Verzamelde werken. Deel 3. Cultuurgeschiedenis 1
(1949)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 230]
| |
XIV
| |
[pagina 231]
| |
van die overvolheid met godsdienstigen inhoud is het profaneerende overvloeien van vorstenhulde in religieuze verbeelding: de vergelijking van Lodewijk XI met Jezus, van den keizer met zoon en kleinzoon met de DrieëenheidGa naar voetnoot1. De vijftiende eeuw vertoont de sterke godsdienstige aandoenlijkheid in een dubbelen vorm. Zij openbaart zich eensdeels in de heftige beroeringen, die van tijd tot tijd het geheele volk aangrepen, als een reizend prediker met zijn woord alle geestelijke brandstof ontvlammen deed als takkenbossen. Dat is de krampachtige uiting, hartstochtelijk, geweldig, doch spoedig weer uitgesnikt. Daarnaast is door sommigen de aandoenlijkheid blijvend in een stille bedding geleid, genormaliseerd tot een nieuwen levensvorm, dien der innigheid. Het is de piëtistische kring van hen, die zichzelven in het bewustzijn van vernieuwers te zijn, moderne devoten, dat wil zeggen hedendaagsche vromen, hebben genoemd. Als gereglementeerde beweging beperkt zich de moderne devotie tot de Noordelijke Nederlanden en het Nederduitsche gebied, doch den geest, die haar het aanzijn gaf, vindt men in Frankrijk even goed. Van de geweldige werking der predikatie is maar weinig als blijvend element in de geestelijke cultuur overgegaan. Wij weten, welk een ontzaglijken indruk de predikers maaktenGa naar voetnoot2, maar de ontroering, die van hen uitging, na te voelen, is ons niet gegeven. Uit de geschreven overlevering der preeken komt zij niet tot ons; en hoe kon het ook? Reeds tot de tijdgenooten sprak de geschreven preek niet meer. Velen, die Vincent Ferrer hoorden, en nu zijn preeken lezen, zegt diens levensbeschrijver, verzekeren, dat zij nauwelijks een schaduw krijgen van dat wat uit zijn eigen mond weerklonkGa naar voetnoot3. En geen wonder. Wat wij uit de gedrukte sermoenen van Vincent Ferrer of Olivier Maillard leeren kennenGa naar voetnoot4, is nauwelijks meer dan de stof hunner welsprekendheid, ontdaan van al den oratorischen gloed en in zijn verdeeling in ten eersten, ten zevenden enz. schijnbaar nuchter. Wij | |
[pagina 232]
| |
weten, dat hetgeen het volk roerde, altijd weer geweest is de aangrijpende schildering van de verschrikkingen der hel, het dreunend dreigen met de straf der zonde, al de lyrische uitstortingen over de passie en de godsliefde. Wij weten, met welke middelen de predikers werkten: geen effekt was te grof, geen overgang van lachen naar weenen te groot, geen onmatige uitzetting der stem te krasGa naar voetnoot1. Maar wij kunnen de schokken, die zij daarmee teweegbrachten, toch eigenlijk alleen bevroeden uit het altijd weer gelijksoortig verhaal, hoe stad met stad streed om de toezegging van een preekbeurt, hoe magistraat en volk de predikers inhaalden met een staatsie, zooals men ze een vorst gaf, hoe de prediker soms moest ophouden om het luid geween der schare. Terwijl Vincent Ferrer preekt, werden eens twee terdoodveroordeelden voorbij gebracht, een man en een vrouw, op weg naar de terechtstelling. Vincent verzocht, het beulswerk op te schorten; hij borg de slachtoffers zoolang onder zijn spreekgestoelte, en preekte over hun zonden. Na de preek vond men hen er niet meer, doch enkel wat beenderen, en het volk geloofde niet anders, dan dat het woord van den heiligen man de zondaars had verbrand en tevens geredGa naar voetnoot2. De krampachtige aandoening der massa onder het woord van de predikers is telkens weer vervlogen zonder in de geschreven overlevering zich te hebben kunnen vastleggen. Des te beter kennen wij de ‘innicheit’ der moderne devoten. Als in elken piëtistischen kring gaf hier de godsdienst niet enkel den levensvorm maar ook den gezelligheidsvorm: het knusse geestelijk verkeer in stille intimiteit van eenvoudige mannetjes en vrouwtjes, wier groote hemel zich welfde boven een minuskuul wereldje, waar al het sterke ruischen van den tijd aan voorbij streek. De vrienden bewonderden in Thomas a Kempis zijn onkunde van de gewone wereldsche dingen; een prior van Windesheim droeg als eervollen bijnaam Jan Ik-weet-niet. Zij kunnen geen andere wereld gebruiken dan een vereenvoudigde; zij zuiveren haar door het slechte buiten hun sfeer te sluitenGa naar voetnoot3. Binnen de enge sfeer leven zij in de vreugde van een sentimenteele genegenheid voor elkander: de blik van den een is zonder ophouden op den ander geslagen, om alle teekens van genade op te merken; elkaar be- | |
[pagina t.o. 232]
| |
Claes Sluter, ‘Mozes’, fragment van den Mozesput te Dijon
| |
[pagina 233]
| |
zoeken is hun vermaakGa naar voetnoot1. Vandaar hun bijzondere neiging tot de levensbeschrijving, waaraan wij de nauwkeurige kennis van dezen geestelijken staat te danken hebben. In haar Nederlandschen gereglementeerden vorm had de moderne devotie een vaste conventie van vroom leven geschapen. Men kende de devoten aan hun afgemeten stille bewegingen, hun gebogen gang, sommigen aan de tot een lach geplooide gezichten of de opzettelijk gelapte nieuwe kleerenGa naar voetnoot2. En niet het minst aan hun overvloedige tranen. ‘Devotio est quaedam cordis teneritudo, qua quis in pias faciliter resolvitur lacrimas.’ - De devotie is een zekere teederheid des harten, waardoor iemand gemakkelijk smelt in vrome tranen. Men moet God bidden om ‘den dagelijkschen doop der tranen’, zij zijn de vleugelen van het gebed, of naar Sint Bernard's woord de wijn der engelen. Men moet zich aan de genade der loffelijke tranen geven, zich er toe voorbereiden en aanzetten, het geheele jaar door, maar vooral in de Vasten, opdat men met den psalmist zeggen moge: ‘Fuerunt mihi lacrimae meae panes die ac nocte’. Soms komen zij zoo gewillig, dat wij bidden met snikken en huilen (‘ita ut suspiriose ac cum rugitu oremus’), maar wanneer zij niet vanzelve komen, moet men ze niet bovenmatig uitpersen, en zich vergenoegen met de tranen des harten. En in tegenwoordigheid van anderen moet men de teekenen van een buitengewone geestelijke devotie naar vermogen vermijdenGa naar voetnoot3. Vincent Ferrer stortte, zoo dikwijls hij de hostie wijdde, zooveel tranen, dat bijna allen mee weenden, en er soms een weeklagen ontstond als van een doodenklacht. Het weenen was hem zoo zoet, dat hij noode zijn tranen staakteGa naar voetnoot4. In Frankrijk ontbreekt de bijzondere normaliseering der nieuwe vroomheid in een bepaalde nieuwen vorm als de Nederlandsche Fraterhuizen en de congregatie van Windesheim. De verwante geesten in Frankrijk blijven of geheel in de wereld, of zij treden in bestaande orden, waar dan de nieuwe devotie de doorvoering van een strenger observantie teweegbrengt. Als algemeene houding van wijde burgerkringen is het verschijnsel er niet bekend. Misschien droeg daartoe bij, dat de Fransche vroomheid een hartstochtelijker, spasmodischer | |
[pagina 234]
| |
karakter had dan de Nederlandsche, lichter tot geëxaspereerde vormen verviel en ook lichter weer vervaagde. Tegen het einde der Middeleeuwen worden bezoekers der Noordelijke Nederlanden uit Zuidelijker landen meer dan eens getroffen door de ernstige en algemeene vroomheid, die zij er onder het volk als iets bijzonders opmerkenGa naar voetnoot1. De Nederlandsche devoten hadden in het algemeen de aanrakingen laten varen met de intensieve mystiek, uit welker voorbereidende stadiën hun levensvorm was opgebloeid. Daarmee hadden zij ook het gevaar voor fantastische afdwalingen tot ketterij grootendeels bezworen. De Nederlandsche moderne devotie was gehoorzaam en rechtgeloovig, praktisch zedelijk en soms zelfs nuchter. Het Fransche devote type daarentegen schijnt een veel grootere slingerwijdte te hebben gehad: het raakt telkens de extravagante geloofsverschijnselen. Toen de Groningsche Dominicaan Mattheus Grabow naar Constanz was getogen, om daar op het Concilie al de grieven van de bedelorden tegen de nieuwe broeders des gemeenen levens te luchten, en zoo mogelijk hun veroordeeling te verwervenGa naar voetnoot2, is het de groote leider der algemeene kerkelijke politiek, Johannes Gerson, zelf geweest, in wien de belaagde volgelingen van Geert Groote hun verdediger vonden. Gerson was alleszins bevoegd, om te beoordeelen, of men hier te doen had met een uiting van echte vroomheid en een geoorloofden vorm van organisatie daarvan. Want het onderscheiden van echte vroomheid van overdreven geloofsuitingen is een der onderwerpen, die zijn geest voortdurend hebben beziggehouden. Gerson was een voorzichtige, nauwgezette academische geest, eerlijk, zuiver en welmeenend, met die ietwat angstvallige zorg voor den goeden vorm, die in een fijnen geest, uit bescheiden omstandigheden tot een werkelijk aristocratische houding gegroeid, dikwijls nog de afkomst verraadt. Daarbij was hij een psycholoog en iemand met stijlgevoel. Stijlgevoel en rechtzinnigheid nu zijn ten nauwste verwant. Geen wonder dus, dat de uitingen van het geloofsleven van zijn dagen herhaaldelijk zijn argwaan en bezorgdheid wekten. Nu is het merkwaardig, hoe de typen van vroomheid, die hij afkeurt als overdreven en gevaarlijk, ons levendig herinneren aan de moderne devoten, die hij verdedigd | |
[pagina 235]
| |
had. Toch is dit zeer verklaarbaar. Zijn Fransche schapen misten de veilige schaapskooi, de discipline en organisatie, die de al te vurigen van zelve binnen de perken hield van hetgeen de Kerk dulden kon. Gerson ziet overal de gevaren van de populaire devotie. Hij vindt het verkeerd, dat de mystiek op straat wordt gebrachtGa naar voetnoot1. De wereld, zegt hij, is in dit laatste tijdperk kort voor haar einde als een ijlhoofdige grijsaard, ten prooi aan allerlei fantazieën, droomgezichten en illusies, die menigeen van de waarheid af brengenGa naar voetnoot2. Velen geven zich zonder behoorlijke leiding over aan al te strenge vasten, al te gerekte nachtwaken, te overvloedige tranen, waarmee zij hun brein troebel maken. Zij luisteren naar geen vermaan tot matiging. Laat hen oppassen, want zij kunnen licht vervallen in begoochelingen des duivels. Te Atrecht had hij nog kort geleden een vrouw en moeder bezocht, die tegen den zin van haar echtgenoot door haar volstrekt vasten, twee tot vier dagen achtereen, veler bewondering wekte. Hij had met haar gesproken, haar ernstig beproefd, en bevonden, dat haar onthouding louter hoogmoedige en ijdele halsstarrigheid was. Want na zulk een vasten at zij met onverzadelijke vraatzucht; als reden voor haar zelfkastijding gaf zij niet anders op, dan dat zij onwaardig was om brood te eten. Haar uiterlijk verried hem reeds den naderenden waanzinGa naar voetnoot3. Een ander vrouwtje, een epileptica, wier eksteroogen staken, zoo dikwijls er een ziel ter helle voer, die de zonden aan het voorhoofd zag, en beweerde, dagelijks drie zielen te redden, bekende onder bedreiging met de tortuur, dat zij zich zoo gedroeg, omdat het haar broodwinning wasGa naar voetnoot4. Gerson achtte de vizioenen en revelaties van den jongsten tijd, die overal gelezen werden, niet veel waard. Zelfs die van befaamde heiligen als Brigitta van Zweden en Catharina van Siena verloochent hijGa naar voetnoot5. Hij had er zooveel gehoord, die hem het vertrouwen benamen. Velen verklaarden, dat hun geopenbaard was, dat zij paus zouden worden: een geleerd man had het zelfs eigenhandig beschreven en met bewijzen gestaafd. Een ander was eerst overtuigd geweest, dat hij paus zou worden, maar daarna, dat hij de Antichrist of althans diens voorlooper zou zijn, waarom hij had omgegaan met de gedachte zich het leven te benemen, om de christenheid niet zulk een onheil aan te doenGa naar voetnoot6. - Niets is zoo gevaarlijk, zegt Gerson, als een onkun- | |
[pagina 236]
| |
dige devotie. Wanneer de arme vromen hooren, dat Maria's geest zich verblijdde in haren God, dan trachten zij ook zich te verblijden, en stellen zich van allerlei voor, nu met minnen, nu met vreezen; daarbij zien zij allerlei beelden, die zij niet kunnen onderscheiden van de waarheid en die zij allen voor wonder houden en voor het bewijs van hun voortreffelijke devotieGa naar voetnoot1. Maar dit was juist hetgeen de moderne devotie aanbeval. ‘Soe wie hem in desen artikel mit herten ende mit al sinen crachten den liden ons Heren innichlic geliken ende gheconformieren wil, die sal hem selven pinen, druckich ende wemoedich te maken. Ende is hij in enighen teghenwoerdighen druc, die sel hi mitter druckelicheit Christi verenighen ende begheren mit hem te deilen.’Ga naar voetnoot2 Het schouwende leven heeft groote gevaren, zegt Gerson; velen zijn er zwaarmoedig of gek van gewordenGa naar voetnoot3. Hij weet, hoe licht een te aanhoudend vasten tot waanzin of hallucinaties leidt; hij weet ook, welk een rol het vasten speelt in de praktijken der tooverijGa naar voetnoot4. Waar moest een man met zulk een scherpen blik voor het psychologische moment in de uitingen van het geloof de grens trekken tusschen het heilige en geoorloofde en het verwerpelijke? Hij voelde zelf, dat enkel zijn rechtzinnigheid hem hier nog niet genoeg gaf; het was gemakkelijk genoeg, om als geschoold godgeleerde overal den staf te breken, waar van het dogma klaarblijkelijk werd afgeweken. Maar daarnaast stonden al de gevallen, waar de ethische beoordeeling der uitingen van vroomheid hem het richtsnoer moest zijn, waar zijn gevoel voor maat en goeden smaak hem het vonnis moest ingeven. Er is geen deugd, zegt Gerson, die in deze ellendige tijden van het schisma meer uit het oog wordt verloren dan de DiscretioGa naar voetnoot5. Was reeds voor Jean Gerson het dogmatische criterium niet meer het eenige, dat den doorslag gaf ter onderscheiding van ware en valsche vroomheid, des te eer vallen voor òns de typen van godsdienstige aandoening niet meer samen volgens de lijnen van hun orthodoxie of ketterij, maar volgens hun psychologischen aard. Ook het volk van den tijd zelf zag de dogmatische lijnen niet. Het hoorde den ketterschen broer Thomas met evenveel stichting als den heiligen Vincent Ferrer, het schold de heilige Colette en haar volgelingen voor Begar- | |
[pagina 237]
| |
aant.
| |
[pagina 238]
| |
aant.
Maar niet iedereen geloofde aan de oprechtheid van zijn bedoelingen; er waren er ook, die van ‘le fou de Saint Lié’ spraken, of hem verdachten, langs dezen opzienbarenden weg de hooge geestelijke waardigheden te willen bereiken, die hem waren ontgaan. Bij dezen Jean de Varennes nu zien wij, gelijk bij vele vroegeren, hoe de hartstocht voor geslachtelijke zuiverheid zich omzet in revolutionairen zin. Hij reduceert als 't ware al de grieven over de ontaarding der Kerk tot dat eene euvel: de onkuischheid, en predikt uit die eene heete verontwaardiging verzet en opstand tegen de kerkelijke autoriteiten, in de eerste plaats tegen den aartsbisschop van Reims. ‘Au loup, au loup’ riep hij de schare toe, en deze begreep al te goed, wie die wolf was en riep willig terug: ‘Hahay, aus leus, mes bones genz, aus leus’. Den ganschen moed van zijn overtuiging had Jean de Varennes, naar het schijnt, niet: hij had nooit gezegd, dat hij den aartsbisschop bedoelde, aldus zijn verdediging uit den kerker; hij placht enkel het spreekwoord te zeggen: ‘qui est tigneus, il ne doit pas oster son chaperon’, - wie een zeer hoofd heeft, moet zijn muts niet afnemenGa naar voetnoot2. Hoever hij ook gegaan moge zijn, zijn hoorders verstonden in zijn prediking de oude leer, die zoo dikwijls gedreigd had, het kerkelijk leven te ontwrichten: de sacramenten van een priester, die in onkuischheid leeft, zijn ongeldig, de hostie, die hij wijdt, is niet dan brood, zijn doopsel en zijn absolutie zijn waardeloos. Dit was bij Jean de Varennes slechts een deel van een extremistisch kuischheidsprogram in het algemeen: de priesters mogen zelfs niet wonen met een zuster of een oude van dagen; aan het huwelijk zijn 22 of 23 zonden verbonden; men moest de echtbrekers straffen naar de leer van het Oude Verbond; Christus zelf zou, indien hij zekerheid had gehad omtrent haar schuld, bevolen hebben, de overspelige te steenigen; er was geen kuische vrouw in Frankrijk; er kon geen bastaard iets goeds doen of zalig wordenGa naar voetnoot3. Tegen dien ingrijpenden vorm van afkeer van de onkuischheid heeft de Kerk zich steeds uit zelfbehoud moeten verzetten: werd eenmaal de twijfel gewekt aan de geldigheid der sacramenten van onwaardige priesters, dan kwam het geheele kerkelijk leven op losse | |
[pagina 239]
| |
schroeven te staan. Gerson stelt Jean de Varennes naast Johannes Hus als een, die met oorsponkelijk goede bedoelingen door zijn ijver op het dwaalspoor is geleidGa naar voetnoot1. De Kerk is aan den anderen kant in het algemeen uiterst toegefelijk geweest op een ander gebied: in het dulden van de hoogst zinnelijke verbeeldingen der godsliefde. De nauwgezette kanselier van de Parijsche universiteit evenwel heeft ook daar het gevaar gevoeld en ervoor gewaarschuwd. Hij kende het uit zijn groote zielkundige ervaring, hij kende het van verschillende zijden, als dogmatisch en als zedelijk gevaar. ‘De dag zou mij niet genoeg zijn, zegt hij, als ik de tallooze waanzinnigheden wilde opsommen van de minnenden, de zinneloozen: amantium, immo et amentium.’Ga naar voetnoot2 Ja, hij wist het bij ondervinding: ‘Amor spiritualis facile labitur in nudum carnalem amorem’Ga naar voetnoot3. - De geestelijke liefde vervalt gemakkelijk tot bloot vleeschelijke liefde. Want wie zou het anders zijn dan Gerson zelf, die man, dien hij kende, die uit loffelijke devotie een gemeenzame vriendschap in den Heer had gekweekt met een geestelijke zuster: ‘aanvankelijk ontbrak het vuur van eenige vleeschelijkheid, maar gaandeweg wies uit den geregelden omgang een liefde, die niet geheel en al meer in God was, zoodat hij zich niet meer kon weerhouden, haar te bezoeken, of in haar afwezigheid aan haar te denken. Nog vermoedde hij niets zondigs, geen duivelsch bedrog, totdat een langere afwezigheid hem tot het inzicht bracht van het gevaar, dat God nog ter juister tijd van hem had gewend’Ga naar voetnoot4. Hij was voortaan ‘un homme averti’ en trok er profijt van. Zijn geheele tractaat De diversis diaboli tentationibusGa naar voetnoot5 is als een scherpe analyse van den geestesstaat, die ook die van de Nederlandsche moderne devoten was. Het is vooral de ‘dulcedo Dei’, de ‘zueticheit’ der Windesheimers, welke Gerson wantrouwt. De duivel, zegt hij, boezemt den menschen somtijds een onmetelijke en wonderlijke zoetheid (dulcedo) in, op de wijze van en gelijkende op devotie, opdat de mensch in het genieten van die zoetheid (suavitas) zijn eenig doel zoeke, en God enkel meer wil beminnen en volgen, om die genieting te erlangenGa naar voetnoot6. En eldersGa naar voetnoot7, van dezelfde dulcedo Dei: velen heeft de al te sterke kweeking van dergelijke gevoelens | |
[pagina 240]
| |
bedrogen: zij hebben de razernijen van hun hart als het voelen Gods omhelsd en jammerlijk gedwaald. Het leidt tot allerlei ijdel streven: sommigen trachten een staat te bereiken van volkomen gevoelloosheid of passiviteit, waarin slechts God door hen handelt, of een mystische kennis en vereeniging met God, waarin Hij niet meer onder eenig begrip des zijns, des waren of des goeden wordt opgevat. - Hier liggen ook Gerson's bezwaren tegen Ruusbroec, aan wiens eenvoudigheid hij niet gelooft, wien hij de meening van zijn Chierheit der gheesteliker brulocht verwijt, dat de volmaakte ziel, God schouwende, Hem niet enkel ziet door de klaarheid, die de goddelijke essentie is, maar dat zij zelve de goddelijke klaarheid isGa naar voetnoot1. Het gevoel van de volstrekte vernietiging der individualiteit, dat de mystieken van alle tijden gesmaakt hebben, kon de voorstander van een matige, ouderwetsche, Bernardijnsche mystiek, als Gerson was, niet gedoogen. Een zieneres had hem verteld, dat haar geest in het schouwen Gods vernietigd was geworden met een werkelijke vernietiging en daarna opnieuw geschapen. Hoe weet ge dat? had hij haar gevraagd. Zij had het zelf ondervonden, was haar antwoord. De logische absurditeit dier verklaring is voor den intellectueelen kanselier het triomfantelijk bewijs, hoe verwerpelijk zulk een gevoelen wasGa naar voetnoot2. Het was gevaarlijk, zulke gewaarwordingen in een gedachte uit te drukken; de Kerk kon ze enkel dulden in den vorm van een beeld: het hart van Catharina van Siena was veranderd in het hart van Christus. Maar Marguerite Porete uit Henegouwen, van de Broeders van den vrijen geest, die ook haar ziel in God vernietigd waande, was in 1310 te Parijs verbrandGa naar voetnoot3. Het groote gevaar van het zelfvernietigingsgevoel lag in de conclusie, waartoe evenzeer de Indische als sommige christelijke mystieken kwamen, dat de volmaakte schouwende en minnende ziel niet meer zondigen kan. Immers, opgegaan in God, heeft zij geen wil meer; slechts het goddelijk willen is gebleven, en waarin zij ook de vleeschelijke neigingen volgen, daarin is geen zonde meerGa naar voetnoot4. Tal van armen en onwetenden waren door zulke leeringen verleid tot een leven van de vreeselijkste ongebondenheid, zooals de secte der Begar- | |
[pagina 241]
| |
den, de Broeders van den vrijen geest, de Turlupijnen te zien hadden gegeven. Telkens als Gerson van de gevaren der uitgelaten godsminne spreekt, komt hem het waarschuwend voorbeeld van die secten in de gedachteGa naar voetnoot1. Toch is men hier voortdurend vlak bij de kringen der devoten. De Windesheimer Hendrik van Herp beschuldigt zijn eigen geestverwanten van geestelijk overspelGa naar voetnoot2. Er lagen in deze sfeer duivelsche valstrikken tot de meest perverse goddeloosheid. Gerson vertelt van een aanzienlijk man, die aan een Kartuizer had bekend, dat hem een doodzonde, en hij noemde met name die der onkuischheid, de minne Gods niet belemmerde, maar hem integendeel ontvlamde om de goddelijke zoetheid nog inniger te prijzen en te begeerenGa naar voetnoot3. De Kerk waakte, zoodra de smeltende aandoeningen van de mystiek zich omzetten in geformuleerde overtuigingen of in toepassing op het maatschappelijk leven. Zoolang het bleef bij louter hartstochtelijke verbeeldingen van symbolischen aard, liet zij ook het meest exuberante toe. Johannes Brugman kon ongestraft al de eigenschappen van den dronkaard, die zich zelf vergeet, geen gevaar ziet, niet toornig wordt om bespotting, alles weggeeft, toepassen op Jezus' menschwording: ‘O en was hi niet wael droncken, doe hem die mynne dwanck, dat hi quam van den oversten hemel in dit nederste dal der eerden?’ In den hemel gaat hij rond, ‘schyncken ende tappen mit vollen toyten’ aan de profeten, ‘ende sij droncken, dat sij borsten, ende daer spranck David mit sijnre herpen voer der tafelen, recht of hij mijns heren dwaes waer’Ga naar voetnoot4. De groteske Brugman niet alleen, ook de zuivere Ruusbroec geniet de godsminne onder het beeld der dronkenschap. Naast dat der dronkenschap staat het beeld van den honger. Mogelijk lag voor beide de aanleiding in het bijbelwoord: ‘qui edunt me, adhuc esurient, et qui bibunt me, adhuc sitient’Ga naar voetnoot5, dat, door Sapientia gesproken, als woord des Heeren werd geduid. De voorstelling van des menschen geest, geteisterd door een eeuwigen honger naar God, was dus gegeven. ‘Hier beghint een ewich honger, die nemmermeer vervult | |
[pagina 242]
| |
aant.
Een kleine schrede, en men is van deze hoogste vervoeringen der mystiek weer bij een plat symbolisme. ‘Vous le mangerés, - zegt van de eucharistie Le livre de crainte amoureuse van Jean Berthelemy -, rôti au feu, bien cuit, non point ars ou brulé. Car ainsi l'aigneau de | |
[pagina 243]
| |
Pasques entre deux feux de bois ou de charbon estoit cuit convenablement et roty, ainsi le doulx Jésus, le jour du Vendredi sacré, fut en la broche de la digne croix mis, attachié, et lié entre les deux feux de tres angoisseuse mort et passion, et de tres ardentes charité et amour qu'il avoit à nos ames et à nostre salut, il fut comme roty et langoureusement cuit pour nous saulver.’Ga naar voetnoot1 De beelden van de dronkenschap en den honger zijn op zich zelf reeds een weerlegging van de meening, dat elk godsdienstig zaligheidsgevoel erotisch geïnterpreteerd zou moeten wordenGa naar voetnoot2. Het instroomen van den goddelijken invloed wordt evengoed als een drinken of een gebaad-worden ondergaan. Een Diepenveensche devote voelt zich geheel overstort met het bloed van Christus en bezwijmtGa naar voetnoot3. De bloedfantazie, voortdurend door het geloof aan de transsubstantiatie levend gehouden en geprikkeld, uit zich in de bedwelmendste uitersten van rooden gloed. De wonden van Jezus, zegt Bonaventura, zijn de bloedroode bloemen van ons zoete en bloeiende paradijs, waarover de ziel als een vlinder zweven moet, dan aan deze dan aan gene drinkende. Door de zijwond moet zij binnendringen tot het hart zelf. Tegelijk stroomt het bloed als beken in het paradijs. Al het roode en warme bloed van alle wonden is door Suso's mond in zijn hart en ziel gevloeidGa naar voetnoot4. Catharina van Siena is een der heiligen, die uit de zijwond van Christus gedronken hebben, gelijk het anderen ten deel viel, de melk van Maria's borsten te proeven: Sint Bernard, Heinrich Suso, Alain de la Roche. Alain de la Roche, in het Latijn Alanus de Rupe, bij zijn Nederlandsche vrienden Van der Klip geheeten, kan als een der meest markante typen gelden van de Fransche, meer fantastische devotie en van de ultra-concrete geloofsverbeelding der laatste Middeleeuwen. Omstreeks 1428 in Bretagne geboren, heeft hij als Dominicaan hoofdzakelijk in het Noorden van Frankrijk en in de Nederlanden gewerkt. Hij is te Zwolle bij de Fraters, met wie hij levendige betrekkingen onderhield, in 1475 gestorven. Zijn voornaamste werk was het ijveren voor het gebruik van den rozenkrans, waartoe hij een gebedsbroederschap over de geheele wereld stichtte, aan welke hij het bidden voorschreef van vaste stelsels van Ave's, door Pater's afgewisseld. In het werk van dezen visionair, hoofdzakelijk preeken | |
[pagina 244]
| |
en beschrijvingen van zijn gezichtenGa naar voetnoot1, treft het sterk sexueele van zijn verbeeldingen, doch tegelijk het ontbreken van dien toon van gloeiende passie, die de sexueele verbeelding van het heilige rechtvaardigen kon. De zinnelijke uitdrukking der smeltende godsminne is hier louter procédé geworden. Er is niets van de overstroomende innigheid, die de honger-, dorst-, bloed- en liefdefantazieën van de groote mystieken verheft. In de meditaties over elk van Maria's lichaamsdeelen, die hij aanbeveelt, in de nauwkeurige beschrijving van zijn herhaalde laving met de melk van Maria, in de symbolische systematiek, waarbij hij elk der woorden van het Onze Vader het bruidsbed van een der deugden noemt, spreekt een geest op zijn laatst, het verval van de hooggekleurde vroomheid der latere Middeleeuwen tot een uitgebloeiden vorm. Ook in de duivelenfantazie had het sexueele element een plaats: Alain de la Roche ziet de beesten der zonde met afschuwelijke teeldeelen, waaruit een vurige en zwavelige stortvloed breekt, die met zijn smook de aarde verduistert; hij ziet de meretrix apostasiae, die de afvalligen verslindt, weer uitbraakt en uitscheidt, weer verslindt, hen als een moeder kust en koestert, hen telkens opnieuw baart uit haren schootGa naar voetnoot2. Daar lag de tegenkant van de ‘zueticheit’ der devoten. Als onvermijdelijk complement van de zoete hemelsche fantazie borg de geest een zwarten poel van hellevoorstellingen, die eveneens hun uitdrukking vonden in de gloeiende taal der aardsche zinnelijkheid. Het is zoo vreemd niet, dat er verbindingen zijn aan te wijzen tusschen de stille kringen der Windesheimers en het duisterste wat de Middeleeuwen tegen haar einde hebben voortgebracht: de heksenwaan, dan uitgegroeid tot dat noodlottig sluitende systeem van theologischen ijver en rechterlijke strengheid. Alanus de Rupe vormt zulk een schakel. Hij, de gaarne geziene gast van de Zwolsche fraters, was ook de leermeester van zijn ordebroeder Jakob Sprenger, die niet alleen met Heinrich Institoris den Heksenhamer geschreven heeft, maar ook in Duitschland de ijverige bevorderaar is geweest van Alanus' broederschap van den rozenkrans. |
|