen roman “toelacht”, maar waar ik eenvoudig door het lot in geduwd word.’ Hij wil in Augustus zijn loge komen ontruimen, maar hoopt dat Allebé's leiding hem ook buiten het ambt behouden zal blijven. Hij tracht zichzelf onbevangen te zien. ‘Ik ken de gebreken en deugden van mijn eigen werk nog niet, - schrijft hij 9 Augustus 1885 -. Soms schijnen de tekortkomingen àl te groot, om ze ooit te overwinnen. Als ik mij zelf wel ontleed, sta ik tusschen de jonge schilders, die ik ken, op een soort overgang. Knap is mijn werk niet, maar het bezit toch degelijker dingen dan dat van anderen, die echter iets veel artistiekers hebben. Zoo ben ik welbeschouwd niets, maar kan daarom toch misschien iets worden. Ik heb wel eens het denkbeeld, dat als ik mijn eigen werk zag als dat van een ander, ik er iets zeer geks in zou vinden, iets stijfs, jongensachtigs, geheel tegenovergesteld aan wat ik eigenlijk wil.’ Hij troost zich met het woord van een schilder, die hem gezegd had, over tien of vijftien jaar op hem te rekenen. Van een half jaar later is het volgende: ‘...Ook ben ik hoogst ijdel. Begrijp dit woord wel - ik ben niet pedant. Mijn werk vind ik oprechtelijk niets waard. Toch heb ik een hoogen dunk van mij zelf. Dat wil zeggen, ik ben geestelijk trotsch. Als een ander iets goeds gedaan heeft, denk ik dadelijk: waarom ik niet? Zeer vaag draag ik het gevoel bij me van een soort Zondagskind te | |
[pagina 351]
| |
zijn, ofschoon nog nooit eenig resultaat mij dat bewezen heeft. Dit bezorgt mij veel verdriet. In de wereld maak ik een treurig figuur! Ik weet dat het leven in de “wereld” niets waard is, en toch wil ik er geen treurig figuur maken.’ De wereld, die hij in wou, viel niet aanstonds heel wijd uit. In den herfst werkte hij te Laren, waar Mauve woonde, en waar hij veel omging met Wally Moes en Etha Fles. Met deze laatste heeft hij gedurende tal van jaren veel brieven gewisseld, naast een echt hartelijk vertrouwen vol van heftig gekibbel en scherpe wederzijdsche kritiek, en daardoor herhaaldelijk voor de kennis van zijn persoon belangrijk. Hij wilde met zijn Kantwerksters naar den prijs Willink van Collen dingen, en zond twee schilderijen en twee etsen in voor de najaarstentoonstelling van Arti. Eén werd er aangenomen: het portret van Albert Verwey. Het trok zeer de aandacht, en maakte Veth's naam opeens in ruimer kring bekend. Hij had in dat jaar, terwijl de Nieuwe Gids in voorbereiding was, al meer dan een uit de groep van jonge letterkundigen geschilderd: Aletrino, Paap, Van Eeden. Verder waren portretten gemaakt of ontworpen van Martha van Vloten, Wally Moes, zijn zuster Cornelia, Mevrouw J.C. Jolles-Singels, Ch.M. van Deventer en zijn oom Professor Veth, allen uit den kring van vrienden en verwanten. En nu kwamen ook de eerste bestellingen van vreemde zijde. ‘Dat is alles portretten, portretten. Maar dat is zeer studieus. In het portret zoek ik nu iets nieuws. Ik wil minder droog, ik wil vetter, grondiger schilderen...’ Hij voelt zich ook met zijn ander werk ‘in een kritieken tijd. Ik wil heel anders, frisscher, levensvoller, minder droog gaan schilderen, maar verval telkens tot mijn gebrek van dorre witheid’. ‘Meneer Mauve’ was soms zeer complimenteus, maar ‘achteraan komen dan harde waarheden die ik zelf inzie’. Het portretschilderen had nog niet zijn liefde. ‘Mijn ideaal zou bepaald zijn, om 's zomers voor mijn plezier buiten te werken en te maken waar ik van houd, en een maand of vier 's winters geld te verdienen met portretten schilderen.’ De vraag, wat Veth als kunstenaar zou zijn, hing ten nauwste samen met zijn positie in de beweging, die in dien tijd het letterkundig leven in Nederland in beroering bracht. In den kring van de Nieuwe Gids vertegenwoordigden alleen Van der Valk en Veth de beeldende kunstenaars. Het portret van Verwey, met zijn uitdagende charge en stoute, losse manier zoo sterk verschillend van de strakke en verdiepte, haast | |
[pagina 352]
| |
primitieve groep van de drie Zusters uit 1884, was een welbewust intreden voor de beginselen en bewonderingen van de jonge tuchtigers en vernieuwers. Veth's naam werd bekend tezamen met dien van Verwey en de zijnen. Als een wilde en stoute zou hij voorloopig te boek staan. Toch wist Veth zelf wel, nog eer het eerste nummer van het nieuwe tijdschrift verscheen, dat hij met zijn wezen niet volledig in die groep opging. In Juli 1885 schrijft hij: ‘Ik ben een poosje in hun gezelschap “opgegaan”, maar moet mij weer hiervan emancipeeren. Ik wil niet iets zijn door tot een clubje te hooren. Bovendien ben ik volstrekt niet alles met hen eens (trouwens zij ook onder elkaar niet!). Als ik langs mijn eigen weg wat kan worden, zal ik wel het meest bij hen komen te staan in richting. Mijn verzen hooren tot de periode, dat ik bij hen hoorde. Daarom passen ze ook in dat tijdschrift... Dat ze mij in de eerste afleveringen al een plaatsje gunnen, streelt mijn ijdelheid op een maar half aangename manier, omdat ik niet kan bepalen, hoeveel er in 't spel is van cameraderie, die ik verafschuw.’ Het losmaken uit die nieuwe gemeenschap der geesten was evenwel zoo eenvoudig niet. Het waren vriendschapsbanden, - die Veth altijd moeilijk slaakte, - doch dit niet alleen: de eenentwintigjarige kunstenaar was, eer hij zelf kon beseffen wat dit beteekende, mee drager en brenger geworden van een nieuw vuur aan het verkleumde Nederland.
Uit het eind van het gewichtige jaar 1885 dateert een klein werk van Veth's hand, dat in zijn oeuvre een geheel eenige plaats inneemt. Het is geen portret, geen studie en geen fantazie, en toch een menschenbeeld. Naar een potloodkrabbel, die hij in de les van Alberdingk Thijm eens had geteekend naar het profil van haar, die later zijn vrouw zou worden, maakte hij een aquarel, die hij Dolores noemde. Zij heeft de lichte en teere strakheid van dien groote, die hij waarschijnlijk toen nog niet kende, maar later nooit vergat te noemen, als hem de edele meesters van het portret voor den geest kwamen: Piero della Francesca.
‘Daar steekt de Nieuwe Gids (ach! waarom niet “Het Loodsje”?) van wal. Paap aan 't roer. Kloos peinzend op de plecht. Albert in de mast. “En 't losgedonderd schot wenscht heil aan 't vaderland!”’ Zoo kondigt Van Eeden op een briefkaart aan ‘den Heer J.P. Veth, genaamd Rembrand II’, 8 Juli 1885, het tot stand komen van het nieuwe tijd- en strijdschrift aan. | |
[pagina 353]
| |
Een maand later schrijft Verwey hem uit de volle drukte van de voorbereiding over ‘het auto da fé van Hollandsche poëten, waar we allemaal omheen zullen dansen’, over Julia (waarin ook brokken van Veth werden opgenomen), over zijn portret en over de negen verzen, die Veth had ingezonden, en waarvan de eerste aflevering er terstond vier zou plaatsen. ‘Ik zou het vreeselijk jammer vinden, als je niet voortging mêe te helpen aan het schrijven van iets beters dan er tot nu toe geweest is. Waar zoo weinig personen zijn, is elk van ons geen klein deel van onze nieuwe letterkunde.’ Veth's eerste sonnetten verschenen onder pseudonym; toen de Arti-tentoonstelling hem bekendheid had verschaft, spoorde Verwey hem aan, voortaan zijn bijdragen met zijn eigen naam te teekenen. Afgezien van zijn gevoel, niet geheel bij hen te hooren, had Veth het te druk met zijn werk, dat hem veel buiten het hoofdkwartier bracht, om in de eerste maanden van 1886 met hart en ziel den storm van De Nieuwe Gids te beleven. Wel was hij voor het nieuwe heil op missie uit. ‘Je moet, brave apostel van de N.G., Kiewiet de Jonge eens goed in bewerking nemen, - schrijft Ch.M. van Deventer, die in Amsterdam zijn contubernaal was. - Hij is vatbaar voor bekeering, en kan in Dordt goed doen.’ Van Deventer, altijd een van zijn beste vrienden gebleven, hield hem nog het meest aan den Nieuwe Gids-kring verbonden. ‘Ik ga nu wat meer met de schilders om dan met de litteratoren, die ik weinig meer zie. Als Van Deventer de stad eens uitging, was mijn schakel verbroken.’ Het pad, dat aanleg en omstandigheden hem uitdreven, wil hij nog altijd niet recht op. ‘Ik verlang naar buiten, want het schijnt wel, of ik van de portretten niet meer af kan komen, als ik in de stad ben. Mijn kennissen zijn jaloersch op mijn bestellingen, en beweren schertsend, dat ik een geldwolf word. Ik heb nu in minder dan vier maanden f 1200 verdiend, maar het zal nu wel uit zijn. Met de portretten van meneer en mevrouw Jolles heb ik veel succes gehad, en het wordt tijd, dat ik eens iets maak, waar ik niets geen succes mêe heb.’ Uit Laren, enkele dagen later: ‘Ik ben heelemaal ontwaakt door de buitenlucht. Het eenige atelier wat mij hier beviel, heb ik kunnen krijgen. Vrijdag kan ik er in trekken, en ik hoop dan eens te gaan werken als nooit te voren. Wat schilderen betreft, ga ik eerst eens niets als landschap doen, omdat ik de vrije, diepe kleur het meest noodig heb.’ De noodzakelijkheid om in het gekozen vak een bestaan te vinden, | |
[pagina 354]
| |
begon zich gebiedend aan te dienen met al de zieleconflicten, die zij voor een jong kunstenaar inhoudt. ‘Nu nog eens iets. Mijn werk met dat van Breitner te vergelijken (dit had Etha Fles gedaan) stuit me tegen de borst. Breitner is een reus en mijn werk, we weten dat zeer goed, is niets. Ik schrijf dit neer zonder eenige bitterheid, want ik wanhoop niet. Als er ooit iets van me komen moet, ben ik van degenen, die hun weg eerst na jaren gevonden zullen hebben. Mijn schilderij bij Willink van Collen was afschuwelijk, maar niet eens een poging, want ik heb er niets mee willen bereiken als de f 700. -... Ik maakte in de heete Junimaand in minder dan veertien dagen onder de alleronaangenaamste omstandigheden dat schilderij, en dacht dat het geschikt was voor het volkje. Ik schilderde opzettelijk hard en duidelijk en droog en ordinair, qualiteiten, waartoe, 't is waar, mijn hand zich goed leende. Maar als je mijn “werk” daarnaar beoordeelt, doe je een groote onbillijkheid.’ Toen Busken Huet in 1886 gestorven was, etste Veth een portret van hem voor den handel. Hij had twee etsjes te maken voor De Kleine Johannes, andere voor de expositie van de Etsclub, hij had werk onder handen voor een liefdadigheidstentoonstelling van schilderijen en teekeningen, en acht schilderijen. ‘Ik weet nu, wat expositiekoorts is. O die noodzakelijkheid van carrière te maken!’ In het eind van 1886 schrijft hij aan Etha Fles: ‘Waarachtig, ik moet geld verdienen. Ik heb veel geld noodig. Zuinig zijn kan ik niet, en vragen ook niet.’ De kunst, voor anderen te vragen, en zelf met geven voor te gaan, verstond Veth toen reeds. In November bevond de penningmeester van de Nieuwe Gids, F. van der Goes, de kas zoo goed als ledig. ‘De poëzie van onze poëten - schrijft hij aan Veth - kan niet duisterder zijn dan het raadsel hoe zij aan duiten zullen komen. De geldlade is zoo ledig als hunne vijanden 't van hunne hoofden beweren. - Enfin het is op.’ Veth had zich laten ontvallen, - herinnerde Van der Goes hem -, dat hij, wanneer de Nieuwe Gids geld noodig had, ‘met nog een ander uitstekend en edelmoedig vriend’ (het was Mevrouw Jolles-Singels, die ook bij de oprichting de helft der middelen had gegeven) bereid zou zijn ‘haar met een sommetje te helpen. Nu is inderdaad het oogenblik gekomen’.
Met de vraag, hoe in de kunst een bestaan te vinden, hing de keuze van een woonplaats ten nauwste samen. Ook op dit punt was alles nog onzeker. ‘Meneer Mau (Mauve) heeft me aangeraden, in den Haag te | |
[pagina 355]
| |
gaan wonen, en ik denk er half over, maar zal toch nog eens zien. Kijk het is zoo. Ik vind Dordt enorm mooi. Als ik hier wandel, word ik gek van al 't mooie, en weet ik duizend dingen te maken. - Maar ik maak er geen een. Ik ben hier niet genoeg bohémien, te veel burgerman. Te weinig artiest, te veel een jongen. Mocht ik hier aan 't werk komen, ik zou origineele dingen kunnen maken. Maar 't zou ook wel kunnen, dat ik er onder door ging.’ In het begin van Mei 1887 stierf zijn Moeder. Tegen den herfst werd zijn verloving publiek met Anna Dorothea Dirks. Met het vooruitzicht, als portretschilder een bestaan te moeten zoeken, begon hij zich te verzoenen. ‘Ik moet het wel doen, en ik doe het ook graag.’ Zulk een werkkring zou de keuze van een woonplaats uiteraard beperken, maar bij het bepalen daarvan sprak toch ook zijn liefde tot de landschapskunst nog krachtig mee. Het moest zijn bij, niet in Amsterdam. ‘Zóó dat ik daar landschap kan werken en stil kan leven, maar zóó dat ik in een oogwenk in de stad kan zijn en desnoods dagen achtereen heen en weer kan gaan om daar portret te schilderen. Daarom heb ik gedacht aan Bussum.’ Zulk buiten wonen lag toen nog lang niet zoo voor de hand als nu, het woord forens was nog niet in omloop, en de zaak zelf min of meer een vondst. Het werd Bussum, en het bleef het tot één jaar voor zijn dood. Maar stil leven en landschap werken werd het niet. Arti weigerde dat najaar een sterk en bloeiend portret van Hein Boeken en nam het rustiger en droger portret van Frank van der Goes. ‘Boeken is teruggezonden. Ik zal van 't werk geen plezier hebben en dat wel (ik ben er overtuigd van) niet door de gebreken maar door de kwaliteiten. Zooals Goes daar hangt, valt hij me erg mee. 't Is niet gemeen en wel ernstig. Natuurlijk weer heel erg met 't waas ervoor, vergeleken met de kleurige entourage. Maar het wordt beter bij langer beschouwing.’ Ook een merkwaardig kinderportret stamt uit die dagen. Hij is ernstig strevende, naar frischheid en breedheid; hij hoopt het volgend jaar eens rustig te kunnen studeeren, hij wil ‘iets kleins en kokets’ uit zijn werk jagen. Zijn overscherp kritisch inzicht spaarde eigen gebreken allerminst. In December met werk te Londen belast, sterkt hij zich aan de heerlijkheid der oude kunst. ‘'t Is niet altijd juist in zelfvertrouwen dat men groeit, wanneer men zooveel uitnemends ziet, maar in het sterke bewustzijn van den ernst der kunst, een bewustzijn dat ik al zoo sterk heb!’ | |
[pagina 356]
| |
Veth had zijn medewerking aan de Nieuwe Gids tot nu toe onder verschillende schuilnamen eenigermate verborgen. In de eerste jaargangen staan zijn sonnetten onder den naam Henric van Gooyen, de tirailleursgevechten tegen de oude, suffe kunstkritiek eerst onder dien van Samuel of S., daarop afwisselend J. Staphorst en G.H.C. Stemming. Van kleine polemische stukjes ging hij over op meer substantieele artikelen, waaronder in 1887 het opmerkelijke over Odilon Redon. Eenigen tijd later wees Kloos een bijdrage van Veth af, en hield hem voor, dat hij te dikwijls schreef over onbeteekenende dingen. ‘Waarom geef je liever niet in plaats van losse stukjes over voorvallen van den dag, weer eens een meer principieel artikel, zooals b.v. dat over Odilon Redon, een der beste, stylistisch, die wij nog over kunst hebben gehad. Je bent een dergenen, die het meeste voor de Nieuwe Gids hebben gedaan, en daarom weet jij, dat ik je dit alleen zeg, omdat ik het ernstig meen, en omdat jij er mij naar vraagt.’ Uit den aard der zaak bleef Veth's betrekking tot het jonge orgaan los, hoe bevriend hij ook was met bijna al de jonge letterkundigen. Hij had zooveel anders, wat zijn werkkracht eischte. In het begin van 1888 stuurt Kloos hem een rappel, waar het In Memoriam op Mauve blijftGa naar voetnoot1, en een noodkreet, dat de rubriek schilderkunst van het tijdschrift verloopt. Kort daarop volgde in de Nieuwe-Gids-groep een eerste ernstig conflict, waarin ook Veth gemengd was. Het werd terstond bezworen, maar beteekende toch het einde van zijn groote vriendschap met Kloos. Hij bleef nu voortaan geregeld zijn kunstkritische bijdragen leveren tendeele als ‘Impressies’, over de meest verschillende onderwerpen: Caldecott, een foto-uitgave naar Egyptische monumenten, Der Kinderen's Processie, over Fransche schilders van David tot Pissarro, louter verklarend en prijzend, niet meer polemisch, en sedert 1890 onder zijn eigen naam. Doch het was alles bijproduct van zijn hartstochtelijk overgegeven schilders-aspiratie.
Het portretschilderen won. ‘Ik wil voorloopig weer eens niets dan portretten schilderen,’ - luidt het in Februari 1888. ‘Links en rechts ga ik er beginnen.’ Eigenlijke bestellingen waren het niet. Onder zijn sujetten was Zijl, de beeldhouwer, Veth's vader, en een van zijn broeders. Er ontstond in die dagen ook een zelfportret, en twee van Anna Dirks. Uit Dordrecht volgde weer een bestelling, van den schilder Frans Lebret. ‘Ik ga Lebret voorstellen, een heel “uitvoe- | |
[pagina 357]
| |
rig portret” van hem te maken, met elk plooitje van 't gezicht bestudeerd. 't Zal nu niet zoo leelijk worden als mijn vroegere uitvoerigheid, maar dat zich verdiepen in een kop, heelemaal, dat is toch goed. 't Moet er wel uitzien, niet zooals 't portret van Maria (van Geuns) en wel alsof 't in één blik dadelijk zoo gezien is, maar die piëteit van naïeve schilders is toch zoo mooi. Ik wil ook al mijn kunnen weer eens op zij zetten en net gaan schilderen als een jongen...’ Het is maar zelden, dat de werkdrift, gelijk hier, hem stamelen doet. In Augustus 1888 waren zij getrouwd, en in hun eerste huis getrokken, in een Bussum dat nu zelf evenmin meer bestaat als het witgepleisterd huis aan een haventje, onder boomen, tusschen weiden. Spoedig werden daar te scheep de planken aangebracht van een Marker huis, dat hij in den Haag op een tentoonstelling in de Koekamp had gekocht, om het als atelier te gebruiken. ‘Als je in Januari bij ons komt, - schrijft hij op Oudejaarsdag aan Etha Fles -, zal je wat zien. Daar komt iets heel groots in mijn tuin, wat ik hier gekocht heb! Neen maar!’ ‘De koop van het atelier is zeker een gewichtig slot van het jaar’, schreef zijn vader hem. Gezin en huis hebben voortaan voor Veth's wezen en ontwikkeling zooveel beteekend, als zij in het leven van een mensch beteekenen kunnen. De volmaakt vaste oriënteering naar een middelpunt in zijn bestaan werd hem vroeg geschonken en bleef hem altijd behouden. In al zijn rustelooze en veel heen en weer trekkende werkzaamheid bleef zijn blik naar huis gewend. Het huis groeide, en bloeide in schoonheid die er verzameld werd. In zijn huis werd zichtbaar, wat hij samen met haar van hun leven gemaakt had. Het was meer symbool dan voor de meesten. Men kende Veth niet, als men hem niet in zijn huis kende. Het tijdperk van zijn vorming, in het leven van een kunstenaar haast nog gewichtiger dan in dat van anderen, is in 1888 afgeloopen. Hij is vroeg ontwikkeld geweest. Zijn handschrift, dat na 1884 weinig meer verandert, is in dit opzicht de meter van zijn geest. Groote wendingen kent zijn leven niet, en zijn crisis als kunstenaar is vroeg ten einde. Hoe onrustig en dikwijls zelfs gejaagd, is zijn leven maatschappelijk en geestelijk van een groote regelmaat geweest. Voor het verhaal van zijn vorming en ontwikkeling was strenge tijdsvolgorde voorgeschreven; thans is er reden, dien band gaandeweg losser te maken. Wat zijn biograaf aan spannende motieven in dit leven ontbeert, wint hij terug in de haast onafgebroken volledigheid, waarmee het zich | |
[pagina 358]
| |
weerspiegelt in de brieven, die reeds jaren vóór zijn huwelijk beginnen, en zoo dikwijls hij van huis is elkaar dag op dag volgen, waarin hij zich zoo oprecht openbaart, als een mensch zich geven kan. Aan een, die al wat echt en schoon was, wel heel hoog, zuiver en fijn oordeelde. | |
[pagina t.o. 358]
| |
Jan Veth, Aquarel, 1885
|