Verzamelde werken. Deel 4. Cultuurgeschiedenis 2
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 330]
| |
Brieven van humanistenGa naar voetnoot*Literae virorum eruditorum ad Franciscum Craneveldium, 1522-1528, edited by Henry de Vocht, Uystpruyst, Louvain 1928.In het voorjaar van 1914 kondigden de Leuvensche professoren Henry de Jongh en Henry de Vocht in de Mélanges Charles Moeller de ontdekking aan van twee bundels brieven aan den humanist Franciscus Cranevelt, door dezen verzameld, en uit het bezit van zijn nakomelingschap tenslotte terechtgekomen in dat van den Belgischen minister Helleputte. Zij stelden het begin der publicatie in uitzicht tegen October 1914. In den nacht van 25 op 26 Augustus bracht De Vocht het handschrift door de brandende straten van Leuven in veiligheid naar Brussel. De Jongh, schrijver van L'ancienne Faculté de Théologie de Louvain au premier siècle de son existence, 1911, stierf in April 1915, in de volle kracht van het leven, bezweken onder den last van oorlogswerk in zijn geboortedorp 's Gravenwezel. Professor De Vocht, thans alleen met het werk belast, was van aanvang af over zijn vondst in correspondentie met P.S. en H.M. Allen, wier onvolprezen model van publicatie en commentaar hij zich voornam na te volgen. Hij zond hun door een brievensmokkelaar afschriften van de brieven van Erasmus, die in de bundels voorkwamen; de drager werd aangehouden, ontkwam, om andere stukken, nauwelijks den dood, en de afschriften gingen verloren. Toen, verscheiden jaren na den oorlog, de voltooiing der uitgaven nog altijd onmogelijk bleef, stond de heer De Vocht aan de Allen's toe de brieven van Erasmus te publiceeren, eer zij in zijn werk verschijnen zouden, gelijk men kan lezen in de voorrede van het vijfde deel van het Opus epistolarum Erasmi (1924). Toen het werk gedrukt werd, waren vier deelen van Allen verschenen. Naar de beide laatst verschenen deelen kon zoodoende in de noten niet meer worden verwezen. Eindelijk ziet het dan nu het licht, als eerste deel eener serie Humanistica Lovaniensia; ook door het gebruik der Engelse taal dient het zich aan als een waardig supplement op het groote werk der Allen's. ‘Multas post procellas tandem absolutum’ mag de auteur wel zeggen in zijn opdracht aan den Berlijn- | |
[pagina 331]
| |
schen hoogleeraar Wilhelm Bang Kaup. Een heel stuk tijdsgeschiedenis weerspiegelt zich in dezen typischen geleerdenarbeid. De beide bundels kwamen in een jammerlijken staat aan het daglicht: de bovenste bladen waren weg, het geheel door de muizen beknabbeld en door lekkage aangetast; wat nog erger was, vroegere bezitters hadden meer dan één brief eruit verwijderd, waarschijnlijk om die te schenken aan autograafverzamelaars, en dus uiteraard zeker niet de onbelangrijkste. Het werk van den uitgever is derhalve niet enkel een van lezen en annoteeren geweest, maar van geduldige reconstructie, aanvulling en determineering. Die wereld van humanisten, waarin de collectie ons brengt, schijnt ons somtijds zoo gemeenzaam, alsof wij er zelf in leefden. Nog altijd valt er nieuw materiaal over bekend te maken; de hiermee begonnen serie belooft gedichten, brieven en oraties van Hieronymus Busleyden, brieven van Steven Wijnand Pigge, van Livinus Ammonius etc.. De thans geboden verzameling loopt over de jaren 1522 tot 1528. Er zijn twaalf brieven van Erasmus bij, zes van Thomas Morus, twee van paus Adriaan VI, acht van Maarten van Dorp, om van talrijke anderen te zwijgen. Maar de drukste correspondenten van Cranevelt waren Johannes Fevynus, kanunnik van Sint Donatiaan te Brugge, Juan Luis Vives en Gerard Geldenhauer, van wie hier onderscheidenlijk 91, 48 en 27 brieven worden aangetroffen. Frans van Cranevelt stamde uit een Duitsch geslacht, waarvan een lid in 1346 met keizerin Margareta naar Holland was gekomen. Van den Hollandschen tak, spoedig met den adel uit deze streken verzwagerd, had zich in de vijftiende eeuw een lid te Grave gevestigd. Herman van Cranevelt had als secretaris van drie hertogen van Gelre te Nijmegen gewoond, en daar was zijn zoon Frans in 1485 geboren. De vader liet hem het eerste onderwijs tezamen met Gerard Geldenhauer genieten, met wiens vader hij den hertogelijken dienst deelde. In 1501 ging Frans te Leuven studeeren, waar hij vooral den invloed van Adriaan van Utrecht onderging. Reeds in 1506 was hij licentiaat in de rechten, den doctorstitel verwierf hij vier jaar later, inmiddels gehuwd met een aanzienlijke Leuvensche, levend in ruime omstandigheden, en gezien als lettervriend en rechtsgeleerde beide. Van 1515 tot 1522 was hij pensionaris van Brugge. Daar werden de nauwe banden gelegd met zijn ouden studiemakker Jan de Fevyn en met Vives; daar leerde hij ook Erasmus en Morus kennen. Van het najaar van 1522 tot zijn dood in 1564 was Cranevelt een der meest geziene raadsheeren | |
[pagina 332]
| |
in den Grooten Raad van Mechelen. Janus Secundus beeldde hem in 1533 af in steen en in brons; het steenen origineel wordt bewaard in het Haagsche penningkabinet. Ofschoon zijn studietijd en zijn ambtelijk leven hem voorgoed naar de Zuidelijke Nederlanden hadden verplaatst, bleef Cranevelt zich toch blijkbaar Gelderschman, en met name Nijmeger, voelen. ‘Haec Noviomagus Noviomago’, eindigt Geldenhauer in een brief van 17 Augustus 1523 (no. 69) een beschouwing over de rijksvrijheid van Nijmegen, die gaandeweg verloren was geraaktGa naar voetnoot1. Die harmonie bleef tusschen de twee jeugdvrienden niet bestaan op het stuk van het geloof. Cranevelt's loopbaan getuigt reeds, dat hij behoord heeft tot de groep van humanisten, die de Kerk trouw bleven. Geen wonder dus, dat wij hier de sporen vinden van hun definitieve breuk: drie brieven van Geldenhauer, uit zijn schuilplaats te Antwerpen, in Juni 1527, waarop Cranevelt het antwoord schuldig bleefGa naar voetnoot2. Geldenhauer smeekt om een ondersteuning in zijn bitteren nood; hij beschrijft zichzelf, met gescheurde kleederen, wilden baard, ongeknipte haren en door de zon verbrand gelaat. Hij smeekt althans een antwoord, al is het enkel: zwijg, of: ga heen. De humanistentoon is even zoek. En, met alle erkenning van de belangrijkheid van humanistenbrieven, het is een verademing. Want ofschoon er in deze brieven voortdurend sprake is van gebeurtenissen van den dag: oorlogsgevaar, godsdienstgeschil, persoonlijk lotgeval, te dikwijls gaat voor ons de grijpbare realiteit onder het uniformeerende Latijn, als in een gesluierde photo, verloren. Men moet al buitengewoon thuis zijn in die sfeer van het Humanisme, om niet met zeker welgevallen juist die kleine, soms triviale trekjes op te merken, die ons even met de voeten op den Nederlandschen bodem zetten. Geldenhauer was met zijn meester Philips van Bourgondië, den admiraal-bisschop, op het kasteel Souburg geweest, en had er Jan van Mabuse gesproken; hij had dezen verteld van het etswater, dat Cranevelt (veelzijdig dilettant) gebruikte. Mabuse was heel verbaasd, hij had dat met zijn etswater nooit bereikt; of Cranevelt hem het recept ‘et reliqua artis tuae occulta’ wou sturen per adres den Abt van MiddelburgGa naar voetnoot3. Men vindt het recept, gelijk | |
[pagina 333]
| |
Cranevelt het noteerde, bij De Vocht in de noot. In denzelfden brief beschrijft Geldenhauer een olielamp, die in een bolvormig glas met water brandt. Wie zou gedacht hebben, dat paus Adriaan zoo Amerikaansch was, dat hij als professor te Leuven een, waarschijnlijk zelf ontworpen, draaienden studeerstoel bezat, dien hij uit Leuven naar Rome liet komen, en dien Cranevelt voor zijn vriend Fevynus beschreef en teekende, om te worden nagemaaktGa naar voetnoot1. Morus zendt zijn Nederlandschen vrienden bij herhaling als geschenk eenige zoogenaamde cramp rings, ‘sacri more Britanniae’. Zij dankten hun geneeskracht aan de wijding door den koning van EngelandGa naar voetnoot2, en werden door Morus steeds voor de dames bestemd, ‘nam me, - schrijft Vives -, irreligiosiorem putat, quam qui talia curem’. Of Morus er zelf aan hechtte? Prinsen heeft reeds vermoed, dat Geldenhauer in Zeeland kennis heeft gemaakt met koning Christiaan van Denemarken, en dat dit van grooten invloed is geweest op zijn overgang tot de Hervormde partijGa naar voetnoot3. Een brief aan Cranevelt, van 2 Mei 1523, leert, dat Geldenhauer reeds de eerste aankomst van het gevluchte koningspaar had bijgewoond. Hij stond, na een angstig doorwaakten stormnacht, den 30sten April 1523, 's morgens vroeg, op den dijk (waarschijnlijk tusschen Vlissingen en Rammekens) met een aantal Zeeuwsche gewapenden, toen daar de ‘Store Maria’ zichtbaar werd, ‘een dat schoonste ende grootste schip, zegt Reigersberch, als oyt in Zeelandt quam’. Het droeg de koningin en haar kinderen, de witte vlag in top, ten teeken van vrede. De koning volgde spoedig, den 1sten Mei viel de Deensche vloot, veertien schepen sterk, in Veere binnenGa naar voetnoot4. Deze voorbeelden mogen aantoonen, hoeveel meer er nog in deze brieven te vinden is dan louter bijzonderheden ter opheldering van de geschiedenis van het Humanisme. En het belang der uitgave steekt waarlijk niet in den tekst der brieven alleen. De heer De Vocht heeft, op het voetspoor van Allen, door zijn noten en dikwijls omvangrijke inleidingen op elken brief het geheel tot een Who's who van het Nederlandsch Humanisme gemaakt. Weinigen zullen een boek als dit van het begin tot het eind doorlezen, maar zeer velen zal het te pas komen, om er opheldering en toelichting tot het onderwerp hunner studie uit te puttenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 334]
| |
Laat mij besluiten met een curiositeit, die vele dingen tegelijk illustreert: den geest van het Humanisme vooreerst, en ook de scherpzinnigheid van den uitgever. Uit Brugge schrijft Fevynus op 7 November 1523Ga naar voetnoot1 aan Cranevelt een doodsbericht. De aanhef van het briefje is verminkt. Het was niet duidelijk, over wien of wat het ging; er is sprake van een ‘rara avis’, in haar twintigste jaar gestorven. Zij was eertijds geschonken aan Philips den Schoone. Karel V had er als kind mee gespeeld. Keizer Maximiliaan, Erasmus, Morus en Vives had zij begroet. De vrienden te Brugge waren in verlegenheid, welke lijkplechtigheden hier verschuldigd waren. Wat dacht Cranevelt ervan? - De uitgever was niet minder in verlegenheid, hoe dit sterfgeval te determineeren. Het slot van het briefje bracht de oplossing. ‘Plinius morbo corripi adfirmat autumno, postquam fici maturuerint: remedium non adscribit’. In Naturalis Historia X, 32 vond De Vocht: ‘Corvi... aegrescunt... antequam fici coquantur autumno. Cornix ab eo tempore corripitur morbo’. Het was een witte kraai, waaraan vorsten en geleerden hun zin voor rariteiten hadden opgehaald, en hun Latijnsch vernuft beproefd. |
|