Verzamelde werken. Deel 6. Biografie
(1950)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
IDe Nederlanden in de vijftiende eeuw. De Bourgondische heerschappij. Noord-Nederland in alle opzichten afgelegen streken. De Moderne Devotie: de Broeders des Gemeenen Levens en de Congregatie van Windesheim. - Erasmus' geboorte. Zijn verwanten. Zijn naam. Schooljaren te Gouda, Deventer en 's-Hertogenbosch. Hij treedt in het klooster.Ga naar voetnoot1.
Holland maakte in het midden der vijftiende eeuw eerst sedert twintig jaren deel uit van het gebied, dat de hertogen van Bourgondië onder hun heerschappij hadden weten te vereenigen: dat samenstel van landen, half Fransch van bevolking als Bourgondië, Artois, Henegouwen, Namen, half Nederlandsch als Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Holland. Lang vóór den Bourgondischen tijd waren reeds Holland en Zeeland veel meer dan de Oostelijker deelen van Noord-Nederland gericht geweest naar het Zuiden en naar het Westen. Zij waren het eerst in de sfeer der Bourgondische politiek getrokken. Zoodra de hertogen meester waren in Holland en Zeeland, richtten zij het oog vandaar naar het Oosten en Noorden: in het bisdom Utrecht had Philips de Goede reeds zijn bastaard David geplaatst: de verovering van Friesland, een erfstuk uit de politiek van het Beiersch-Henegouwsche huis, scheen slechts een kwestie van tijd en gelegenheid. Het hertogdom Gelre bewaarde nog zijn zelfstandigheid ongerept, meer dan de andere Noord-Nederlandsche gewesten verbonden aan de naburige Duitsche territoriën en daarmede aan het Keizerrijk zelf. De Noordelijke Nederlanden (de samenvattende benaming Nederlanden is in die dagen nog in opkomst) droegen in bijna elk opzicht het karakter van een buitenkant. De macht der Duitsche keizers was er sedert eenige eeuwen vrijwel denkbeeldig geworden. Aan het opkomend gevoel eener nationale Duitsche eenheid hadden Holland en Zeeland nauwelijks meer deel. Te lang reeds waren zij in het staatkundige naar den Franschen kant gericht geweest. Sedert 1299 had een Fransch sprekende dynastie Holland geregeerd. Want het Beiersche huis, dat in het midden der 14e eeuw op het Henegouwsche was ge- | |
[pagina 6]
| |
volgd, had geenszins een hernieuwde aansluiting van Holland en Zeeland aan het Rijk teweeggebracht, doch was integendeel zelf spoedig verfranscht, aangetrokken door Parijs, en omslingerd weldra door de grijpende armen van Bourgondië, dat het door een dubbel huwelijk tot zich trok. Buitenkant waren deze streken ook in het kerkelijke. Laat voor het Christendom gewonnen, waren zij, als grensgebied, onder één bisschop, dien van Utrecht, vereenigd gebleven. De mazen van het kerkelijk organisme waren hier wijder dan elders. Een hoogeschool bestond hier niet. Parijs bleef voor de Noord-Nederlanders het centrum van leer en wetenschap, ook nadat de bewuste politiek der Bourgondische hertogen in 1425 de universiteit te Leuven had gesticht. Gezien van uit de rijke steden van Vlaanderen en Brabant, nu het hart der Bourgondische macht, waren Holland en Zeeland een armzalig landje van schippers en boeren. De ridderlijke zeden, waaraan de hertogen van Bourgondië nieuwen luister trachtten bij te zetten, hadden onder den Hollandschen adel maar matig willen aarden. De hoofsche letterkunde, waarin Vlaanderen en Brabant ijverig het Fransche voorbeeld hadden nagestreefd, was door de Hollanders niet noemenswaard verrijkt. Wat er in Holland aan het opkomen was, bloeide in het verborgen, en was niet van een aard om de oogen der christenheid op dat land te vestigen. Het was een levendige scheepvaart en handel, doorvoerhandel meest, waarmee Holland reeds de Duitsche Hanze naar de kroon begon te steken, en die het in voortdurende aanraking bracht met Frankrijk en Spanje, Engeland en Schotland, Skandinavië, Noord-Duitschland en den Rijn van Keulen opwaarts. Het was de haringvisscherij, gering bedrijf, maar bron van groote welvaart, en een opkomende nijverheid van weven en brouwen en scheepmaken, door tal van kleine steden met elkaar gedeeld. Geen van die steden in Holland en Zeeland, noch Dordrecht, noch Leiden, Haarlem, Middelburg, Amsterdam, kon zich ook maar in de verte meten met Gent, Brugge, Rijsel, Antwerpen of Brussel. De Hollandsche en Zeeuwsche steden waren nog te klein, en het land te afgelegen, om een centrum van kunst en wetenschap te kunnen vormen. Wie hier uitmuntte, werd onweerstaanbaar getrokken naar de groote brandpunten van wereldlijke en kerkelijke cultuur. Claes Sluter, uit Haarlem, werkte eerst in Brussel, daarna in Bourgondië, in dienst der hertogen, en liet aan het land van zijn herkomst niets van zijn kunst. Dirk Bouts, eveneens uit Haarlem, verhuisde naar Leuven, | |
[pagina t.o. 6]
| |
Quintijn Metsys, 1517 (Rome, Palazzo Corsini)
| |
[pagina 7]
| |
dat zijn beste werken bewaart; wat er van hem in zijn geboortestad bleef, is te gronde gegaan. De obscure proefnemingen, die Haarlem's naam zouden doen leven in de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst, sproten niet voort uit een bijzondere beteekenis van Haarlem als boekenmarkt. Sedert het laatste kwart der veertiende eeuw had een geestelijke beweging, in de IJselsteden ontstaan, het gemeenschappelijke volkskarakter der Noordelijke gewesten sterker doen uitkomen dan tevoren. Het was een beweging van verdieping en verinniging van het godsdienstig leven. Geert Groote's streven had zich belichaamd in twee nauw verwante vormen: de fraterhuizen, waar de Broeders des gemeenen levens samenwoonden zonder geheel van de wereld te scheiden, en de congregatie van het klooster Windesheim, van de orde der reguliere kanunniken van Sint Augustinus. Van de IJselstreken uit had de beweging zich spoedig verbreid, Oostwaarts naar Westfalen, Noordwaarts naar Groningen en de Friesche streken, Westwaarts naar Holland. Overal waren fraterhuizen opgericht en kloosters van de Windesheimer congregatie gesticht of aangesloten. Men sprak van de beweging als ‘de hedendaagsche vroomheid’. Devotio moderna. Het was een nieuwe stemming en een nieuwe praktijk, geenszins een nieuwe leer. Het trouw katholieke karakter der beweging was, na eenigen twijfel, spoedig door de kerkelijke autoriteit erkend. Ernst en zedigheid, eenvoud en arbeidzaamheid, en vooral een voortdurende innigheid van godsdienstig voelen en denken waren de oogmerken. Hun werkzaamheid vonden de broeders en zusters, naast ziekenverpleging en liefdadigheid, vooral in onderwijs en schrijfkunst. Door haar paedagogisch streven vooral onderscheidt de moderne devotie zich van de opleving in de Franciscaansche en Dominicaansche orden omstreeks denzelfden tijd, die zich meer tot de prediking wendden. De Windesheimer en de Hieronymiaan (een andere naam voor de Broeders des gemeenen levens) vonden hun hoogste taak in de beslotenheid van het schoolvertrek en de stilte van de schrijfcel. De scholen der Broeders trokken weldra van ruimen omtrek de leerlingen tot zich. Hier in Noord-Nederland en in Nederduitschland werd zoodoende, eerder dan elders, de grondslag gelegd tot een zekere algemeen verspreide ontwikkeling in de kringen der gezeten burgerij. Een ontwikkeling van zeer engen, strikt schoolschen en kerkelijken aard, maar die juist daardoor geschikt was, het volk in breede lagen te doortrekken. Wat de Windesheimers aan vrome litteratuur zelf voortbrachten, bepaalt zich | |
[pagina 8]
| |
in hoofdzaak tot stichtelijke boekjes en levensbeschrijvingen uit hun eigen kring. Hun werk kenmerkt zich meer door zijn diep ernstigen toon dan door stoutheid of nieuwheid van gedachte. De bewoners van deze gewesten golden voor ruw en boersch, onmatig in spijs en drank. Doch tevens werd meer dan één vreemdeling, die hier vertoefde, getroffen door de oprechte vroomheid des volks. Deze landen waren reeds, wat zij altijd gebleven zijn: een weinig in zichzelf gekeerd en eenzelvig, meer geschikt, de wereld te beschouwen en te vermanen, dan haar door schittering van geest te verbazen.
Rotterdam en Gouda waren onder de steden van het graafschap Holland niet de eerste. Beide waren landstadjes van geringer beteekenis dan Dordrecht, Haarlem, Leiden en het snel opbloeiende Amsterdam. Middelpunten van beschaving waren het niet. Te Rotterdam werd Erasmus in den nacht van 27 op 28 October van het jaar 1466, of misschien eerst 1469, geborenGa naar voetnoot1. De onwettigheid van die geboorte heeft over zijn afstamming en verwantschap een waas van geheimzinnigheid gespreid. Misschien heeft Erasmus zelf eerst langzamerhand in later jaren de omstandigheden van zijn geboorte leeren kennen. Uiterst gevoelig voor de smet, die op hem rustte, heeft hij meer gedaan om het geheim te omsluieren dan om het te openbaren. Het beeld, dat hij zich er op rijper leeftijd van gevormd had, was romantisch en aandoenlijkGa naar voetnoot2 Zijn vader zag hij als een jonkman, die op hoop van huwelijk omgang had gehad met de dochter van een geneesheer. De ouders en broeders van den jonkman, verontwaardigd, trachten hem te bewegen in den geestelijken stand te treden, doch hij onttrekt zich aan hun toeleg, door het land te verlaten, nog eêr het kind geboren is. Hij gaat naar Rome, en wint er zijn levensonderhoud met afschrijven. De familie zendt hem het valsche bericht, dat zijn geliefde gestorven is; uit rouw wordt hij priester en wendt zich geheel tot den godsdienst. In zijn vaderland teruggekeerd, verneemt hij het bedrog. Hij onthoudt zich verder van elke aanraking met haar, die hij thans niet meer huwen kan, maar geeft zich alle moeite, om zijn zoon een goede opvoeding te laten genieten. De moeder blijft het kind verzorgen, totdat een vroege dood haar aan hem ontrukt. De vader volgt haar weldra in het graf. | |
[pagina 9]
| |
Naar Erasmus' herinnering zou hij nog maar twaalf of dertien jaar zijn geweest, toen zijn moeder stierf. Men kan echter zoo goed als bewijzenGa naar voetnoot1, dat dit niet vóór 1483 kan hebben plaats gehad, toen hij dus, indien men vasthoudt aan 1466 als geboortejaar, reeds zestien moet zijn geweest. Zijn chronologische zin is altijd zwak geweest. Het staat helaas vast, dat Erasmus zelf wel wist, dat niet alle bijzonderheden van deze geschiedenis juist waren. Naar alle waarschijnlijkheid was zijn vader reeds priester tijdens den omgang, waaraan hij het leven dankte; in ieder geval was het niet het ongeduld van verloofden, maar een onregelmatige verbintenis van langen duur, waaruit reeds drie jaren eerder een kind was geboren. Met dezen ouderen broeder, Pieter genaamd, werd Erasmus samen opgevoed. Uit de schaarsche gegevens omtrent Erasmus' verwanten ontwaart men slechts de vage omtrekken van een talrijk burgerlijk geslacht: de vader had negen broeders, die allen getrouwd waren, de grootouders van vaderszijde en de ooms van moederszijde bereikten een zeer hoogen leeftijd. Het is vreemd, dat niet een talrijk nakroost van neven zich later op de verwantschap met den grooten Erasmus heeft beroemd. Moet men aannemen dat de geheele familie reeds in de eerstvolgende generaties is uitgestorven? De omstandigheid, dat in de burgerkringen van dien tijd familienamen nog alles behalve vast waren geworden, bemoeilijkt het naspeuren van Erasmus' verwantschap. Gewoonlijk werd men genoemd met naam en vaders naam, maar het gebeurde ook wel, dat zulk een vadersnaam vast werd en aan het volgende geslacht bleef kleven. Erasmus noemt zijn vader Gerardus, zijn broeder Petrus Gerardus, terwijl een pauselijk schrijven hemzelven als Erasmus Rogerii betitelt. Mogelijkerwijs heette de vader Rotger Gerrit of Gerrits. Ofschoon Erasmus en zijn broeder te Rotterdam geboren waren, wijst veel er op, dat de familie van zijn vader niet daar, doch te Gouda thuishoorde. In elk geval had zij op Gouda sterke betrekkingen, zooals nog nader zal uitkomen. Erasmus was zijn doopnaamGa naar voetnoot2. Er is niets vreemds in die keuze, al was zij ietwat ongewoon. Sint Erasmus was een der veertien Noodhelpers, wier vereering juist in de vijftiende eeuw zoo sterk de gemoederen bezighield. Misschien was bij die naamgeving het volksgeloof in het spel, dat de voorbidding van den heiligen Erasmus rijk- | |
[pagina 10]
| |
dom schonk. Tot den tijd toe, dat Erasmus meer vertrouwd werd met het Grieksch, gebruikte hij den vorm Herasmus. Later verdroot het hem, dat hij, toen hij de H wegliet, niet tevens den juisteren en zachteren vorm Erasmius had aangenomenGa naar voetnoot1; een paar maal noemt hij zich zelf schertsend zooGa naar voetnoot2, en zijn petekind, Johannes Froben's zoon, ofschoon Johannes Erasmus gedoopt, werd steeds Erasmius genoemd. Uit soortgelijke aesthetische overwegingen zal hij het barbaarse Rotterdammensis spoedig in Roterdamus, later Roterodamus veranderd hebben, dat hij misschien accentueerde als proparoxytononGa naar voetnoot3. Desiderius was een zelfgekozen toevoegsel, dat hij het eerst in 1496 gebruikte; het is denkbaar, dat de lectuur van zijn geliefden Hieronymus, onder wiens correspondenten een Desiderius voorkomt, hem den naam ingaf. Wanneer dus de volle vorm Desiderius Erasmus Roterodamus het eerst verschijnt, in de tweede editie der Adagia, bij Joost Badius te Parijs in 1506, is het als 't ware het teeken, dat de toen bijna veertigjarige Erasmus zich zelf gevonden had.
De omstandigheden hadden het hem niet gemakkelijk gemaakt, zijn weg te vinden. In zijn vroegste jeugd, nauwelijks vier jaar, meent hij, had hij met zijn broeder de school te Gouda bezocht. Negen jaar was hij, toen zijn vader hem naar Deventer zond, om daar op de vermaarde school van het kapittel van Sint Lebuinus verder te leeren. Zijn moeder vergezelde hem daarheen. Het verblijf te Deventer moet, met een onderbreking gedurende welke hij koorknaap aan den dom te Utrecht was, geduurd hebben van 1475 tot 1484Ga naar voetnoot4. Herinneringen uit dien Deventer tijd keeren later herhaaldelijk in Erasmus' geschriften terug. Die aan het genoten onderwijs stemden hem weinig tot dankbaarheid: de school was toen nog barbaarsch, zegt hijGa naar voetnoot5. Men gebruikte er de oude middeleeuwsche leerboeken, van welker onnoozelheid en omslachtigheid wij ons nauwelijks een voorstelling kunnen vormen. Enkele van de meesters behoorden tot de Broederschap des gemeenen levens. Een van hen, Johannes Synthen, bracht er eenigen zin voor de klassieke oudheid in haar zuiveren vorm. Tegen het eind van Erasmus' verblijf kwam Alexander Hegius aan het hoofd der school, een vriend van Rudolf Agricola, die, uit Italië teruggekomen, door zijn landgenoo- | |
[pagina 11]
| |
ten als een wonder van geleerdheid werd aangegaapt. Op feestdagen, wanneer de rector voor de gansche school een oratie hield, hoorde Erasmus Hegius; bij één gelegenheid zag en hoorde hij er den beroemden Agricola zelf, wat een diepen indruk bij hem achterliet. De dood van zijn moeder, aan een pestepidemie die de stad teisterde, maakte aan Erasmus' schooltijd te Deventer een plotseling einde. De vader liet hem en zijn broeder naar Gouda terugkomen, doch stierf zelf spoedig daarop. Hij moet een ontwikkeld man zijn geweest. Naar Erasmus' zeggen had hij Grieksch gekend, in Italië befaamde humanisten gehoord, en alle klassieke auteurs afgeschreven. Hij liet een boekerij van eenige waarde na. Erasmus en zijn broeder bleven thans achter onder de hoede van drie voogden, wier zorg en wier bedoelingen hij later in een weinig gunstig daglicht heeft gesteld. In hoeverre hij daarbij overdreef, is zeer moeilijk uit te maken. Dat de voogden, onder wie een zekere Pieter Winckel, schoolmeester te Gouda, de voornaamste plaats innam, weinig voelden voor het nieuwe klassicisme, waar hun pupil toen reeds voor blaakte, valt niet te betwijfelen. ‘Als ge weer zoo elegant wilt schrijven, voeg er dan een commentaar bij,’ antwoordde de schoolmeester knorrig op een epistel, waar de veertienjarige Erasmus bijzonder zijn best op had gedaanGa naar voetnoot1. Het lijdt geen twijfel, of de voogden hielden het oprecht voor een godgevallig werk, de jongelieden tot de intrede in een klooster te bewegen, doch het is even zeker, dat dit voor hen de gemakkelijkste wijze was, zich van hun taak te ontslaan. Erasmus heeft later al hetgeen van de zijde der voogden werd gedaan verklaard uit een grof baatzuchtigen toeleg, om eigen oneerlijk beheer te bedekken, en het slechts als laakbaar misbruik van macht en gezag beschouwd. Dit niet alleen: deze dingen hebben voor hem in later jaren het beeld van zijn eigen broeder verduisterd, met wien hij toenmaals toch hartelijke betrekkingen onderhouden had. Winckel dan zond de beide jongelingen, nu tusschen 16 en 21 jaar oud, opnieuw ter school, thans te 's-Hertogenbosch. Zij woonden er in het Fraterhuis zelf, waaraan de school verbonden was. Hier was niets van den luister, die de school van Deventer omstraald had. De broeders kenden er geen ander doel, zegt Erasmus, dan den aanleg te breken met slagen, berispingen en strengheid, om het gemoed voor het klooster geschikt te maken. Juist daarom, meent hij, was het den | |
[pagina 12]
| |
voogden te doen; ofschoon rijp voor de universiteit, moesten zij daarvan verre worden gehouden. Meer dan twee jaren had hij er geheel verloren. Een der beide meesters, die hij er vond, zekere Rombout, die zeer op den jongen Erasmus gesteld was, trachtte hem over te halen, zich bij de Broederschap des gemeenen levens aan te sluiten. Had hij het maar gedaan, verzuchtte Erasmus later. Want de Broeders deden geen onherroepelijke gelofte, gelijk hem er nu een wachtte. Een pestepidemie werd aanleiding, dat de beide broeders 's Hertogenbosch verlieten en naar Gouda terugkeerden. Erasmus leed aan koortsen, die den weerstand verzwakten, die hij thans zoo noodig had. Want de voogden (een van de drie was inmiddels gestorven) stelden nu alles in het werk, om de beide jonge mannen tot de intrede in het klooster te bewegen. Zij hadden er reden toe, beweert Erasmus, omdat zij het karig vermogen van hun pupillen slecht beheerd hadden, en geen rekenschap begeerden af te leggen. Alles wat met deze donkere periode van zijn leven in betrekking staat, zag hij later in de zwartste kleur, behalve zichzelven. Zichzelf ziet hij als een knaap van nog geen zestien jaar (hij moet tenminste achttien zijn geweest), verzwakt door de koorts, maar niettemin vastberaden en weigerend met koel overleg. Hij heeft zijn broeder overgehaald, om samen te vluchten en zich naar een universiteit te begeven. De eene voogd is een bekrompen tyran, de andere (Winckel's broeder, een koopman) een lichtzinnig mooiprater. Pieter, de oudste der jongelieden, bezwijkt het eerst, en begeeft zich in het klooster Sion bij Delft (van de orde der reguliere kanunniken van Sint Augustinus), waar de voogd een plaatsje voor hem had gevonden. Erasmus verzet zich langer. Eerst na een bezoek aan het klooster Steyn of Emmaus bij Gouda (van dezelfde orde), waar hij een schoolmakker uit Deventer terugvond, die hem de goede kanten van het kloosterleven voor oogen hield, gaf ook Erasmus toe, en nam zijn intrek in Steyn, waar hij spoedig daarna, waarschijnlijk in 1488, de geloften aflegde. |
|