Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 350]
| |
Engelschen en Nederlanders in Shakespeare's tijdGa naar voetnoot*IHet is bekend, dat het woord Dutch, overdrachtelijk gebezigd, in het Engelsch ongeveer alles aanduidt, wat leelijk is. In het bijzonder staat het in betrekking tot dronkenschap. De term ‘Dutch courage’ is slechts een uit velen. ‘A Dutch bargain’ is een koop, in dronkenschap gesloten, ‘a Dutch feast’ een maaltijd, waarbij de gastheer eerder dronken is dan zijn gasten. ‘A Dutch concert’ is een uitvoering, waarbij verschillende wijsjes dooreen gespeeld worden, ‘a Dutch widow’ is een slet. Het meest kwetsend van al voor ons nationaal gevoel is ‘a Dutch defence’, dat wil zeggen: een verraderlijke overgave. Zijn dan soms, - roept de vaderlandsche geschiedkenner -, Deventer, de schans voor Zutfen, en Geertruidenberg door Nederlanders overgegeven? Doch stil, laat ons niet gaan argumenteeren. Er zijn er ook van onschuldigen klank: ‘a Dutch auction’ is een veiling bij afslag, ‘a Dutch reckoning’ is een ongespecificeerde rekening, ook wel genoemd ‘alte-mall’, ‘a Dutch uncle’ is iemand, die een geducht standje uitdeelt. In één spreekwijze kan men zelfs, als men wil, een nationale deugd terugvinden: ‘Dutch comfort’ of ‘Dutch consolation’ heet het, wanneer men zegt: Goddank, dat het niet erger is. Men zou geneigd zijn te vermoeden, dat ‘Dutch’ dien hoogst ongunstigen klank verworven had in den tijd van onze zeeoorlogen met Engeland, dat het de naijver en de vijandschap uit de dagen van Tromp en De Ruyter is, die er uit spreekt. Evenwel, de meeste van die termen zijn reeds ouder. De geringe dunk van de Nederlanders bestaat bij de Engelschen reeds in den tijd, toen zij onze helpers en bondgenooten waren. Uit den haat jegens een erfvijand kan men al dien smaad niet verklaren. De erfvijand van Engeland, dat was Frankrijk geweest, en Spanje, onze gemeenschappelijke vijand, geworden. Wanneer men nu in Murray's groote woordenboek nagaat, of aan de woorden ‘French’ en ‘Spanish’ ook zulk een stel van hoonende beteekenissen verbonden is, dan blijkt aanstonds, dat dit niet het geval is. ‘French’ kan het wufte, ‘Spanish’ het pochende, ook wel het trouwelooze | |
[pagina 351]
| |
aanduiden, maar van een stelselmatig gebruik als termen van smaad is geen sprake, en vooral: de noot van spottende geringschatting, die aan ‘Dutch’ eigen is, ontbreekt. Het schijnt de moeite waard, de waardeering der Nederlanders in Engelsche oogen in den tijd van onzen opstand tegen Spanje wat nader te beschouwen. Wij bepalen ons in dit eerste gedeelte tot de vraag, hoe de Engelsche letterkunde, met name de dramatische, in de periode, die men naar koningin Elizabeth noemt en gewoon is tot omstreeks 1640 uit te strekken, het sentiment jegens de Nederlanders weerspiegelt. Onder de talrijke Engelschen, die van het begin van onzen opstand af voor de zaak der Nederlandsche vrijheid zijn komen strijden, is meer dan een der bekende dichters geweest. Ben Jonson heeft er een veldtocht meegemaakt, van Marlowe en Chapman is hetzelfde waarschijnlijk. Wanneer Leicester's bestuur tot niets dan verwarring en oneenigheid heeft geleid, komt in 1587 als Elizabeth's gezant Thomas Sackville, lord Buckhurst, om te zien wat er nog te redden valt. Als een der twee auteurs van Gorboduc (1560), de eerste Engelsche tragedie in blank verse, behoort hij tot de pioniers van het Elizabethaansche drama. Om naast de dichters een geleerde te noemen: Thomas Bodley, de stichter der beroemde bibliotheek te Oxford, is van 1588 tot 1596 een der Engelsche leden van den Raad van State geweest, en beroemt er zich in zijn autobiografie op, dat hij het eigenlijk is geweest, die in die jaren de Republiek gered heeft. Van twee dichters valt, wat hun betrekking tot de Nederlanden betreft, meer te zeggen: Sir Philip Sidney en George Gascoigne. Wel groot is het verschil tusschen die beiden. Voor Gascoigne was de krijgsdienst in de Nederlanden, gelijk voor de meeste Engelschen van dien tijd, een bevrediging van die zucht naar avontuur, die hen zoo sterk dreef. Voor Sidney was het de vervulling van een hoog ideaal. Hij had onzen strijd tegen Spanje van het begin af in gedachten meegeleefd. Hij ziet dien als den grooten kamp ter verdediging van het protestantisme. De zaak der Nederlandsche vrijheid, - zoo hield zijn vaderlijke vriend Hubert Languet hem telkens voor -, is ook Engeland's zaak. Wanneer Elizabeth in 1577 tot daadwerkelijke hulp geneigd schijnt, zijn Sidney's verwachtingen op het hoogst gespannen. Hij spreekt dan van ‘het vormen van dezen nieuwen staat’, in hac nova republica formandaGa naar voetnoot1, op een tijdstip, dat de Nederlanders zelf | |
[pagina 352]
| |
zich nog nauwelijks bewust waren, dat een nieuwe staat stond geboren te worden! - Het duurde tot 1585, eer Sidney, als vertrouwd raadsman en helper van zijn oom Leicester, den Nederlandschen bodem betrad, om er geen jaar later bij Warnsveld zijn vroegen dood te vinden. Deze dichter blijft voor altijd op de edelste wijze met de geschiedenis van Nederland innig verbonden. Bezongen heeft Sidney deze landen niet. Wel klinkt, - een bewijs hoe 't hem ter harte ging -, tot in zijn minnedicht de echo van zijn belangstelling in onzen strijd: in het dertigste sonnet van den cyclus Astrophel and Stella gebruikt hij een politieke vergelijking als rhetorische figuur: ‘How Holland hearts - now so good towns be lost, -
Trust in the shade of pleasing Orange tree.’
George Gascoigne heeft dien strijd wel tot het onderwerp van zijn gedichten gemaakt. Met het allereerste begin van den opstand kwam hij over. Hij had een woelig en niet in alle opzichten eervol leven achter zich, en de Engelsche grond was hem wat warm geworden, toen hij in het eind van MaartGa naar voetnoot1 1572 te Queenborough aan boord ging, om naar Holland over te steken. Door de schuld van een dronken Hollandschen loods raakte het schip in het gezicht van den Briel bij stormachtig weer aan den grond en liep lek. Meer dan twintig der schepelingen, die zich in een boot trachtten te redden, kwamen om; Gascoigne behoorde tot degenen, die aan boord bleven en van den wal af gered werden, met hem zijn vrienden Rowland Yorke (die later de schans voor Zutfen verraderlijk zou overgeven) en William Herle. Den Briel was juist door de Geuzen bemachtigd, maar de schipbreukelingen vonden niet terstond bij Lumey gehoor. ‘Well, at the Bryell to tell you what we finde,
The Governour was all bedewed with drinke,
His truls and he were all layde down to sleepe,
And we must shift, and of our selves must thinke
What meane was best, and how we best might keepe
That yet remained: the rest was close in clinke.’
| |
[pagina 353]
| |
Gascoigne beschreef zijn wedervaren in een gedicht ‘Gascoignes voyage into Hollande. An. 1572. Written to the right honourable the Lorde Grey of Wilton’Ga naar voetnoot1. Het is eenigszins begrijpelijk, dat wij hier den schimp op de Hollanders in vollen fleur vinden; ons heele volk moet het met den loods ontgelden. ‘At last the Dutche with butterbitten jawes,
(For so he was a Dutche, a Devill, a swadde,
A foole, a drunkarde, or a traytour tone)
Gan aunswere thus: Ghij zijt te vroegh here come,
Tis niet goet tijt...’
De burgers van den Briel staan werkeloos te kijken naar hun nood. ‘Now ply thee pen, and paint the foule despite
Of drunken Dutchmen standing there even still,
For whom we came in their cause for to fight,
For whom we came their state for to defende,
For whom we came as friends to grieve their foes,
They now disdaynd (in this distresse) to lend
One helping boate for to asswage our woes:
They sawe our harmes the which they would not mend,
And had not bene that God even then did rayse
Some instruments to succor us at nede,
We had bene sunk and swallowed all in Seas.’
Gascoigne nam dienst onder den Prins en maakte de eerste krijgsbedrijven in Zeeland en Vlaanderen mee, maar een twist met zijn kolonel bewoog hem, naar Delft te gaan, om den Prins een verlof te verzoeken, dat evenwel niet doorging. Zoo minachtend hij over de Hollanders pleegt te spreken, zoo vol eerbied spreekt hij van den Prins, die hem naar zijn zeggen zeer genegen was. ‘O noble Prince, there are too fewe like thee,
If Vertue wake, she watcheth in thy will,
If Justice live, then surely thou art hee,
If Grace do growe, it groweth with thee still,
O worthy Prince would God I had the skill,
To write thy worth that men thereby might see,
How much they erre that speake amisse of thee.’
| |
[pagina 354]
| |
Deze waardige lofrede is uit een lang gedicht, dat hij te Delft begon, en weder opdroeg aan zijn beschermer Lord Grey. Het is getiteld The fruites of Warre, written upon this theame, Dulce bellum inexpertisGa naar voetnoot1, en is deels moraliseerend, deels verhalend. Te Delft, ‘a pleasant towne’, kreeg zijn wrok tegen de Hollanders nieuw voedsel door het volgende geval. Een Haagsche dame zond hem ‘a loving letter’ door haar dienstmeid, die echter bij de poort van Delft werd aangehouden. De burgers die de wacht hielden lazen den brief, welke vergezeld was van een paspoort naar den Haag, door Valdes' eigen hand geschreven. Dit gaf argwaan, doch niettemin werd de bode naar Gascoigne doorgelaten. Deze toonde den brief aan den Prins, die er geen erg in zag. Maar toen Gascoigne het voorgestelde bezoek aan den Haag (‘the pleasauntest village, as I thinke, that is in Europe’ teekent hij aan den rand aan) wilde gaan brengen, vond hij zich bewaakt en in het uitgaan belemmerd. ‘At every porte it was (forsoth) belast,
That I (die groene Hopman) might not go out,
But when their foes came skirmishing full fast,
Then with the rest the Greene knight for them fought,
Then might he go without mistrust or doubt:
O drunken plompes, I playne without cause why,
For all cardes tolde there was no foole but I.’
Na den winter van 1573 op '74 te Delft te hebben doorgebracht, nam hij op aandringen van den Prins opnieuw dienst in een Engelsch vendel. Zijn laatste krijgsbedrijf behoort tot het voorspel van het beleg van Leiden. Hij was onder hen, die in het nog onvoltooide fort van Valkenburg gelegerd waren, toen dit den 27sten Mei 1574 door de Spanjaarden werd aangevallen. De Engelsche bezetting trok zich terug tot voor de poort van Leiden, waar zij vergeefs verzochten te worden binnengelaten. Den volgenden dag moesten zij zich aan de troepen van Liques overgeven. Vier maanden bracht Gascoigne in krijgsgevangenschap door. Hij prijst Liques hoogelijk wegens de goede behandeling. Daarna mocht hij met de andere officieren naar Engeland terugkeeren, waar hij in 1577 gestorven is. Al valt er, zoover mij bekend is, slechts één ander gedicht later te | |
[pagina 355]
| |
noemen, dat den Nederlandschen oorlog regelrecht tot onderwerp heeft, de weerklank daarvan klinkt nog op menige wijs in de Engelsche litteratuur. ‘Slaet up den tromele, van ick sal come......’, roept de Hollander in een der aanstonds te noemen tooneelstukken, blijkbaar een herinnering aan het Geuzenliedje: ‘Slaet up den trommele van dirre dom deyne...’ Geen wonder, dat een zekere gemeenzaamheid met de Nederlandsche taal zich in de Engelsche letterkunde van dien tijd openbaart. Alvorens de typeering van den Nederlander in het Engelsche tooneel te behandelen, dient er op één omstandigheid gewezen te worden. ‘Dutch’ beteekent in het Engelsch omstreeks 1600 (gelijk thans opnieuw in Amerika) niet uitsluitend Nederlandsch, maar Duitsch in het algemeen. Er was een tijd geweest, dat de Engelschen evenveel of meer in aanraking kwamen met den ‘Duitschen koopman’ uit de Hanzesteden van Noordduitschland, uit Keulen en Augsburg, dan met Vlamingen en Hollanders. Met het zinken van den Duitschen handel en het opkomen van den Hollandschen had de onmiddellijke aanraking zich meer en meer bepaald tot de Hollanders en Vlamingen, en begon ‘Dutch’ (ook onze eigen landgenooten noemden in de zeventiende eeuw hun taal nog ‘Duytsch’) in het bijzonder den Nederlander te beteekenen. Het type van den ‘Dutchman’ had zich echter reeds gevormd in den tijd, toen de Hoog- en Nederduitschers nog meer op den voorgrond traden dan de Nederlanders. De ‘Dutchman’ als type heet bij de Engelschen Hans. Hans nu is niet de gebruikelijke Vlaamsche of Hollandsche afkorting van Johannes, maar de Duitsche. Had Vlaanderen of Holland het type geleverd, dan hadde hij Jan geheeten. Niettemin stelt de Hans van omstreeks 1600 in den regel een Hollander voor, al geeft men zich van de begrenzing van dien landaard kwalijk rekenschapGa naar voetnoot1. De kennis van Nederlandsche woorden betreft, gelijk te verwachten is, in de eerste plaats de gebruikelijke wijzen van aanspraak en een aantal termen, die naar het passagieren en de herberg rieken. Meskin, friester, frow, ufroe, myn here, mester, skellum, - fra (fraai), ander, groot, genough, hort eens seker. Dan lustique, frolique. ‘Lustique as the Dutchman saies’, luidt het in All's Well that Ends Well (II, 3), ‘And let me the cannikin clinke, clinke, clinke......’ in Othello (II, 3). Merk- | |
[pagina 356]
| |
waardig is het gebruik van upsee, in ‘upsee Dutch’, ‘upsee Freese’, ook ‘upsee English’, dat blijkbaar op zijn is, en steeds in verband met een dronk wordt gebezigd, zoodat de Engelschen meenen, dat het een soort bier beduidtGa naar voetnoot1. ‘Come, English beer Hostess, English beer by th' belly’.
‘Stark beer boy, stout and strong beer: so sit down Lads,
And drink me upsey-Dutch.’Ga naar voetnoot2
Tot zoover spraken wij van Nederlandsche woorden, die in het algemeen gebruik zijn overgegaanGa naar voetnoot3, en niet speciaal worden gebruikt, om den Nederlander zelf te typeeren. Waar dit laatste bedoeld wordt, treedt hij natuurlijk op met zulk een brabbeltaaltje als sedert Plautus' tijd een der meest geliefkoosde komische middelen van het blijspel heeft uitgemaakt. Er zijn een aantal Engelsche stukken uit de Elizabethaansche periode, die den Nederlander ten tooneele voeren, zonder twijfel veel meer dan mij bij een niet zeer diepgaand onderzoek bekend zijn geworden. Van de meest beroemde tooneelschrijvers ken ik geen stuk, waarin ons volk getypeerd wordt. Want ‘Tribulation Wholesome, a pastor of Amsterdam’ en ‘Ananias, a deacon there’, uit dat machtigste aller blijspelen, The Alchemist van Ben Jonson, zijn geen Hollanders, maar Engelsche Brownisten uit de ballingschap, vanwaar eerlang de Pilgrim Fathers zouden uitgaan. Zij komen om den steen der wijzen. ‘This fellow is sent from one negociates with me
About the stone too; for the holy brethren
Of Amsterdam, the exiled saints, that hope
To raise their discipline by it.’Ga naar voetnoot4
Beggars Bush van Beaumont en Fletcher speelt wel zoogenaamd in Vlaanderen, en de personen dragen Nederlandsch uitziende namen, | |
[pagina 357]
| |
maar het geheel is fictief en romantisch, en beproeft geen typeering van Nederlanders. Het oudste voorbeeld van verbasterd Nederlandsch op het Engelsche tooneel zijn de passages van den Vlaamschen bombardier Hance, dronken natuurlijk, in An enterlude of Welth and Helth, dat reeds van omstreeks 1558 dateertGa naar voetnoot1. De taal is tamelijk echt. ‘Guden avon, scone rutters! by the moder Gots,
Ic ben reist one schon, for-stane ye nete?’ -
In Thomas Heywood's The Rape of Lucrece geeft Valerius ‘A Dutch Song’ ten beste; het heet ‘high German’ te zijn, maar verraadt duidelijk zijn Nederlandschen oorsprong. Om en bij 1600 vallen vier stukken, die geschikt zijn om ons onderwerp te illustreeren. John Marston's The Dutch Courtezan werd gedrukt in 1605. Hier ligt het verwerpelijke van de rol meer in het bedrijf der titelfiguur, een lichtekooi, die met list en bedrog beproeft, het deugdzame minnend paar ten verderve te brengen, dan in haar herkomst. Zij spreekt Engelsch met een slechte uitspraak: t voor th, v voor w, en enkele Nederlandsche woorden er doorheen: ick, o myn here etc. Verder gaat hier de nabootsing van het Nederlandsch niet. Het gangbare type is overigens uit den aard der zaak niet de Nederlandsche vrouw, maar de man. In zijn typische functie treedt hij op in William Haughton's A Woman will have her will, ook wel genoemd Englishmen for my money, ingeschreven 1597-8, het eerst gedrukt 1616Ga naar voetnoot2. Een Portugeesch koopman in Londen heeft drie dochters, die begeerd worden door een Franschman, een Italiaan en een Hollander, maar met wie tenslotte drie Engelschen gaan strijken. De Hollander draagt hier dus den last der belachelijkheid niet alleen, maar wel torst hij er het zwaarst aan. Voor hem is alle grove clownerie, voor hem de oude situatie uit de novelle, om in een mand halfweg de kamer van zijn beminde te worden opgeheschen. Hij is de dikke, leelijke, berekenende maar toch domme, hebzuchtige, wellustige, dronken dwaas. En daarmee is de algemeene voorstelling van den Hollander op het Engelsche tooneel vrijwel beschreven. Hier volgt een staaltje van de taal, die hij spreekt (IV. 1.), | |
[pagina 358]
| |
Vandal. ‘Where be you, Master Frisco? De Hollander staat bekend voor een onsmakelijk vrijer. In de ijzingwekkende scene van Cyril Tourneur's Revengers Tragedy, (III. 4) waar de wrekers den boozen hertog voor den fraai opgetooiden schedel van zijn slachtoffer brengen, als tot een nieuwe prooi, nadat zij de kaken met brandend vergif hebben bestreken, roept Vendice op 's hertogen kreet: ‘O my tongue!
Your tongue? 't will teach you to kiss closer,
Not like as slobbering Dutchman...’Ga naar voetnoot1
Veronderstelt reeds Vandal's taal in Haughton's comedie bij schrijver en publiek zekere bekendheid met het Nederlandsch, elders komt dit nog sterker uit. ‘Maister Hans van Belch’ in Dekker's North-ward Hoe, gedrukt 1607, spreekt als volgt (II. 1.): Hans. ‘Dar is vor you, and vor you: een, twea, drie, vier, and vive skilling, drinke skellum upsie freeze; nempt, dats u drink gelt. | |
[pagina 359]
| |
Hans. Datt is good, datt is good etc.’ The Weakest goeth to the Wall, ingeschreven en gedrukt 1600Ga naar voetnoot1, van een onbekend auteur, is een romantisch stuk. Een verdreven hertog Lodowick van Boulogne, doolt met vrouw en dochter rond in ballingschap, om tenslotte zoon en heerschappij terug te vinden. Als komische figuur dient de Vlaamsche waard, Yacob van Smelt, bij wien hij zijn intrek neemt, een toonbeeld van liederlijke gemeenheid. Hij spreekt aldus: l. 408: ‘Well my lifekins, so ick must be you Wert, dat is you host; and you mine ghesse, to eat met mie, and slope met mie, in my huys; well, here bene van you vier (foure as you seg in English) twea mannikins, twea tannikinsGa naar voetnoot2, twea mans, twea womans: spreak wat will you geven by de dagh? by de weeke? by de mont? by de yeare? all to mal.’ Wanneer hij de hertogin verleiden wil: l. 473: ‘You bene a skone Frow, a soot a lieffe; up miner zeele, dat is, by my soule, Ick love you met my heart... Ick will you gelt geven, and you man sall niet betall, niet paid for your logies noe you meat: wat seg you?’ En als hij bij den hertog komt met het bord waarop in krijt de rekening staat, om indien deze niet betalen kan, de twee vrouwen in pand te houden: l. 758: ‘Come, floux, betall, gelt Lodwick, gelt, ware bene de Fraunce crowne? de Riex daler? de Anglis skelling? ha? pay pay, betall, betall, keck dore Lodwick, see de creete de chalke; eane, twea, dree, vier guildern for brant weene: fiftick guildern for rost for de eat: zeven guildern for speck, case, bouter and bankeate: keck, looke in dye burse, betall shellam betall, Ick mought gelt heb, come, pay.’ Dat ook Jacob bedrogen uitkomt, en ons tenslotte dronken wordt | |
[pagina 360]
| |
vertoond, behoeft nauwelijks gezegd. ‘Barbarous beast, Flemish excrement, drunken cannyball’ zijn de qualificaties, die hij krijgt. Er schijnt uit de voorstelling van den Nederlander toch wel een diepgaande verachting te spreken. De ondeugden die men hem toekent, hebben, in afwijking van die welke in Engelsche oogen den Franschman, Italiaan of Spanjaard kenmerken, alle een graad van onwaardigheid en belachelijkheid gemeen, die grievend is. Het besef, dat een Engelsch publiek destijds blijkbaar geacht werd, heel wat meer Nederlandsch te verstaan, dan men nu zou mogen verwachten, kan ons dien voorloopigen indruk niet verzoeten. De brokstukken Nederlandsch in de Engelsche litteratuur (soms worden zij in den tekst onderscheiden door Gothische letter) kunnen soms een vingerwijzing bevatten voor de Engelsche uitspraak van dien tijd. Gelijk bekend is, week deze nog zeer belangrijk af van de hedendaagsche. Gascoigne rijmt aan het slot van zijn Voyage into HollandeGa naar voetnoot1 als volgt: ‘As for the yong Nunnes, they be bright as glasse,
And chaste forsooth, met U: and anders niet:
What sayde I? what? that is a misterie,
I may no verse of such a theame endite,
Yong Rowlande Yorke may tell it bet then I;
Yet to my Lorde this little will I write...’
Een rijm: niet-write, ook al moge het onzuiver zijn, wijst op een oudere phase van de i-uitspraak in het Engelsch. Dat de kennis van het Nederlandsch in de zeventiende eeuw onder Engelschen tamelijk gewoon was, heeft prof. J.W. Muller eenige jaren geleden aangetoondGa naar voetnoot2. Het diende hun bijwijlen als internationale verkeerstaal, zoo in het geval van George Ayscue, den bekenden vlootvoogd, die als adviseur in zeezaken voor den koning van Zweden zijn berichten stelde in een ‘gansch niet onverdienstelijk’ Nederlandsch, van John Merrick, die in 1618 Nederlandsch schrijft aan den Zweedschen opperbevelhebber Jacob de la Gardie en andere. Cromwell en Milton kenden onze taal. Thomas Heywood heeft een samenspraak uit Cats' Maechden-plicht vertaald. | |
[pagina 361]
| |
Voor den Engelschman geldt ‘Dutch’ natuurlijk als een leelijke taal. Frisco. ‘O this is nothing, for I can speak perfect Dutch when I list. Men kan op grond van het bovenstaande wel zeggen, dat reeds omstreeks 1600 bij de Engelschen een zeer ongunstige dunk van den Nederlander aanwezig is. Toch is dit de tijd, waarin zij onze bondgenooten waren, waarin een levendige haat tegen Spanje hen en ons vereenigde, en waarin het godsdienstig leven in de beide landen groote overeenkomst vertoonde. Hoe moest het worden, toen de Spanjaard niet meer te vreezen was, toen Engelschen en Nederlanders overal elkander als vastberaden mededingers ontmoetten: in Indië en de Nieuwe Wereld, in de Oostzee en op de haringvisscherij! Niets heeft tot de verscherping der gevoelens aan Engelsche zijde zoozeer bijgedragen als de ongelukkige gebeurtenis van 9 Maart 1623, de zoogenaamde ‘Moord van Amboina’, gelijk de Engelschen haar wel altijd zullen blijven noemen. Sedert 1619 leefden de beide Oost-Indische Compagnieën, de Nederlandsche en de Engelsche, zeer tegen den zin van Coen en Carpentier, onder vigeur van het verdrag van samenwerking, door Heeren Bewindhebbers gesloten. Op Ambon werkte een Engelsche factory onder bescherming van het Nederlandsche kasteel Victoria. De verstandhouding tusschen beide naties was er, naar het schijnt, goed. Plotseling kwam hieraan een einde. De Nederlandsche gouverneur Harmen van Speult liet de Engelsche kooplui gevangen nemen, en ging over tot een haastige procedure wegens een beraamden verraderlijken aanslag op het fort Victoria. De agent Gabriel Towerson en negen andere Engelschen, benevens tien Japanners en een Portugees, lieten op het schavot hun leven. Er is goede reden om aan te nemen, dat de beschuldiging niet geheel op losse gronden berustteGa naar voetnoot2. Hoe dit zij, de rechtspleging zelve werd door | |
[pagina 362]
| |
angst beheerscht, was overhaast en informeel, en wat het ergste was, in de hoogste mate onpolitiek. Van Speult liet zijn land een ‘kwestie’ na, waarvan het meer dan een halve eeuw de moeilijkheden en de noodlottige gevolgen zou ondervinden. Immers het geval van Amboina bleef voor de Engelsche regeering een troefkaart, die werd uitgespeeld, zoo dikwijls het er op aan kwam, stemming tegen de Republiek te maken. Het is teekenend voor de maatschappelijke functie van het Engelsche tooneel, dat ook daar de Moord van Amboina spoedig doordrong. In Februari 1625 schrijft Thomas Locke aan Sir Dudley Carleton, den Engelschen gezant in den Haag, dat de East India Company de zaak van Amboina had willen zien ‘all acted in a play, but the Council was appealed to by the Dutch ministers and stopped it, for fear of disturbance’. De Engelsche politiek was toen nog op eensgezindheid met de Republiek gericht: in 1624 was een subsidieverdrag gesloten, en in Februari 1625 was Mansfeld met een Engelsche troepenmacht, bestemd om de Palts te herwinnen, te Vlissingen geland. Acht jaar later golden weer andere overwegingen, die een prikkeling der nationale hartstochten wegens Amboina ongewenscht maakten. Een zekere Walter Mountfort, dienaar der Engelsche Compagnie, schreef in 1632, op de thuisreis uit Perzië, een eenigszins zonderling tooneelwerk, getiteld The Lanchinge of the Mary or The Seamans honest wyfe. Stuk en schrijver zijn kort geleden aan het licht gebracht door den Engelschen litteratuur-historicus Frederick S. BoasGa naar voetnoot1. Het behandelt het afloopen van het Compagnie's schip The Mary, aldus genaamd naar de Koningin, in 1626, maar is tevens een geestdriftige apologie voor de handelspolitiek der Compagnie, en bovendien nog een verdediging van den goeden naam der zeemansvrouwen. Men zou hier van sociaal-economische dramaturgie kunnen spreken. De schrijver baseert zijn spel op een economisch tractaat uit 1621: The Discourse of Trade from England into the East Indies, door Thomas Mun, een der Compagnie's directeuren. In het gedeelte dat de voltooiing van het schip behandelt, treden een aantal scheepstimmerlui op, genaamd naar allerlei materialen voor den scheepsbouw. In hun conversatie nu komt Amboina ter sprake, en wel met zekere geheimzinnigheid. | |
[pagina 363]
| |
Sheathing Nayle. ‘Hold your peace, neighbours, hold your peace! yf any Dutchemen [drunken thrum cappe] should heare you, they would make a treason of this. Het gesprek eindigt aldus: Okum. ‘For this business of Amboyna fayth we'll have adaye to discourse of yt privately by ourselves... [so all quarrells layd aside].’ Wanneer de werklieden heengaan, roept de oude admiraal Hobab (waarmee Howard, de held van de Armada, bedoeld is), die hun woorden gehoord heeft: ‘What Jerkinge call you this? my selfe have heard
Of the unmatcht vile miserable torture
Those Dutch inflicted on some English men
At that Amboyna, and my soule hath ernd
To here the dire relation; but, alas
My sorrow cannot helpe afflictions past.
I cannot but admire how such a crew
Of beastly drunkards, baser than the sire
Which first begot them (and he base enough)
Durst spend theyr censure, or once dare to touch
The honest subjects of a mighty monarch.
Oh that I weare as young as when I mett
Iberia's great armado in the west.’
In het tweede bedrijf hervatten de scheepsbouwers hun gesprek over Amboina. Thans wordt het geval, naar de Engelsche zienswijze, kort beschreven. Blijkbaar ontleende de schrijver ook voor dit gedeelte zijn kennis aan officieele gegevens, en wel aan het geschrift, door de Engelsche Compagnie in 1632 in het licht gegeven, behelzende de vertaling van de remonstrantie der bewindhebbers, de verhooren en vonnissen, benevens een Reply van de zijde der Engelsche Compagnie. | |
[pagina 364]
| |
Hij kent de namen van Van Speult's mederechters nauwkeurig en weet allerlei bijzonderheden. De ‘Master of the Revels’, Sir Henry Herbert, wien de stukken ter censuur werden voorgelegd, had alle reden om streng te zijn. Karel I's politiek tegenover de Nederlanden was in 1633 meer dan dubbelzinnig; wrijvingen moesten tot elken prijs worden vermeden. Ook zonder die bijzondere omstandigheden zou de censor geen politieke toespelingen geduld hebben. Zoo werd de geheele scene in het tweede bedrijf geschrapt, evenals de woorden van den ouden admiraal, terwijl in de hierboven aangehaalde passage de cursief gedrukte gedeelten zijn geschrapt en door die tusschen haakjes vervangen; de stippels duiden plaatsen aan, die zoo grondig zijn doorgekrast, dat zij niet meer te ontcijferen zijn. Later gold het tegendeel van al deze voorzichtigheid ten opzichte van den ‘Moord van Amboina’. Zelfs nadat bij den eersten vrede van Westminster de Republiek genoegdoening had beloofd, en vervolgens bij den vrede van Breda de zaak vereffend was verklaard, werd het geval telkens weer opgehaald. In 1673 schreef Dryden, op bestelling, om den niet al te levendigen oorlogsgeest tegen Nederland aan te wakkeren, zijn Amboyna or the cruelties of the Dutch to the English Merchants, zonder eenige kennis van zaken of diepere overtuiging. Doch Dryden valt buiten het tijdsbestek van ons onderwerp. Daarbinnen valt nog juist Henry Glapthorne's The Hollander, A Comedy, geschreven in 1635, gedrukt 1640. De titelfiguur Jeremy Sconce, ‘a Gallant naturaliz'd Dutchman’ vertoont eenige verwantschap met onzen Spaanschen Brabander, al kan Glapthorne's stuk niet in de schaduw van dat van Brederoo staan. Hij spreekt, behoudens een enkel Hollandsch zinnetje, gewoon Engelsch. Doctor. ‘With licence sir, let me desire your character, I long to know you, Symptomes of worth declare you in my opinion noble. | |
[pagina 365]
| |
Scon. Thinking to have purchas'ed a monopoly for Tobacco: but that the vintners tooke in snuffe, and inform'd the gallants, who had like to have smoak'd him for't. De Hollander speelt de gewone rol van den ingebeelden, laffen en onridderlijken dwaas. Geen der aangehaalde auteurs heeft onze natie zoo opzettelijk en hatelijk gesmaad als Glapthorne. De heldin van het stuk, Dalinea, zal gedwongen worden, Sconce te trouwen. De bruidegom prijst het Hollandsch gebruik: ‘...there we only goe to th'taverne and be ungue browdGa naar voetnoot3, then drunke together. Ther's all our ceremony, and this lawfull marriage too. | |
[pagina 366]
| |
Dal. Yet sir have so much charity. There ought to be in manhood a divine
Pitty, believe me as I tender truth,
I cannot set the smallest of my thoughts
On your ill welcome love, therefore I beseech you
Not to proceed in my unfortunate match
Which will be fatall to us both, for goodnesse
Have so much mercy on me.
Scon. An excellent touch that, as if there could be mercy in a Dutchman, and to a woman? If there had beene any, the Nuns at Tilmont had not beene us'd so horribly last summerGa naar voetnoot1: why should you say you cannot love me? tis a false touch Ime certaine of it...’Ga naar voetnoot2 Genoeg om ons te laten nadenken over de onbillijkheid van de beoordeeling van het eene volk door het andere, en over de gevaren, die een letterkunde, welke op de vooroordeelen van het publiek speculeert, voor de verbittering van internationale verhoudingen met zich brengt. | |
IINaast de talrijke tooneelspelen, waarin de Nederlander als belachelijke en onwaardige figuur optreedt, of de natie zelve wordt gehoond, vallen althans twee stukken te noemen, die in Nederland en onder Nederlanders spelen, zonder dat land of volk het voorwerp van smaad zijn. Zij zijn van zeer ongelijke waarde. Over het beste en belangrijkste van de twee: The Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt, zal ik hier zeer kort zijn, eensdeels omdat daar niet gestreefd wordt | |
[pagina 367]
| |
naar typeering der Nederlanders als zoodanig, anderdeels omdat men er gemakkelijk vollediger en beter over ingelicht kan worden, dan ik hier zou kunnen doen: in de fijne studie van Professor Barnouw in De Gids, bij het eeuwgetij van Oldenbarnevelt's dood, 1919, deel II, en in het met zorg bewerkte proefschrift van Dr Wilhelmina P. Frijlinck, in 1922 verschenenGa naar voetnoot1. Dit treurspel, van Massinger en Fletcher, mogen wij thans wel als zeker zeggenGa naar voetnoot2, werd reeds in Augustus 1619, dus drie maanden na de terechtstelling van den Advocaat, te Londen ten tooneele gebracht. De schokkende gebeurtenis wordt hier op waardige wijze behandeld, als een echt tragisch gegeven, bovendien gesteund op vrij nauwkeurige kennis van zaken. Oldenbarnevelt is schuldig, doch niet eerloos. Zoowel Jacobus I als de algemeene opinie in Engeland waren sterk anti-Barneveltsch. Niettemin vreesde men ontstemming van deze politieke materie. De autoriteiten verzetten zich tegen de opvoering, doch vergeefs. De auteurs van hun kant hadden elke gevaarlijke toespeling vermeden. Waar Leicester bedoeld wordt, heet hij enkel ‘one that then rul'd all’, Jacobus I wordt aangeduid als ‘the king of Britaine that now is’, Sir John Ogle, de bevelhebber der Engelsche troepen te Utrecht, die bij de troebelen van 1618 onmiddellijk betrokken was geweest, als ‘a Captain’. Alleen op de plaats, waar Barnevelt Elizabeth herdenkt als ‘our Patronesse of happie memory’ staat zij met name. Met een woord van verontschuldiging leid ik den lezer van The Tragedy of Sir John Van Olden Barnavelt naar een product, dat als dramatische kunst volkomen onbelangrijk is, genaamd Hans Beer-pot. De rechtvaardiging van een ietwat uitvoeriger behandeling zij gelegen in het feit, dat het, zoover mij bleek, in ons land volkomen onopgemerkt is gebleven, en dat het historisch toch niet zonder eenig gewicht is. De volledige titel luidt: Hans Beer-pot his Invisible comedie, of See me, and See me not. Acted in the Low Countries, by an honest Company of Health-Drinkers. Het is gedrukt te Londen in 1618; de Koninklijke Bibliotheek bezit een exemplaar. De voorrede is gedateerd Utrecht, 14 November 1617, en geteekend Dabridgcourt Belchier. Van dezen schrijver is niet heel veel meer bekend, dan dat hij te Oxford in 1597 studeerde, | |
[pagina 368]
| |
bachelor of arts werd, en in 1621 te Utrecht is gestorvenGa naar voetnoot1. Hij laat zich op zijn dramatisch product niet veel voorstaan; het is, zegt hij, eigenlijk ‘nor comedie nor tragedie... ... but a plaine dialogue or conference between so many persons, consisting of three acts, and no more’. Hij wil vooral het onschuldig karakter van zijn werk vooropstellen. ‘Wormewood or gall to make it distastefull, I am sure there is none, if rightly understood.’ Men moet de personen, die hij ten tooneele voert, zegt hij, opvatten in hun moreele beteekenis. ‘In the person of the old Gentleman is figured forth a man of singular good education, life and conversation, a man that had seene the world, tasted the sorrowes and troubles of this life with David, and towardes the end of his dayes had a peacefull possession of a happy estate given him etc.’ Naast hem een brave matrone, zijn echtgenoot, een veelbelovende zoon, een sergeant ‘a well-deserving soldier’, een schildwacht ‘an honest private soldier’, een koopman, die wat minder geprezen wordt en zich een weinig bedrinkt, een waard, een Moor, en eindelijk Beerpot, een brave en vroolijke knecht. Al deze personen, behalve de Engelsche sergeant en de Moor, dragen Nederlandsche, of als Nederlandsch bedoelde, namen. Zij spreken niet het bekende brabbeltaaltje, maar mengen hun zuiver Engelsch hier en daar met een Nederlandsch woord of zinnetje. De reden, waarom Belchier ons zulke deugdzame en waardige landgenooten voor oogen voert, is niet ver te zoeken. Het stuk is opgedragen aan dienzelfden Sir John Ogle, commandant van het garnizoen te Utrecht, die straks werd genoemd. Ogle nu was gehuwd met Elizabeth de Vries, dochter van Cornelis de Vries, die in 1602 en 1603 burgemeester van Dordrecht was, en daar in het laatstgenoemde jaar stierfGa naar voetnoot2. Dat zijn huwelijk Ogle sympathieën had gegeven voor het land dat hij diende, en voor de stad Utrecht in het bijzonder, bewijzen de namen van twee der tien spruiten uit die verbintenis: Trajectina Johanna en Utricia Ogle, de laatste Huygens' begaafde leerling in de muziek, en meer dan eens door hem bezongen. Was er bij geval in het eind van 1617 een familiefeest in het huis Ogle? Het zou mij niet verwonderen, zelfs niet, wanneer de brave oude heer, Cornelis Harmants, | |
[pagina 369]
| |
op zijn buitentje, eenigermate als een hulde aan de nagedachtenis van Ogle's schoonvader was bedoeld. Van den inhoud van het stuk valt niet veel bijzonders te vermelden; intrigue heeft het ternauwernood. Veel karakteristiek Nederlandsch is er ook niet in. Wel merkwaardig, in verband met de taak van rustbewaarder in Utrecht, die Ogle spoedig daarop ten deel zou vallen, is de volgende passage over de kerkelijke twisten. Flutterkin:
What newes sir? did you aske?
Here is small newes, our Churchmen disagree
About opinions, which nere troubles me:
I am a man, I hope, beleeves the right,
Theres but one God, one true religion;
One way to heauen, two or three to hell,
If they teach right, according to Gods word,
I will beleeve them, otherwise Ile chuse.
Cornelis:
Why thats wel said, indeed those deep disputes
Are fitter for the Universities
To be discust within the colledge walles
Amongst the learned, not to come abroad
In open Pulpits mongst the meaner sort,
Whose faith is weak, whose iudgment cannot reach
Vnto the depth of things: the Magistrate,
Whose sword I dare not touch, should look to this:
T' will breed combustions, hazard many soules;
Besides this place befits not this discourse;
Therefore ile breake it off, Come lets away.’
Doch het hart van den auteur is niet bij de Nederlandsche zaken, maar bij Engeland's roem. De oude Cornelis is in zijn jonge jaren aan Elizabeth's hof geweest, en herdenkt met geestdrift de krijgsbedrijven der Engelschen in de Nederlandsche oorlogen. ‘...thou rubst me up,
To thinke upon the times forepast, I saw
In Englands court, so famous and renownde
Of great Elizaes blessed memory,
That ayded so these troubled Netherlands
| |
[pagina 370]
| |
With men and money; still oh, still me thinkes
I see those Worthies marching on earthes stage;
The famous Essex, Norreis, Sidney too,
And wisest Vere, that held Ostend so long,
Gainst hells foule mouth, and Spanish tyranny.’
Het is niet te verwonderen, dat de Engelschen op hun krijgsroem in de Nederlanden prat zijn geweest. Hier had, in een lange periode van binnenlandschen vrede, de krijgshaftige geest, die aan de Engelsche Renaissance-cultuur onverbrekelijk verbonden was, zijn hoogste bevrediging gevonden. Hun belangrijke diensten, aan de Staatsche zaak bewezen, werden naar hun eigen meening niet genoeg erkend en hun aandeel in de krijgsbedrijven door bijna allen verkort. Wij hoorden die aanspraak op meer dankbaarheid reeds bij Gascoigne. De belangstelling in de Nederlandsche geschiedenis wordt in Engeland in dien tijd begrijpelijkerwijze geheel bepaald door hun aandeel in onzen strijd. Van de velen, die hier als officieren hebben gediend, hadden zich twee reeds voor 1600 aan het historieschrijven gewaagd. Thomas Churchyard, een van die onverbeterlijke veelschrijvers, waaraan Engeland in dien tijd zoo rijk is, was reeds in 1566 in de Nederlanden; hij was te Antwerpen tijdens het gevecht bij Oosterweel, hij nam onder Lumey deel aan den veldtocht van 1568, en diende later opnieuw onder John Norris. Onder zijn tallooze geschriften zijn er vier, die den oorlog in de Nederlanden raken. The first part of Churchyardes chippes, levensherinneringen, verscheen in 1575, A lamentable and pitifull description of the wofull warres in Flaundres en The Miserie of Flaundres volgden in 1578 en 1579. Op zijn ouden dag stelde hij met hulp van den broodschrijver Richard Robinson, hoofdzakelijk uit Van Meteren, een werkje samen, getiteld A True discourse historicall, of the succeeding Governours in the Netherlands, and the civill warres there begun in the yeere 1565...... untill the yeere 1598Ga naar voetnoot1. Bekender zijn de memoriën van Roger Williams, of zooals het oorspronkelijke werk heet: The Actions of the Lowe CountriesGa naar voetnoot2, dat echter eerst vele jaren na zijn dood verscheen. In A brief discourse of war (London 1590) had hij reeds eerder herinneringen uit zijn krijgsmansloopbaan gegeven. | |
[pagina 371]
| |
Verschillende handboeken van militairen aard zijn uit den Engelschen krijgsdienst in de Nederlanden voortgekomen: zoo John Waymouth's Low countrie trayning (1617) ‘according to the method now perfected and practiced by the great and expert general of these times, Prince Maurice of Nassau’, en de geschriften over krijgstucht van de gebroeders Francis en Gervase Markham, die onder Sir Francis Vere gediend hadden. De reeds vermelde Sir John Ogle is zoowel bij de krijgsgebeurtenissen zelf als bij het handhaven van Engeland's roem in de historie levendig betrokken geweest. Hij was bij Nieuwpoort, en stond als onderbevelhebber Sir Francis Vere ter zijde binnen Oostende. Zijn Account of the last charge at Newport-battel is opgenomen in de uitgave van Vere's CommentariesGa naar voetnoot1, evenals zijn verslag over de geveinsde onderhandeling van Vere over capitulatie van Oostende in December 1601Ga naar voetnoot2. Ogle stelde dat verslag op ter weerlegging van Van Meteren's voorstelling, die dan ook door dezen in een latere omwerking werd herzien. Het ligt voor de hand, dat Emanuel van Meteren, met zijn nauwe betrekkingen op Engeland, van de vaderlandsche historieschrijvers daar het best bekend is geweest. Opmerkelijk is het, dat Fruin, in zijn uitvoerige studiën over Van Meteren's geschiedwerkGa naar voetnoot3, geen gewag heeft gemaakt van de Engelsche bewerking daarvan, die reeds in 1608 te Londen verscheen, van de hand van Edward Grimeston of Grimston, onder den titel: A Generall Historie of the Netherlands. De eerste druk van het werk was een letterlijke vertaling, deels van Le Petit, deels van Van Meteren. Of de vertaler, waar hij nu eens Van Meteren dan weer Le Petit volgt, een bepaald systeem huldigt, zou een nader onderzoek moeten uitwijzen. Hij staat op den titel vermeld als ‘Ed. Grimeston, Sergeant at Arms’. Thomas Coryat spreekt van hem in zijn Crudities, verschenen 1611, als ‘that worthy traveller and thrise-worthy serjeant at armes’. In die laatste hoedanigheid, van bode van het Lagerhuis en drager van de Mace, had hij Sir Edward Phelips, den Speaker, tot 1608 trouw ter zijde gestaan, deelt Coryat meeGa naar voetnoot4. De naam Edward Grimston werd in vijf opeenvolgende geslachten, van vader op zoon, gedragen door de afstammelingen van dien Edward Grymeston, die in 1446 en 1449 als onderhandelaar over een handelsverdrag door den koning van Engeland naar het Bourgondische hof | |
[pagina 372]
| |
in de Nederlanden werd gezonden, en bij die gelegenheid geschilderd werd door Petrus Christus, welk portret nog in het bezit zijner nakomelingen isGa naar voetnoot1. Met den laatsten dier vijf Edward Grimston's, die in het Parlement van 1588 zitting had voor Eye, zou men onzen schrijver kunnen vereenzelvigenGa naar voetnoot2, wanneer het niet vast stond, dat de schrijver in 1627 nog leefde, terwijl Edward Grimston van Bradfield, het Parlementslid en de stamvader der latere Lords Verulam, reeds 15 Augustus 1610 gestorven moet zijnGa naar voetnoot3. Vermoedelijk was de ‘worthy traveller’ en historieschrijver de Edward Grimston, die in de jaren 1586 tot 1588 in Frankrijk voor Walsingham brieven kaapte, en andere diensten als geheim agent verrichtte, een telg van het geslacht uit een minder aanzienlijken tak wellichtGa naar voetnoot4. Van Grimston's Generall Historie of the Netherlands verscheen een tweede uitgave in 1627Ga naar voetnoot5. In een voorrede aan den lezer verklaart de auteur, hoe velen hem wegens de eerste editie gelaakt hebben, ‘for that I had not done our countrimen that right, which by their great services they had deserved in all those Netherlands exployts’. Hij heeft daarom zooveel mogelijk aangevuld wat hij bij anderen kon vinden of te weten komen. In het bijzonder de slag bij Nieuwpoort, zegt hij, is nieuw beschreven, naar een verhaal van Sir Francis Vere (de ongedrukte Commentaries zonder twijfel), doch niet meer door hem zelf. Oud en zwak, heeft hij, wegens de haast die de uitgevers maakten, voortzetting (van 1608-1627) en hier en daar blijkbaar ook de aanvulling en verbetering moeten overlaten aan jongere handen. Deze voortzetter staat dan ook op het titelblad der tweede uitgave vermeld: William Crosse, Master of Arts. Hij verzamelde zijn materiaal zelfstandig, naar het heet; een nader onderzoek zou waarschijnlijk gemakkelijk zijn bronnen kunnen aanwijzen. Crosse brengt ons opnieuw terug naar de omgeving van Sir John Ogle, dien hij als Chaplain in de Nederlanden heeft gediend. Hij was niet alleen geschiedschrijver, | |
[pagina 373]
| |
maar ook dichter, episch dichter nog wel. In 1625 verscheen van hem een gedicht Belgiaes Troubles and Triumphs, wherein are truly and historically related all the most famous occurrences, which have happened betweene the Spaniards and Hollanders in these last foure yeares Warres of the NetherlandsGa naar voetnoot1. De bedoeling is alweer: goedmaken aan Engeland's roem, wat anderen verzuimden.
‘The Authour doubts that malicious criticisme may haunt and ghost this impartiall Poeme, which glorifies our English Nation, according to their condigne merits, a thing omitted by the Dutch and French Writers, who give ynough unto themselves, but unto us too little attributes of Honour.’
In twee boeken verhaalt Crosse in den trant van een hoogdravend heldendicht, doch zonder dichterlijke verdienste, in alle militaire bijzonderheden, de krijgsfeiten sedert het einde van het Bestand. Als staaltje van zijn kunst volsta een aantal regels, waarin hij, naar het bekende epische recept, beschrijft, wat er wel al te zien was op de ‘Arras cloaths’, die verbrandden in Frederik Hendrik's kwartier in het Kleefsche, in 1621. ‘Grave Williams life sav'd by a watchfull curre
Th' Alarum taking from the Spanniards sturre,
Who by that Wallouns hand was after slaine
Whom Rome had made an Assassine for Spaine.
On th' other side characterd you might see
In livelie formes of wrought Imagerie,
Counte Egmonds death, and Hornes unworthy fate
Ostends long siege and Flaunders bloody slate,
The Barneveltine false Arminian plot,
Fast bound with Castiles subtle Gordian knot.
These mooveables with all his curious plate
Fitting the greatnesse of rich Nassawes state,
Wherein t' Hollandish Ganimed did skinke
That Rhenish Nectar which the Gods might drinke:
All these were spoyld by that consuming fire
Which on the Prince powrd forth his wreakfull Ire.’
| |
[pagina 374]
| |
Sprekender nog voor de belangstelling in de Nederlandsche zaak dan Crosse's hoogdravende poëzie zijn de volksballaden over gebeurtenissen hier te lande, die in Engeland verschenen. Een drietal van deze producten, dat aan vernietiging ontkomen is, is in facsimile uitgegeven door Sir Charles FirthGa naar voetnoot1. De eerste behandelt den slag bij Nieuwpoort, en is getiteld: Newes from Flaunders. A new Ballad of the great overthrow that the valliant Captaine Grave Maurice, Sir Frances Veere, and other of the Queene of Englands friends gave to the Archduke and his Army of Spaniards, upon Sunday being the 22 of June last past, 1600. De tweede Murther unmasked is een heftig anti-arminiaansch lied op Oldenbarnevelt's ‘conspiracie’ en valGa naar voetnoot2. De derde is wellicht het merkwaardigst. Het is een zeer goede druk van de spotprent Treves EndtGa naar voetnoot3 met een Engelsche navolging van het Nederlandsche gedicht in 20 coupletten, dat daaronder staat. Men ziet het Bestand ten grave gedragen naar een zonderling grafmonument, dat ontleend is aan een spotprent uit 1618 't Arminiaens TestamentGa naar voetnoot4. De twaalf jaren dragen de baar, die gevolgd wordt door Treves' kinderen ‘Quade neringe’ en ‘Tweedracht’, door katholieke geestelijken, bewoners der grensstreken, landloopers en anderen, die van het hernieuwen van den krijg slechte gevolgen te duchten hebben. Op den voorgrond maakt Mars ‘sijn tuychje vaerdigh’. Men mag betwijfelen, of de Engelsche lezers veel van den kreupelen tekst genoten hebben, maar van de prent hebben zij het zeker wel. Want deze is, zooals ieder die haar ziet, terstond zal toestemmen, een voortreffelijk stuk van Jan van de Velde, niet opgemerkt door Franken en Van der Kellen. De kunstenaar heeft zich voor den dwang van zijn bizar onderwerp schadeloos gesteld in een bekoorlijken achtergrond, die aan het beste van zijn kalenderprenten en landschappen herinnert.
Van de typeering in de tooneellitteratuur overgaande op de behandeling der Nederlandsche geschiedenis door Engelsche schrijvers, hebben wij het grievende beeld van den belachelijken en onwaardigen Hollander reeds eenigermate uit het oog verloren. Het spreekt vanzelf, dat de Engelschen, die hier kwamen, andere dingen te vermelden vonden dan alleen dronkenschap en schurkerij. Wat Fruin vele jaren | |
[pagina 375]
| |
geleden heeft aangetoond voor den tijd van 1640-1700, in zijn opstel De Nederlanders der zeventiende eeuw, door Engelschen geschetstGa naar voetnoot1, geldt ook reeds voor de oudere periode: wat den Engelschman hier te lande allereerst treft is de welvaart, het gunstige uiterlijk der steden, de naarstigheid van de bevolking, de orde en de zindelijkheid. Voordat de lastige kwesties, waarin Leicester zich gemoeid zag, zijn stemming bedorven hadden, is hij één en al opgetogenheid over Holland. Hij noemt Delft ‘another London almost for beauty and fairness’. Sprekende van den, eerlijken, ijverigen Valcke, den grooten, wijzen, ouden Leoninus, den voorkomenden Buys', en met hen zijn secretaris Dr Clerk vergelijkende, zegt hij: ‘but he is too little for these big fellows, as heavy as her Majesty thinks them to be. I would she had but one or two such as the worst of half a score be here’Ga naar voetnoot2. De waarneming der Engelsche bezoekers gaat natuurlijk niet bij allen even diep. Sommigen kwamen niet over het klimaat en de bodemgesteldheid heen, getuige reeds Erasmus' vriend Cuthbert Tunstall met zijn hevige boutade over de modder en de moeraslucht van Zeeland. Maar, eindigt deze: ‘uit wraak zal ik haar lof verzwijgen’Ga naar voetnoot3 William Davison, Elizabeth's bekwaamste diplomaat in de Nederlanden, waar hij vele jaren gewerkt heeft, blijft in de Three months observations of the Low Countries, die het Britsch Museum in handschrift van hem bewaart, eveneens in de modder stekenGa naar voetnoot4. Anderen blijven staan bij het uiterlijk van stad en land en de beschrijving van enkele volkszeden. Thomas Coryat, de pionier der globe-trotters, die in 1608 van Venetië naar Vlissingen reisde, kwam den 25sten September 's avonds laat uit Nijmegen in Gorkum aan. ‘I shall doe this towne more wrong than I have done to any other citie or towne of note... and in no other respect but onely in speaking so little of it, concealing the admirable beauty thereof. For I had not the opportunity to survey it throughly according to my desire, because I came late into it, and departed therehence something early the next morning. The sweetnesse of the situation, the elegancy of their buildings, the beauty of their streets, and all things whatsoever in this town, did wonderfully delight me, in so much that as soone as I entred into one of the longer streets, me thought I was suddenly | |
[pagina 376]
| |
arrived in the Thessalian Tempe, or the Antiochian Daphne.’Ga naar voetnoot1 Zoo trof een Hollandsch stadje den vreemdeling. Van de Nederlanders zegt hij: ‘They (Batavi) were in times past accounted a very sottish and foolish people, even as the Boeotians were amongst the ancient GraeciansGa naar voetnoot2. But in this age they deserve not to be so esteemed. For they are as ingenious both for all manuary arts, and also for the ingenuous disciplines, as any people whatsoever in all Christendome: which a man that liveth amongst them may easily perceive.’Ga naar voetnoot3 Een half jaar later dan Coryat bezocht een jong Engelsch dichter, vriend van Ben Jonson en zijn kring, ons land. Sir Thomas Overbury is, meer dan door zijn werken, bekend gebleven door zijn jammerlijk uiteinde vier jaren later, in den Tower langzaam vergiftigd door toedoen van Frances Howard, eerst gravin Essex, daarna, niet zonder Overbury's medewerking, de vrouw geworden van Robert Carr, graaf van Somerset, den gunsteling van Jacobus I. Overbury had tot Carr's carrière den geest geleverd, die dezen ontbrak. Zijn dood sleepte eenige jaren later, door een geruchtmakend proces, het echtpaar Somerset ten val. Een boekje van niet meer dan 28 kleine bladzijden, dat zonder plaats of naam in 1626 verscheen, dient zich aan als Sir Thomas Overbury His Observations in his travailes upon the State of the XVII Provinces as they stood Anno Dom. 1609, The Treatie of Peace being then on foote. Er is, zoover ik weet, geen reden, om aan zijn auteurschap te twijfelen. Achtereenvolgens behandelt de reiziger de Vrije Provinciën, de Spaansche Nederlanden en Frankrijk, dat, schoon in den titel niet genoemd, de grootste plaats inneemt. De acht bladzijden, aan de zeven provinciën gewijd, munten uit door een scherp oordeel. De aanhef beschrijft de oorzaken van de opkomst der Republiek: ‘All things concurred for the rising and maintenance of this State; the disposition of the people, beeing, as mutenous, so industrious and frugall; the nature of the countrey, every where fortifiable with water, the scituation of it, having behinde them the Baltique Sea, | |
[pagina 377]
| |
which yeelds them all materials for ships, and many other commodities, and for men, hard before them, France and England, both fearing the Spanish greatnesse, and therefore both concurring for their ayde; the remotenesse of their Master from them; the change of religion falling out about the time of their revolt.’Ga naar voetnoot1 Van het bestuur van den staat zegt hij onder andere: ‘Their care in government is very exact and particular, by reason that every one hath an immediate interest in the State; such is the equality of Justice, that it renders every man satisfied, such the publicke regularity, as a man may see their lawes were made to guide, not to entrappe... And they still retaine that signe of a Commonwealth yet uncorrupted, private povertie and publike weale: for no one private man there is exceeding rich, and few very poore, and no State more sumptuous in all publike things.’ Hij weet reeds van de zorg, of de vredestoestand niet tot verdeeldheid zal leiden, en van de vrees voor kerkelijke twisten. Ook roemt hij de orde, de veiligheid, de welvaart, de verstandige handelspolitiek en de schoonheid der steden. Van den landaard zegt hij het volgende. ‘Concerning the people, they are neither much devout, nor much wicked, given all to drinke, and eminently to no other vice; hard in bargaining, but just, surly and respectlesseGa naar voetnoot2, as in all Democracies, thriftieGa naar voetnoot3, industrious and cleanly, dishartened upon the leastGa naar voetnoot4 ill successe, and insolent upon good; inventive in manufactures, cunning in traffique, and generally for matter of action, that naturall slownesse of theirs sutes better, by reason of the advisednesse and perseverance it brings with it, then the rashnesse and changeablenesse of the French and Florentine wits, and the equality of spirits which is among them and the Swissers, renders them so fit for a Democracie, which kinde of government nations of more unstableGa naar voetnoot5 wittes, being once come to a consistent greatnesse, have seldome long endured.’ | |
[pagina 378]
| |
De Engelschman, die de Hollanders nog elders had leeren kennen dan in de kroeg of van uit den cockpit van het theater, wist ter dege, dat er het een en ander van hen te leeren viel. Inderdaad is Nederland bij de uitwisseling van cultuur in de zeventiende eeuw de gevende partij geweest. Het kost ons eenige moeite, ons de verhoudingen op het gebied der beschaving goed voor te stellen. Wat het Engeland van Shakespeare te geven had: zijn onvolprezen dichtkunst, staat thans vooraan in ons bewustzijn, als de internationale schat, dien de wereld aan dit land dankt. Doch in de zeventiende eeuw, al kwamen Engelsche tooneelspelers naar het vasteland, werkte die beschavingsinvloed nog niet. De dingen, die Engeland in die dagen aan Nederland ontleende, leeren wij daarentegen thans alleen meer kennen, wanneer wij ze in de geschiedenis opzettelijk nagaan. En zij zijn van minder verheven aard dan het drama van Shakespeare. Engeland, door een ernstige en langdurige agrarische en sociale crisis gedurende de zestiende eeuw verzwakt, ontleende aan Holland betere methoden van land- en tuinbouw: vruchten- en groententeelt, bemesting, veevoedering. De weefnijverheid in Engeland, die reeds in de veertiende eeuw door Vlaamsche handwerkers was omhooggebracht, ontving nieuwe verbeteringen van de zijde der Nederlandsche en Waalsche immigranten, die sedert 1564 om des geloofs wille begonnen uit te wijken. De waardeering van deze vreemdelingen in Engeland beantwoordt volstrekt niet aan het beeld, dat wij hierboven moesten schetsen. Een stuk van 1575 somt de voordeelen op, die de Nederlanders sedert tien jaren Norwich hadden gebracht: zij hadden nieuwe vaardigheden aan het handwerk geleerd, de linnenweverij op touw gezet, en het verbouwen van knolgewassen ingevoerd. ‘And to conclude they for the moste parte feare God and do diligently and laboriously attende upon their severall occupations, they lyve peaceably amonge themselves and towarde all men, and we thinke our cittie happie to enjoye them.’Ga naar voetnoot1 Vormen van handelsbedrijf, in de Nederlanden ontwikkeld, werden nagevolgd in Engeland: de Engelsche Oost-Indische Compagnie reorganiseerde zich op het model der Nederlandsche. Zeeuwsche waterbouwkundigen kwamen onder Jacobus I in Engeland dijken herstellen en terreinen droogmaken. In het syndicaat tot droogmaking van het land ten Zuiden van de Humber zaten Cats, Huygens en Van Baerle. De naam van Cornelis Vermuyden uit Sint Maartensdijk op Tholen | |
[pagina 379]
| |
is onlangs door een lijvige studie aan hem gewijdGa naar voetnoot1 in onze herinnering gebracht. De figuur van dezen onverdroten ijveraar voor inpoldering van moerasgronden in Engeland is bijna tragisch te noemen. Voortdurende tegenwerking en herhaalde mislukking was zijn deel. De bewoners der veenstreken, die liever bleven stroopen en eenden jagen, verzetten zich hevig tegen de onderneming tot droogmaking van Hatfield Chase. Oliver Cromwell is voor hen opgetreden als advocaat. Wij hoorden een echo van deze dingen in Glapthorne's Hollander. Zoo zou men kunnen voortgaan: over allerlei takken van nijverheid, zooals de glasblazerij, waarvoor James Howell in 1616 geschoolde werklieden kwam zoeken in Middelburg zoowel als in Venetië, de weverij, de boekdruk- en de prentkunst. Wij zouden er aan kunnen herinneren, hoe de oudste Engelsche nieuwsbladenGa naar voetnoot2 in 1620 en 1621 te Amsterdam zijn gedrukt en uitgegeven door den graveur Pieter van den Keere in de Kalverstraat ‘in den Onseekeren Tijt’ en Broer Jansz ‘courantier van Sijne Excellencie’, hoe tal van technische termen der schilderkunst uit het Nederlandsch in het Engelsch overgingenGa naar voetnoot3. ‘A Drollerie or Dutch peece of Lantskop’, zegt Thomas Dekker in de opdracht van zijn Seven deadly Sins of London (1606)Ga naar voetnoot4 ‘may sometimes breed in the beholders eye, as much delectation, as the best and most curious matter-peece excellent in that Art’. - ‘That art of Skeldring (zegt hij verderop in een ander verband) I studie not.’ Zoo vele, zoo aanhoudende betrekkingen op politiek en economisch gebied, zooveel overneming en invloed, zouden nauwelijks te begrijpen zijn, wanneer niet op den bodem een groote overeenkomst in aard en in geschiedenis tusschen beide volken aanwezig was geweest. Overziet men met één blik de geschiedenis van Europa in de zeventiende eeuw, dan springt het aanstonds in het oog, hoe zeer zich Engeland en Nederland te zamen van al de overige landen onderscheiden. Overal elders neigt de staatkundige ontwikkeling naar het absolutisme. In Engeland en Nederland valt een constitutioneele worsteling samen met een cultuurstrijd: in geheel verschillende vormen, maar niettemin sterk verwant. Het conflict tusschen Renaissance-cultuur en protestantisme wordt in de Republiek na de korte crisis | |
[pagina 380]
| |
van 1618 latent. In Engeland groeit het langzaam, en de strijd is hevig en langdurig. Zoo hier als daar is de einduitslag een compromis. In beide landen ontplooide zich als een machtig element de protestantsche volkscultuur, die op den Bijbel steunde, en daarmee de kloof tusschen geleerd en ongeleerd, welke het humanisme verwijd had, eenigermate overbrugde. Gezegevierd heeft de puriteinsch-protestantsche cultuur niet; noch het Engeland der Restauratie noch het Holland van De Witt en Willem III dragen haar kenmerk. In het economische is de overeenkomst nog sterker. Terwijl Spanje verstijft, Italië verslapt, Duitschland verdort, het Noorden pas begint te ontwaken, en Frankrijk zijn eigen imperialistisch-mercantielen koers zoekt, zijn Engeland en Nederland de meesters der zee geworden. Bij beiden die onbedwingbare trek naar de verre landen: er is ‘no land uninhabitable and no sea innavigable’, aldus spoort Robert Thorne reeds in 1527 Hendrik VIII aan, de Noordoostelijke doorvaart te beproeven. De ondernemingszucht, de vastheid van wil, het volharden, de breede kijk op de dingen, de praktische fantazie gepaard aan den zin voor het bereikbare, - zij schijnen ons onafscheidelijk van den Engelschman en den Nederlander uit den tijd van Hudson en Le Maire. Doch hier treedt het verschil in. De Nederlander is zeevaarder, koopman, uitvinder, industrieel, hij is magistraat, theoloog, geleerde en schilder. De Engelschman is dat alles ook (behalve schilder), maar hij is bovendien hoveling, soldaat en dichter, zeer dikwijls die drie in één persoon vereenigd. De Engelsche geest heeft al de grondtrekken met den Nederlandschen gemeen, maar hij is hartstochtelijker, tintelender, schitterender, avontuurlijker. Wij hebben een Linschoten en een Willem Barentsz, maar geen Walter Raleigh, een Van der Does, maar geen Sidney. Het aristocratische ontbreekt ons. De Nederlandsche geest is, ook waar de landadel zijn drager is, burgerlijk of landelijk. Hier was geen hoofsch Renaissance-milieu als het hof van Elizabeth. Tot in alle trekken der geschiedenis van beide landen openbaart zich dat diepgaand verschil. De geschiedenis van Nederland is niet enkel nuchter, maar ook ordelijk en geregeld, in vergelijking met de Engelsche, die vol is van de meest heftige, hartstochtelijke en romantische gevallen, en even na staat aan de sfeer van hun drama als onze samenleving aan Jacob Cats. Het drama, aristocratisch in hart en nieren, was in Engeland mogelijk, omdat het werkelijke leven der hoogere standen het helder weerkaatste. Die hoogste en laatste bloei der Renaissance was óns ontzegd. | |
[pagina 381]
| |
De scheuring tusschen Noord en Zuid had ook in dat opzicht ons volk een eigen weg doen gaan. De stof voor een hoofsche Renaissance-cultuur, een ontwikkelde aristocratie, was ook in de Nederlanden eenmaal gegeven geweest, maar niet in Amsterdam of den Haag, doch in Brussel. De levensvoorwaarden voor zulk een cultuur waren ook daar niet de allergunstigste: Fransch van taal, bleef zij georiënteerd naar het centrum Parijs zelf, bleef uitmiddelpuntig en onzelfstandig. Doch wie weet, wat de nieuwe bevruchting met den Spaanschen geest had kunnen opleveren, wanneer niet in 1572 het groote scheidingsproces begonnen was, dat het Zuiden achterliet, adellijk maar arm en afhankelijk, en het Noorden opstuwde, krachtig levend maar burgerlijk. Het verschil in cultuur-toon tusschen Engeland en de Republiek, het ontbreken van het hoofsche en ridderlijke element bij ons, verklaart voor een deel de ongunstige waardeering van onzen volksaard bij de Engelschen, zooals die zich vertoonde in de typeering van den Hollander in de Engelsche letterkunde. Met die zelfbegoocheling, welke onafscheidelijk is van elke aristocratische levenshouding, zag de Engelschman in ons, in waarheid zijn naaste verwanten, al de trekken, die hij in zich zelf liever niet wilde zien. Al de eigenschappen, die zijn levensopvatting hem deed verachten, noemde hij ‘Dutch’. Het was die overstrenge kritiek, zooals wij haar wel tusschen broeders zien, die elkander meestal hun eigen fouten verwijten. Het was de Engelsche Gentleman, die het oordeel velde, en de menigte, die op die levenshouding zelfs geen aanspraak maakte, juichte het van harte toe. Waarschijnlijk maakten wij het er wel eens naar. De Nederlander heeft, voor een deel uit verlegenheid, zelden den slag gehad, zich in den vreemde van zijn gunstigsten kant te laten kennen, en uiterlijke waardigheid is zijn sterke zijde niet. In de groote dingen vonden Engeland en Nederland, ook ondanks wedijver en naijver, wrok en vijandschap, de diepere eenheid terug, die hen verbond. Als tegen het einde der zeventiende eeuw de verhoudingen in het samenstel der staten van Europa leiden tot een nieuw groot conflict, waarbij de vrijheid van beide gemoeid is, dan houden in een eendracht van vele jaren Groot Britannië en de Republiek der Zeven Provinciën samen den weg open voor de ontwikkeling van het moderne Europa. |
|