Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 563]
| |
Boekbesprekingen[Boekbespreking van H. Pirenne's ‘La fin du Moyen âge’, deelen I en II]La Fin du Moyen Age. I. La désagrégation du monde médiéval, 1285-1453, par H. Pirenne, A. Renaudet, E. Perroy, M. Handelsman, L. Halphen. Alcan, Paris 1931.Ga naar voetnoot*Het is misschien voorbarig, dit eerste stuk van deel VII der groote serie Peuples et Civilisations, Histoire générale, publiée sous la direction de Louis Halphen et Philippe Sagnac, nu reeds aan te kondigen, want het tweede stuk, dat genaamd zal zijn L'annonce des temps nouveaux (1453-1492), is reeds ter perse. De beide titels evenwel geven bij voorbaat zoo duidelijk het zelfstandig karakter van elk der twee gedeelten aan, dat het geoorloofd schijnt, nu reeds een oordeel uit te spreken. Wanneer men dit handboek vergelijkt met de laatst voorafgaande behandeling van hetzelfde tijdvak (met iets wijder grenzen), J. Loserth's Geschichte des späteren Mittelalters, von 1197 bis 6942, van 1903, in het Handbuch der mittelalterlichen und neueren Geschichte van Von Below en Meinecke, dan spreekt in het verschil een verloop van bijna dertig jaren historische wetenschap. Het voortreffelijke werk van Loserth was gevat in een afdeeling Politische Geschichte, en hield zich, in ruime opvatting, aan dat kader, al had het als voornaamste stof te spreken van kerkelijke bewegingen. Alleen met een hoofdstuk over het Humanisme trad Loserth geheel buiten het staatkundige. Daartegenover stelt reeds de algemeene naam van het groote verzamelwerk, Peuples et civilisations, het kader thans van aanvang af veel wijder. Geen wonder dan ook, dat juist voor deze verwarde en moeilijk saam te vatten periode de behandeling niet aan één persoon is toevertrouwd, zooals in deel V, Les Barbares, van de hand van Louis Halphen, van wien binnenkort ook deel VI, L'essor de l'Europe (XIIe-XIIIe siècles) te verwachten is, maar aan niet minder dan vijf bewerkers. De wijze van verdeeling van stof en arbeid doet zien, hoe de techniek der historische samenwerking is vooruitgegaan, sedert de bekende Lavisse et Rambaud daarvan het eerste moderne specimen bood. De euvelen van een onvoldoende harmonie tusschen tal van afzonderlijke hoofdstukken, zooals zij bij voorbeeld | |
[pagina 564]
| |
ook de Cambridge Mediaeval History nog blijven aankleven, zijn hier grootendeels vermeden. Ondanks de oordeelkundige indeeling in hoofdstukken, waarin de staatkundige, de economische en de geestelijke veranderingen zooveel mogelijk in een gesloten volgorde zijn verhaald, vertoont het boek in zijn bouw één anomalie: het geheele deel draagt als ondertitel La désagrégation du monde médiéval (1285-1453), terwijl inwendig die term enkel een Livre premier en de periode 1285-1380 geldt, gevolgd door een tweede boek 1380-1453, onder het opschrift La débâcle. Het is bijna ondoenlijk, in een handboek als dit, dat alle kanten gelijkelijk wil belichten, het verband tusschen de politieke, de geestelijke en de economische gebeurtenissen zoo vast te houden, dat er geen disharmonieën overblijven. Zoo zou men er bezwaar tegen kunnen maken, dat de geschiedenis van het pausdom tegen het eind der XIIIe eeuw niet verhaald wordt tegen den achtergrond van de beweging der Spiritualen, die eerst later volgt, evenals de jongere phase van den Armoede-strijd behandeld wordt los van den Defensor Pacis en het optreden van Lodewijk den Beier. Maar, gelijk gezegd, zulke verbrekingen van de eenheid van het gebeuren zijn nauwelijks te vermijden. In den geheelen opzet van het boek bespeurt men de zorg, om zooveel mogelijk het ongelijksoortige onder samenhoudende aspecten te vereenigen. Zoo vindt men b.v. in hoofdstuk IV van het eerste boek, onder het opschrift La préparation de l'offensive contre l'Eglise romaine (1304-1378) achtereenvolgens behandeld de scheuring in de orde der Franciscanen, al de populaire ketterijen der XIVe eeuw, dan de emancipatie van den staat uit de kerkelijke rechtsmacht (Provisors, Praemunire, Pierre Dubois, Monarchia enz.Ga naar voetnoot1), eindelijk het opkomen der reformgedachte (Alvaro Pelayo, Brigitta, Catharina van Siena enz.). De vraag rijst: past op deze heterogene stof dat samenbindende opschrift? Geeft dit den lezer niet veel te sterk den indruk van één grooten welberaamden aanval? Het is altijd hachelijk, om het geschiedverloop van een heel tijdperk onder qualificeerende gezichtspunten te brengen. Niemand zal mij verdenken van een neiging om de latere Middeleeuwen te zeer als een tijd van opgang te beschouwen. Toch schijnt mij de nadruk, die door dit geheele werk heen, niet alleen in de titels, op het neer- | |
[pagina 565]
| |
gaand karakter van dien tijd wordt gelegd, al te sterk. ‘Désagrégation, déclin, anarchie, la fin d'un monde, ruine’, - het laat zich alles te zijner tijd en plaats rechtvaardigen. Doch waartoe de geheele periode 1380 tot 1453 aan te duiden met La débâcle? - ‘C'est alors, - zegt de Inleiding, sprekend van 1453 -, que, sur les ruines partout accumulées, l'Europe cherche à fonder les principes de sa restauration.’ Dit schept m.i. een volkomen valsch beeld, niet alleen omdat het een zich bezinnend Europa als historische eenheid invoert. Wat was er dan, ondanks de toestanden in het Duitsche Rijk, in Engeland, in Italië, in het Oosten, van de groote machten en krachten van het middeleeuwsche Westen (want daarop komt het aan) waarlijk te gronde gegaan? De aantrekkelijkste hoofdstukken van het boek spreken dan ook volstrekt niet enkel van verval of ondergang. Pirenne geeft, klaar en bondig als altijd, naast de schets van de staatkundige en economische toestanden tegen 1300, een hoofdstuk over de economische en sociale veranderingen der XIVe eeuw, en dat over de opkomst van den Bourgondischen staat. Renaudet leverde alles wat de kerkelijke en geestesgeschiedenis betreft, met inbegrip van de beeldende kunst. Hieraan danken wij de uitstekende paragrafen over de ontwikkeling van wijsbegeerte en wetenschap. Men zal niet licht een ander historicus vinden, die zoo helder en bij alle kortheid diepgaand, de beteekenis weet te schetsen van Duns Scotus, van Willem van Ockham en zijn volgers, en van hun plaats in de geschiedenis der natuurwetenschapGa naar voetnoot1, eindelijk van Nicolaas van Cusa, den grootsten geest van het tijdperk. Het blijkt echter tevens, dat Renaudet in veel mindere mate litteratuur- of kunsthistoricus is. De hoofdstukken over letterkunde en beeldende kunst bieden niet alleen niets bijzonder opmerkelijks, maar lijden aan zeker gebrek aan leidende gedachte. De behandeling van het Italiaansche humanisme vervalt, evenals dit het geval was bij Renaudet's hoofdstukken in deel VIII, Les débuts de l'âge moderne, in wat al te veel namen, terwijl de letterkunde van de andere landen wat te kort komt. Zoo vond ik noch William Langland noch Gower genoemd. Bij Pirenne's Vorming van den Bourgondischen staat zou ik een enkele, misschien al te nauwlettende opmerking willen maken. Het | |
[pagina 566]
| |
is te verontschuldigen, dat duidelijkshalve de tegenstelling Dietsch-Romaansch in haar vollen omvang eenvoudig met de woorden ‘(territoires) flamands au nord et wallons au sud’ (p. 450), wordt weergegeven, evenzoo, dat, om in dit verband de benaming Pays-Bas te vermijden, gesproken wordt van ‘les royaumes actuels de Belgique et de Hollande’ (p. 457). Maar wanneer aan het slot (p. 459) ‘l'expression très exacte de Juste-Lipse’, die Philips den Goede ‘conditor Belgii’ noemde, wordt vertaald met ‘fondateur de la Belgique’, sluipt daarmee toch een anachronisme in, dat Lipsius' uitdrukking zeer inexact weergeeft, en beter ware vermeden. De litteratuuropgaven aan den voet der hoofdstukken en paragrafen zijn rijk, veelzijdig en ook veeltalig, al blijft de keuze uit den aard der zaak soms willekeurig. Een enkele maal noteerde ik vermelding van veranderde werken of veranderde drukken. Dat bij blz. 522 den schrijver het merkwaardige boek van R. Stadelmann, Vom Geist des ausgehenden Mittelalters, Halle 1929, nog ontgaan is, mag vergefelijk heeten, nauwelijks evenwel, dat bij blz. 553 naast de Fransche litteratuur over de kunst der Van Eyck's alleen Kämmerer's Künstlermonographie uit 1898 vermeld staat en zelfs Friedländer's Altniederländische Malerei, waarvan het eerste deel toch reeds in 1924 verscheen, ontbreekt.Ga naar voetnoot1 | |
La fin du Moyen Age. II. L'annonce des temps nouveaux (1453-1492)Ga naar voetnoot2. Alcan, Paris 1931.Ga naar voetnoot*Het tweede stuk van dit werk bevestigt in elk opzicht den indruk, door het eerste gewekt. Om den titel L'annonce des temps nouveaux te rechtvaardigen, moest het hoofdstuk over letteren en kunst ‘La préparation de la Renaissance’ heeten, en wordt het begrip Renaissance op blz. 196 beperkt tot de XVIe eeuw: ‘Ce qu'il est convenu d'appeler la Renaissance du XVIe siècle semble s'annoncer dans l'Europe occidentale’. Daar is iets gewrongens in; het getuigt opnieuw van de vroeger opgemerkte bedenkelijkheid, een heel tijdperk in al zijn verschijnselen onder één noemer te willen brengen. Voor het onderhavige tijdvak was zeker Renaudet bij uitstek be- | |
[pagina 567]
| |
voegd, en er is stellig geen handboek te noemen, waarin de geestelijke geschiedenis zoo goed bij de politieke aansluit, en zoo zorgvuldig is bewerkt. Het beeld der staatkundige ontwikkeling wordt opgebouwd in een reeks opeenvolgende hoofdstukken van 30 tot 13 bladzijden elk, over Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië, Polen en het Oosten. De Duitsche landen moeten het doen met ruim 4 bladzijden, die enkel over het Rijk en Habsburg handelen, de Skandinavische met een halve bladzijde onder Polen. De Bourgondische crisis, die door haar wereldhistorische beteekenis geschikt ware geweest, om in de statengeschiedenis van het tijdperk een centrale plaats te bekleeden, fungeert enkel als een paragraaf in het hoofdstuk over Frankrijk, en komt onvoldoende tot haar recht. Het onderwerp is ook niet met de noodige zorg bewerkt. Op blz. 45 en 46 heet Margareta van York, die in 1468 Karel den Stoute huwde, dochter van Eduard IV; op blz. 69 (van denzelfden schrijver) juister zuster. Op blz. 45 moet de onkundige lezer wel meenen, dat Maria van Bourgondië een dochter uit dit huwelijk was; twee bladzijden verder leert hij anders. Wanneer de schrijver de in de bibliografie ontbrekende studiën van E. Dürr gekend had (Historische Zeitschrift 113, 1914 en Basler Zeitschrift für Geschichte und Altertumskunde 14, 1915) zou hij niet gezegd hebben, dat Karel de Stoute in het begin van 1473 geïsoleerd was; de hertog had integendeel aan alle zijden rondom Frankrijk zijn diplomatieke verbindingen, met Aragon, met Napels, met Savoye, met Engeland, met Habsburg en zelfs met Anjou. Op blz. 17 heet Utrecht aartsbisdom. Chastellain en La Marche, zoo ook ‘grands rhétoriqueurs’ te noemen, hoorden niet thuis in de rederijkerskamers (blz. 207). ‘A la fin du XVe siècle on continue à parler d'un Saint Empire romain germanique’ zegt blz. 29, en herhaalt de Conclusion op blz. 240. Het is weinig doorgedrongen, dat K. Zeumer reeds in 1910 aantoonde, dat de volledige rijkstitel ‘Heiliges römisches Reich deutscher Nation’ volstrekt niet middeleeuwsch is, maar eigenlijk eerst in de XVIIIe eeuw vasten vorm krijgt (Quellen und Studien Bd. 4, Heft 2). |
|