Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend[Renaissance en Nieuwe Tijd]Een brief over Seillière's RousseauGa naar voetnoot*Ernest Seillière blijft met de zekerheid van een doctor irrefragabilis zijn weg vervolgen en zijn requisitoir tegen romantisme, mysticisme en naturisme formuleeren. Na zijn Jean Jacques RousseauGa naar voetnoot1 ligt thans alweder een bijna even lijvig deel over Emile ZolaGa naar voetnoot2 op onze aandacht te wachten. Wie eenmaal kennis maakte met Seillière's sterke, heldere, gezonde inzichten, dien laat hij niet weer los, ook al vraagt zich de lezer somtijds: maar is dit alles niet al te fraai sluitend, al te eenvoudig, en bovenal voor een belangrijk deel van den modernen geest al te vernietigend? Die twijfel scheen mij zoo treffend uitgedrukt in een brief, dien ik onlangs uit West-Indië ontving van een jonge Hollandsche vrouw, die zich met Rousseau-studiën bezig houdt, dat ik haar verlof vroeg, er het grootste gedeelte van te mogen publiceeren. Hier is het.
‘Aanvankelijk ging het met de studie van Rousseau, bij de drukte van 't gezin en onder de tropenzon natuurlijk niet al te voorspoedig. Onder den indruk van 't nieuwe las ik in den beginne heel andere dingen: boeken over sterrekunde onder andere. Het leven tusschen zee en sterren is heerlijk. Ook hier, op 't dorre eiland, is de zee en de pracht van de sterren in den nacht het alles beheerschende. Alleen al het wonen zóó vlak aan zee, dat bij hoog water de branding tegen 't huis aan slaat, is een genot. Soms zie je 't verre vasteland van Venezuela, bij regen. De zon is het vreeselijke: maanden lang in 't felle licht, voel je je afwisselend uitdrogen, en versmelten. Het eiland is bijna geheel dor en kaal, een duinlandschap in grooter proporties; je kunt overdag bijna niet naar buiten in de hitte. Maar de avonden | |
[pagina 378]
| |
zijn heerlijk, altijd waait het en nu hebben we veel regen... De omgeving werkt tot intellectueelen arbeid niet mede. Niet alleen dat er hier op een heel enkele na, die in Holland studeerde of in Amerika, niemand meer dan lager onderwijs heeft gehad, maar in géén opzicht zie je teekenen van kracht, initiatief of meeleven in den tijd - behalve dan met auto en bioscoop. Het eerste woord Papiaments dat je leert: poco-poco - langzaam aan - is symboliek. 't Is een land van rust - met een prachtige haven. En dat is 't eenig vertier hier, het drukke scheepvaartverkeer van allerlei naties, waardoor men hier allerlei doortrekkende vreemden ontmoet. Het 14-daagsch op en neer gaan van de Hollandsche mailbooten is als de adem van Holland. De mail, de Rotterdammer en de Groene zijn verkwikkingen in 't isolement van het ‘dûshi eilaentjie’. (Papiaments is niet consequent te schrijven)... ...Bovendien ondervond ik met Rousseau, dat mijn belangstelling een tijd lang bezweek. Na het lezen van de Confessions, van brieven, van een karakterschets, was ik hem zoo gaan zien als een psychopaath, dat ik de prikkel kwijt raakte om er verder in door te dringen. Men moet in een bepaalde, zeer vaste gemoedsstemming zijn, om, ook in lectuur, al die kwellende moeilijkheden en dat zelfbeklag te kunnen verzetten. Misschien was 't ook wel de invloed van Seillière, die zoo zeer de zwakheden van Rousseau aan de kaak stelt. Het is moeilijk om in de appreciatie van Rousseau vasten grond te krijgen, ook omdat hij zoo ongelijk is. Seillière als inleider heeft zijn gevaren. Ondanks zijn schijnbare of werkelijke koelheid is hij in zijn oordeel verbazend subjectief. Zeker, het is heilzaam tegen een veel verbreide affectieve bewondering, wanneer de nuchtere ontleder zegt: zie hier uw aangebeden, verafgoden heilbrenger in zijn menschenkleinheid, in zijn ridicule geschipper om zijn lieve lust te vertoonen als de hooge deugd, en wanneer hij dan analyseert de moraal van de Julie, van den ridderlijken Saint-Preux, - maar het is tegelijk heel onbillijk. Rousseau ‘ivre d'amour sans objet; cette ivresse fascina mes yeux, cet objet se fixa sur elle; je vis ma Julie en madame d'Houdetot...’ (Conf. IX) - het is gemakkelijk, deze situaties te ridiculiseeren; maar de vraag rijst of het iemand die van nature boven al deze zoozeer verbreide menschelijke zwakheden en dwaasheden verheven is, past, daar zoo vernietigend over te oordeelen. Is het edelmoedig om een anders kwalen, die men zelf niet kiest, zoo te bespotten? | |
[pagina 379]
| |
Een moralist, kan men zeggen, is niet gehouden edelmoedigheid te betrachten, wanneer zijn doel daarover heen reikt. Toch voelt men, zoo gaat 't mij althans, in dezen rechter over de fouten die hij zelf niet te bestrijden heeft gehad, telkens iets onuitstaanbaars, een gebrek aan humaniteit. Daarbij komt, dat Seillière het beeld verwringt. Hij leidt de loten van den Rousseau-boom langs zijn getimmerte van “mysticisme féminin”, en doet daarmee het organisme geweld aan. Is het niet een spitsvondigheid, om al wat aan Rousseau meer rationeel, overdacht, niet verweekt is, te bepalen als prae-rousseauistisch? De idee van de natuurlijke goedheid b.v. is vóór en rondom Rousseau toch reeds in allerlei geesten aanwezig. Zij wordt elders ook door Seillière zelf aangetoond bij Fénelon, bij de paters missionarissen enz.. Ook Masson, dien Seillière zelf veel aanhaalt, leidt den oorsprong er van bij Rousseau tot in zijn jeugd terug. Ik geloof niet dat die scheiding van Rousseau “avant et après le rousseauisme” houdbaar is. Seillière is een fijne en scherpzinnige, maar zeer koele natuur. Vandaar ook dat hij van Rousseau's onbevredigdheid en zijn vlucht uit de werkelijkheid niet anders dan de zwakheid ziet. Misschien is de beheersching en aanvaarding van de eigen werkelijkheid de edelste levenshouding; toch voelt men ook hier weer een tekort aan verstaan van het maar al te zeer menschelijke. Tegenover den godsdienst is het eigenlijk hetzelfde. De beschouwing blijft formalistisch, soms zou men haast zeggen oppervlakkig. In “Le Péril Mystique” wijdt Seillière een hoofdstukje aan het Rousseau te kwader ure - ten opzichte van S. - ontsnapte “ami de la vertu plutôt que vertueux”. Aanleiding om Rousseau en “nos habitants” dusdanig over den hekel te halen, dat men het lezende, een hartelijk leedvermaak bijwijlen niet onderdrukt. En toch, o psycholoog Seillière! ik heb dagen lang zitten zinnen, welke bijbelplaats het toch was die hierop paste. Eindelijk heb ik haar gevonden: het is Rom. 7, 18 en vlg.. “Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet; want het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik”... “Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt.” Seillière trekt dan ook vooral te velde tegen het begrip van “de zonde die in mij woont” als een kracht buiten den wil, zooals hij dat in Rousseau meent te diagnostiseeren ('t is zoo'n volkomen medisch te werk gaan). We moeten (dat valt ook telkens op bij 't lezen van zijn groote boek over Madame Guyon en Fénelon) alle mysti- | |
[pagina 380]
| |
cisme uit den Bijbel maar wegmoffelen zoo goed als 't gaat, en godsdienst en kerk zien als een “hygiène morale” voor de massa, bewonderen haar knapheid om de zwakheden van de menschen te leiden door psychologisch inzicht. Er zit in die heele beschouwing iets irriteerends. Moet dan al wat niet direct rationeel is in den Bijbel, maar alleen literatuur blijven? Gelijk dezelfde gedachten van “vertu” er bij Seillière wel door zullen kunnen, als Racine ze in gladde en fraaie verzen zingt in een van de Cantiques: Hélas, en guerre avec moi-même
Où pourrai-je trouver la paix?
Je veux, mais n'accomplis jamais.
Je veux, mais o! misère extrême,
Je ne fais pas le bien que j'aime,
Et je fais le mal que je hais.
Maar als Rousseau dit zegt, en doorleeft, krijgt hij er van langs. Seillière's houding tegenover den godsdienst is mij vreemd en onbegrijpelijk. Het is misschien het gezichtspunt van een zeer liberaal Fransch katholicisme. Oude Hollandsch-protestante traditie accepteert dit niet; gelijk Seillière tenslotte geen vrijheid van geweten accepteert, het criterium in eigen geweten niet erkent dan als een gevaarlijke mogelijkheid van indulgentie voor eigen begeerten en zwakheden. Vrijheid moge een fictie wezen, maar wij voelen ons toch ontzaglijk veel vrijer van een aantal tradities dan deze Franschman. Dat moet ook wel de oorzaak zijn, dat hij het moderne leven en zijn strekkingen zoo anders zal zien dan wij Hollanders in 't algemeen. Toch spijt het me dat ik in Holland zijn lezingen niet meer heb gehoord. Want ik heb zijn boeken toch wel gewaardeerd, en voel zijn kritiek op al het slappe, indulgente, onvaste van dezen tijd als door en door gezond; de grondbegrippen ervan blijven je bij, en vinden telkens weer haar toepassing...’
Inderdaad, dat is de groote kracht van Seillière, dat zijn denkbeelden zelfs hem die ze niet ten volle aanvaardt, zoo onweerstaanbaar tot toepassing dwingen. Het is ‘philosophie en action’ in den besten zin des woords. |
|