Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 336]
| |
J.C. KapteynGa naar voetnoot*Zal een later geslacht zich verwonderen, dat er in deze Junimaand niet een algemeene rouw is geweest om het sterven van een der grootste Nederlanders? Wie de astronomen hoort over de beteekenis van Kapteyn's onderzoekingen, ontdekkingen en theorieën, kan niet anders dan verwachten dat zijn naam leven zal onder de zeer enkele, die iedereen kent. Maar de roem van een sterrekundige maakt op het hedendaagsche publiek weinig indruk, al hebben tijdschriften en dagbladen ons in de laatste jaren meer dan eens daarvan verteld. Over den sterrekundige zal zeker nog veel geschreven worden, maar wie beschrijft den mensch? Wanneer de rechte biograaf gevonden werd, dan zou het Leven van J.C. Kapteyn, dat het nageslacht zal willen bezitten, een der mooiste boeken kunnen zijn, die geschreven werden. Zal het er komen, het volledig beeld van dit edele en gelukkige leven? Wij Nederlanders hebben helaas een deerlijk gebrek aan biografisch talent. Ik kan het niet laten, om een paar trekken van Kapteyn's wezen met een enkele lijn aan te geven. Misschien geeft het anderen aanleiding, om voor een toekomstig levensbeschrijver vast te leggen, wat zij van heugenis aan dezen man bewaren. Mijn herinneringen aan Kapteyn gaan terug tot mijn jongensjaren, toen hij, heel jong als professor naar Groningen gekomen, er spoedig een der beste vrienden van mijn vader werd. Over mijn ouderlijk huis lag de schaduw van mijn vaders langdurig lijden: de avonden waren er stil, zonder somber te zijn. Maar als op zulk een avond onverwacht ‘de Kapteyn's’ kwamen, dan veranderde er iets; dan werd rustige opgewektheid vreugde, en vond mijn vader al zijn levendigheid terug. In plaats van, als bij een ander bezoek, te ontsnappen, zaten mijn broer en ik verheugd te luisteren. In mijn herinnering spreken allen tegelijk: Kapteyn met zijn wonderlijke vroolijke stem met mijn vader, de hartelijke en bijzonder levendige Mevrouw Kapteyn, onder veel lachen, met mijn moeder. Maar zoo zal het niet geweest zijn, dat allen tegelijk spraken, want als Kapteyn sprak, sprak een ander niet. Begrepen wij de gesprekken? - ik weet het niet, maar ik geloof het toch eigenlijk wel. Aan elk gesprek van Kapteyn had iedereen wat. Ik weet van andere kinderen, die het nu nog bijna zijn, hoe bedroefd zij waren, als een dag ziek in bed zijn hen een bezoek van Meneer Kapteyn deed missen. | |
[pagina 337]
| |
Zijn leven lang is Kapteyn voortgegaan met het verwerven van goede vrienden; toen hij jong was, onder de ouderen, naarmate hij zelf ouder werd, onder elk nieuw geslacht, dat hem als ambtgenooten of leerlingen naderde. Het was in het geheel niet moeilijk, Kapteyn's vriend te worden; hij trok het beste, wat er in ieder was, onmiddellijk aan, en al het overige bestond voor hem niet. Een twaalf of vijftien jaar geleden reisde ik eens met hem van Groningen tot Zwolle, in een tweede klasse, met een gezelschap, dat mij hoogst willekeurig toescheen en waartegen ik, naar moderne zede, bot te zwijgen dacht. Niet aldus Kapteyn. Zonder eenigen toeleg van eens vriendelijk te willen zijn, was hij in een oogenblik met het heele gezelschap in gesprek. Het bleken plotseling allemaal aardige menschen; zij vertelden hem hun doen en hun inzichten; hij had hen opeens hoog boven het gewone spoorweggesprek van handelsreizigers, of wat zij waren, uitgetild. Ik zie nog, hoe verheugd en vol belangstelling zij naar hem keken, en het was, alsof het hun speet, niet hartelijker afscheid van hem te kunnen nemen, toen hij uitstapte. Nog een ander geval, dat in een tweede klasse speelt, weet ik. In 1905 reisden een aantal Europeesche astronomen samen van Southampton naar Kaapstad, om daar een congres bij te wonen. Kapteyn en De Sitter maakten de reis in de tweede klasse, de overigen in de eerste. Maar iederen avond ontstond er een levendige bijeenkomst in den rooksalon tweede klasse: Kapteyn, die zich nooit ook maar in het geringste op den voorgrond stelde, trok allen tot zich, niet alleen, om daar het eerst over het ‘Plan of selected areas’ te spreken, maar ook voor de gewone gezelligheid. Sedert 1906, meen ik, toen A.E.H. Swaen hem in de geheimen der vogelwereld had ingewijd, kwamen bij zijn talrijke menschelijke vrienden al de vogels van Nederland. Onder het geleerdste astronomische gesprek in den tuin der Leidsche Sterrewacht zei Kapteyn: ‘he? is die er al? - hebben jullie die hier ook?’ Hoe dikwijls denk ik aan dien heel vroegen morgen omtrent Pinksteren, was het 1906 of 1907?, toen ik met Kapteyn en Swaen, na een gebrekkige nachtrust in zijn buitenhuisje te Vries, er op uit trok in den regen, om in de Zeijer maden de korhoenders te zien dansen. Het is waarlijk geen afschrik geweest, waardoor ik het nooit verder in de vogelstudie heb gebracht, terwijl Kapteyn niet rustte, eer hij alle kende. Rondom Kapteyn en de zijnen was altijd een glans van geluk, een geluk, dat afstraalde op ieder, die met hen in aanraking kwam. Verrukt | |
[pagina 338]
| |
zijn over iets of iemand was een van zijn veelvuldigste gemoedstoestanden. Voor de eerste maal uit Amerika terug, hadden zij daar niets gezien, niets ondervonden dan het beste, het mooiste, het heerlijkste. Er was in die constante gelukkigheid niets van het kinderachtige, dat het geluk heeft bij menschen, die te ondiep zijn voor droefheid. Ik heb Kapteyn ook ernstig gezien, zeer dikwijls zelfs, en diep verontwaardigd, of vol zorg over een groot leed der zijnen, maar het was altijd, of dan toch die grondtoon van een groot en onverstoorbaar geluk bleef klinken. Eenige weken voor zijn dood, lijdend vol moed en hoop, zei hij tegen Peter van Anrooy, die in zijn Groningschen tijd het geluk heeft gehad, een van Kapteyn's beste vrienden te worden: ‘Misschien is dit nog wel de gelukkigste tijd van mijn leven’. Een buitengewoon fijn opmerker, kort te voren uit den vreemde gekomen, zei eens tegen De Sitter: ‘Wat voor iemand moet toch Kapteyn zijn? Als je zijn naam uitspreekt, komt er iets bijzonders in je stem en je gezicht.’ Het zijn maar heel eenvoudige dingen, die ik over hem vertel, maar men kan over dezen grooten eenvoudige en onzelfzuchtige niet anders dan heel eenvoudig spreken. Wanneer iemand van over zeventig jaren, - was hij het waarlijk, die jongensachtige, jeugdige? - heengaat, dan getuigt men meestal, dat hij heeft kunnen geven, wat in hem was. In Kapteyn waren nog schatten van werkkracht en belangstelling en liefde tot menschen en dingen. Hem had ik mij altijd voorgesteld werkend tot negentig jaren. Op Westerveld, verleden Dinsdag, onder Van Anrooy's orgelspel, moest ik denken aan de ruimten, die die geest doormat, en hoe zij voor hem nu geworden zijn minder dan het holle van de hand. |
|