Verzamelde werken. Deel 2. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
Noodwendig vertoogGa naar voetnoot*Het is reeds meer dan een jaar geleden, dat de Heer Brandt op de hierboven vermelde dissertatie te Utrecht den doctorsgraad verwierf. Zij verscheen tevens als deel VI der Bijdragen van het Instituut voor Middeleeuwsche Geschiedenis der Rijksuniversiteit te Utrecht, uitgegeven door Prof. Dr O. Oppermann. Nu tot dusver geen onzer mediaevisten zich geroepen schijnt te hebben gevoeld, de hier geboden resultaten te beproeven, zie ik mij genoodzaakt, die taak op mij te nemen. Ik doe dat ongaarne, want het moet den schijn hebben, alsof het er mij om te doen is, eigen conclusiën, die ik zeventien jaar geleden in dit tijdschrift openbaar maakteGa naar voetnoot1, en die thans door den schrijver van dit proefschrift worden aangetast, tegenover zijn kritiek te handhaven. Toch zou ik het vellen van een oordeel in dezen rustig aan het gezond verstand der Nederlandsche historici hebben overgelaten, wanneer ik het niet als een plicht tegenover de vaderlandsche wetenschap had beschouwd, om te verhoeden, dat men op haar het: wie zwijgt, stemt toe, zou toepassen. Aan het eind van deze beschouwingen moge de lezer oordeelen, of er reden was, hier van een noodwendig vertoog te spreken. De inhoud van het werk komt in het kort op het volgende neer. Op grond van palaeografische en diplomatische bedenkingen worden de oorkonden I no. 412 en 413 bij Van den Bergh, samen uitmakende de handvest, op 23 November 1245 door graaf Willem II aan Haarlem geschonken, alsmede no. 418, de handvest van Delft van 14 April 1246, voor vervalschingen verklaard. In deze valschheid deelt de handvest van Alkmaar van 11 Juni 1254, die slechts in afschrift is bewaard, O.B. I no. 595. Gelijk men weet, bevatten deze oorkonden den grondslag van het stadrecht eener zeer talrijke groep van Hollandsche steden, van welk recht ik indertijd de Brabantsche herkomst heb aangetoond. Deze herkomst zelf wordt door den schrijver niet bestreden, wel ontkent hij, op grond van den inhoud, dat de ontleening kan hebben plaatsgehad in de jaren, door de oorkonden aangegeven. Een echte ‘Vorlage’, dus een kern van inheemsch stadrecht, waarop | |
[pagina 23]
| |
de vervalscher zou hebben gebouwd, wordt aangenomen. Brandt stelt de vervalsching omstreeks 1273, meer bepaaldelijk vóór 9 October 1273, en beschouwt haar als het resultaat van een eendrachtige en bewuste politiek der Hollandsche steden tegen Floris V. Van deze politieke tegenstelling en van de toestanden, die daartoe aanleiding gaven, ontwerpt hij een beeld in het laatste hoofdstuk. In een ‘Exkurs’ oppert de schrijver voorloopige bezwaren tegen de echtheid van het Middelburgsche charter van 1254 (O.B. I no. 590), dat hij niet als vertaling, maar als falsum beschouwd wil zien. De methode is formeel zeer streng. Uitgaande van de palaeografische kritiek worden telkens de resultaten samengevat en de conclusiën getrokken, alvorens verder te gaan. Teneinde aan te toonen, dat de methode in werkelijkheid buitengewoon zwak is, zal het noodig zijn, het geheele betoog van den schrijver, zoo niet op den voet te volgen, dan toch in al zijn deelen na te gaan. 1. Palaeografische kritiek. De schrijver, die ons door uitnemende facsimile's in staat stelt, zijn betoog te volgen, begint (p. 5-7) met te constateeren, dat Haarlem I en IIGa naar voetnoot1 van dezelfde hand zijn (wat men hem gereedelijk zal toestemmen), en dat ook Delft van die hand is, wat iets minder in het oog springt, maar toch ook wel zeer waarschijnlijk lijkt. Overigens blijkt terstond, dat de ‘bewijzen’, die de schrijver voor die identiteit aanvoert, in het geheel geen bewijzen zijn, en soms even goed tegen zijn stelling kunnen worden aangevoerd. Dat een r eenige malen open uitvalt, dat bij m en n de slothaal naar rechts neigt, zijn overeenkomsten van geen bewijskracht, evenals het naar links omvallen van de bovenschacht der d, de afwisseling van cursieve en diplomatische r, de groote kop der s. Het haakje naar links aan de bovenschacht van h, f, s, l, waar schrijver nog al wat aan hecht, blijkt goed bekeken in Haarlem I en II primo veel zeldzamer dan in Delft, secundo anders van plaats en richting, zoodat men het evengoed als argument tegen als voor de identiteit der hand zou kunnen gebruiken. Een argument ten opzichte van zekere, zeldzame (maar niet unieke) afkorting: ‘Het zou toch al zeer toevallig wezen, dat in 't midden der 13e eeuw twee schrijvers zich van deze in Holland stellig weinig gebezigde afkorting zouden hebben bediend’ (p. 7), toont aan, op hoe dun ijs de schrijver zich veilig voelt. Overigens, gelijk gezegd, de identiteit | |
[pagina 24]
| |
der hand van Haarlem I, II en Delft geef ik schrijver gaarne toe. Nu betoogt hij (p. 7-9), dat dit schrift niet van 1245 en 1246 kan zijn. ‘Op het eerste gezicht reeds maken (Haarlem) I en II de indruk van nagetekend te zijn.’ Ik kan het schrijver niet toegeven; integendeel wijzen de eigenaardigheden van den ductus der r, m en n, waarop de schrijver zelf wees (r open uitvallende, m en n met hun slothaal reeds naar de volgende letter willende), juist op spontaan neerschrijven. In dezelfde richting wijzen ook juist de onregelmatigheden, die schrijver als bewijs van onoorspronkelijkheid aanmerkt: r dan eens open dan verbonden, a in allerlei graden van geslotenheid, m, n, p, q in verschillenden stand. Een nauwgezet falsaris (en dat zou deze heer toch in elk geval in de allerhoogste mate geweest moeten zijn) pleegt zich integendeel dikwijls te verraden door te groote regelmatigheid. Maar, de stukken ‘geven altans een soort van schrift te zien, dat in de kanselarij van Willem van Holland ongewoon en ongebruikelijk is (geen bewijzen) en dat, met zijn sterke afkortingen (kwestie van appreciatie, tenzij in bijzonderheden gedocumenteerd), met zijn naderen tot het cursieve schrift (om een enkele cursieve r en omvallende d? verder niet merkbaar) als tijd van ontstaan eerder het laatste kwart der 13e eeuw doet vermoeden dan het tweede’ (p. 7-8). Denk nu aan de schaarschheid van ons materiaal en let nu op, hoe de schrijver, na intusschen over het zegel enz. gesproken te hebben, op p. 10 den pas aangehaalden zin weer opneemt. ‘Hierboven merkte ik op, dat het schrift der Haarlemse stukken niet in overeenstemming isGa naar voetnoot1 met de tijd, waarin zij heten uitgevaardigd te zijn.’ Alsof hij dit bewezen had! Hij plaatst thans evenwel naast de negatieve argumenten een positief. De oorkonde O.B. II no. 282, van Floris V voor het klooster Leeuwenhorst uit het jaar 1274 (facsimile V), vertoont volgens schrijver nogmaals de hand, die wij uit Haarlem I, II en Delft leerden kennen. Ik acht ook ditmaal die identiteit niet uitgesloten, hoewel lang niet zoo duidelijk: in de Leeuwenhorst-oorkonde zijn de letters hooger en smaller, de lijnen zwaarder dan in de eerstgenoemde stukken. Doch hoor nu de triomfantelijke conclusie van den schrijver (p. 10): ‘Twijfel is uitgesloten: de Leeuwenhorst-oorkonde is van dezelfde hand als de Haarlemse stadsrechten, waaruit weer volgt, dat deze laatste van ± 1274 zijnGa naar voetnoot2’ | |
[pagina 25]
| |
Alsof niet een klerk, die in 1245 schreef, dertig jaren later nòg geschreven kan hebben! Ik heb hiermede feitelijk het geheele palaeografische betoog van den schrijver weergegeven. Wat geeft men ervoor? 2. Het zegel. Wij komen nu tot het verrassendste gedeelte van het werk: de kritiek op het zegel (p. 9). Van Haarlem I en Delft is het zegel verloren; aan Haarlem II hangt het nog (de afbeelding van het zegel van Haarlem I in de Handvesten van Haarlem 1751 stemt er geheel mee overeen). Het is een jonkerzegel in witte was aan zijde: een ruiter, blootshoofds, met valk op de linkerhand, een jachthond springende tusschen de pooten van het paard (facsimile IV). Het randschrift (‘omschrift’ zegt schrijver) luidt: Sigillum Willelmi comitis Hollandie. Ik citeer verder alles wat de schrijver van het zegel zegt: ‘Er is niet veel vergelijkingsmateriaal aanwezig. We hebben nog maar één ander jonkmanszegel van Willem over, nl. aan een charter voor Rijnsburg dd. 1246 Sept. 26 (O.B. I no. 432), en dat nog slechts in zeer geschonden staat. Toch is dit voor ons doel voldoende. Immers noch tegen het Rijnsburgse stuk, noch tegen het zegel zijn m.i. bezwaren in te brengen, zodat we het als kriterium voor het Haarlemse kunnen gebruiken. Het eenige, wat ik na een aandachtige beschouwing van de fraaie foto's uit deze passage kan opmaken, is dat de schrijver niet zien kan en er ook geen passer of maatstok op nahoudt. Iedereen, die eenig oog heeft op beeldvormen, zal terstond moeten erkennen, dat de beide zegels in het algemeen volkomen overeenstemmen, en dat de verschillen in contour en modelé (voorzoover zij niet aan de fotografische opname liggen) geheel verklaard kunnen worden uit verschil van de was, ongelijken staat van verweêring, verschil in de | |
[pagina 26]
| |
applicatie van het zegel en dergelijke omstandigheden, die natuurlijk altijd tusschen twee oude afdrukken van een zegel kleine afwijkingen zullen opleveren. Het contrast van stijl, waarvan schrijver gewaagt, bestaat eenvoudig niet. ‘Verschillende verhoudingen der respektieve onderdelen?’ - Ik heb de figuren van beide zegels op doorzichtig papier nagetrokken en deze calques op elkander gelegd: ze dekken elkaar volkomen. Ieder die wel eens een figuur heeft nageteekend, zal beseffen, hoeveel het beteekent, dat de amorphe partijen van de voorstelling, zooals de ruimten tusschen de pooten van het paard, geheel congruent zijn. Indien de zegelkritiek een proefje is van het ‘methodisch werken’, dat de schrijver verklaart geleerd te hebben, wat is dan werken zonder methode? Mijns inziens heeft de schrijver door de vergelijking der beide zegels aan de hand van zijn facsimile ons in staat gesteld, ons van de zoo goed als onbetwijfelbare echtheid van het Haarlemsche zegel te overtuigen. Ware het er hier enkel om te doen, de echtheid der handvesten van Haarlem, Delft en Alkmaar te vindiceeren, dan zou ik hiermee deze kritiek kunnen besluiten. Immers, is de echtheid van het zegel door de Rijnsburg-oorkonde van 1246 bewezen, dan staat de echtheid van Haarlem II onomstootelijk vastGa naar voetnoot1. Dan vervallen dus alle palaeografische bedenkingen tegen de geheele groep. Wie dan nog kans ziet, Haarlem I (dat eertijds hetzelfde zegel droeg) en Delft niettemin voor vervalscht te verklaren, moet wel een school doorloopen hebben nog zonderlinger dan wij ze hebben leeren kennen. Het is hier evenwel de bedoeling, een verderfelijke methode bloot te leggen, en wij moeten dus den schrijver volgen langs de verdere paden van zijn betoog. 3. Diplomatische kritiek. Hier in het bijzonder treft ons een onaangename gewoonte van den schrijver, waarop even gewezen dient te worden. Bij het onderzoeken van de verschillende kwesties geeft hij zich behoorlijk rekenschap zoowel van de argumenten vóór sal tegen de echtheid der stukken. Hij verzuimt niet op te merken, dat de vorm in vele opzichten correct is. De corroboratie van Haarlem I, II is in overeenstemming met het kanselarijgebruik (p. 20), | |
[pagina 27]
| |
de lijst van getuigen is volkomen onverdacht (p. 22). Dit bewijst natuurlijk geen echtheid, en de schrijver stelt er tal van bedenkingen, meer of min gefundeerd, tegenover. Wat echter geheel achterwege blijft is een zuiver afwegen van de bewijskracht van het pro en het contra tegenover elkander. In de résumé's van het betoog wordt het pro soms nog vermeld, in de onmiddellijk volgende conclusie is hij het vergeten. De bedenkingen zijn over het algemeen van vrij specieuzen aard. Ik meen mij na het voorafgaande ontslagen te mogen rekenen van de taak, ze alle hier aan controle te onderwerpen. Ik noem er eenige: p. 18. Haarlem I, II en Delft hebben ‘ego Wilhelmus comes Hollandie’, terwijl nos gewoon is. Maar ego komt toch meermalen voor, geeft de schrijver zelf toe: in O.B. I no. 397 (17 Aug. 1243), I no. 406 (6 Aug. 1244) en een aantal andere, waar het met nos wisselt. Wat beteekent het dan als argument tegen echtheid? p. 15-18. De arenga zou verdacht zijn. Schrijver kent uit de grafelijke kanselarij van Willem II slechts twee arenga's: O.B. I no. 380 en 432, waarvan de tweede naar inhoud zeer verwant is aan die van Haarlem I. Het is juist datzelfde stuk van 1246 voor Rijnsburg, dat ook hetzelfde zegel draagt. Men zou zoo zeggen, dan is er toch weinig reden tot wantrouwen tegen de arenga van Haarlem I. Ja maar, de schrijver vindt een verwante arenga opeens terug in drie oorkonden van Floris V omtrent dat kritieke jaar 1273: O.B. II no. 257, 279, 282. In dit laatste stuk is de overeenkomst niet zeer treffend. Het tweede is de accijnsbrief voor Haarlem van 1274; hier is de arenga geheel gelijkluidend met Haarlem I. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat de accijnsbrief haar ontleende aan de handvest van 1245? Ik bepaal mij verder tot de belangrijkste diplomatische kwestie: het feit, dat het Haarlemsche stadrecht van 1245 is vervat in twee afzonderlijke oorkonden, op denzelfden dag en in denzelfden vorm uitgevaardigd, en door dezelfde hand geschreven. Ik heb indertijd voor dit inderdaad zonderlinge feit geen betere verklaring weten te gevenGa naar voetnoot1, dan dat de schrijver der oorkonde den omvang daarvan te laag had geschat en zijn perkament te klein genomen, waarop vervolgens natuurlijk beide stukken, om rechtskracht te bezitten, | |
[pagina 28]
| |
den vorm van een volledige oorkonde moesten hebben. De schrijver noemt deze verklaring (ik geef haar voor beter) ‘onwaarschijnlik, om niet te zeggen onmogelik’ (p. 5). Het zou, zegt hij op p. 32, ‘een unikum in de geschiedenis van het oorkondewezen zijn’. Wanneer wij zien, vervolgt hij, hoeveel zorg de kanselarijen besteedden aan het voorkomen van zulk een stuk, dan wordt het ondenkbaar dat die van graaf Willem zóó nonchalant zou zijn geweest. Neen, neen, het is de falsaris, die zich hier verraadt! Hij voegt hier nog een argument aan toe, dat feitelijk den inhoud en niet den vorm betreft, en waarop ik straks terugkom. Thans vraag ik alleen: indien de tweeëenheid der oorkonde zóó ongehoord is, zou dan een zoo kundig falsaris als die hier aangenomen wordt, zulk een anomalie niet a fortiori vermeden hebben? Laat ons zien, hoe de schrijver zelf zich het geval voorstelt. ‘Het meest waarschijnlik acht ik het, - zegt hij op p. 55, - dat men zich in Haarlem aanvankelik door de inhoud van het grote stuk bevredigd vond, doch dit later met behulp van het vervalste Alkmaarse en Delftse heeft doen uitbreiden. Doch ik betreed hiermee het gebied der gissingen.’ Ja, en ook dat der vergissingen. Want op dezelfde plaats, die de schrijver van mij aanhaaltGa naar voetnoot1, had hij kunnen lezen, dat Haarlem II eenvoudig de volgorde van het Brabantsche recht, dat ten grondslag ligt, weer opneemt en dus Haarlem I niet aanvult maar voortzet. Haarlem II is, wat ook de aanleiding tot de scheiding geweest moge zijn, enkel een vervolg en slot van Haarlem I, dat in zich zelf een onvoltooid stadrecht is. De bepalingen toch omtrent heervaart en jaarcijns, die in een charter als dit niet konden ontbreken, komen in Haarlem I nog niet voor, en volgen eerst aan het slot van Haarlem II. 4. Kritiek op den inhoud. Het betoog van den schrijver is van de volgende strekking. De drie door hem in twijfel getrokken stadrechten vertoonen het beeld van een reeds vrij rijke communale ontwikkeling. De civielrechtelijke bepalingen wijzen op een stadium, waarin de Hollandsche steden omstreeks 1250 nog niet verkeerden. Daarom acht de schrijver 1. al de communale bepalingen, dus die welke op de stad als gemeente betrekking hebben, onecht, 2. ook de strafrechtelijke bepalingen onecht, op grond van een rechtshistorisch argument. Voor een zeker aantal bepalingen neemt hij ten slotte een echte ‘Vorlage’ aan. | |
[pagina 29]
| |
Nu is eigenlijk alle kritiek op echtheid of onechtheid der afzonderlijke bepalingen hier denkbeeldig, omdat het in confesso is, dat zoowel van de communale als van de strafrechtelijke bepalingen verreweg de meeste aan het Brabantsche recht zijn ontleend. Ik heb dan ook vroeger betoogd, dat men, om zich een beeld te vormen van de ontwikkeling der betrokken steden omstreeks 1250, aan de drie stadrechten eigenlijk weinig houvast heeft. - Ja maar, zegt de schrijver (p. 35), waren zij echt, dan zullen ‘die rechten toch wel gestrookt hebben met de inzichten die Willem had omtrent de mate van zelfstandigheid der steden! En nu komt het mij zeer apokrief voor, dat het Willems politiek in 1245 tot 1246 was om een groep van kommunen te organiseren, die nauweliks meer van de landsheer afhankelik waren’. Heeft de schrijver dan nooit gehoord van de zeer algemeen verspreide politiek der landsheeren, opzettelijk de ontwikkeling der steden door ver strekkende voorrechten te bevorderen? In 1254, vlak na den datum van het Alkmaarsche stadrecht, getuigt koning Willem zelf in de oorkonde aan Simon van Haarlem (O.B. I no. 596): ‘oppidum de Alkmaria, cui de nunc franchisiam et libertatem contulimus’. Wat overigens den ontwikkelingsgraad der Hollandsche steden omstreeks het midden der dertiende eeuw betreft, de schrijver beroept zich, om te betoogen, dat die steden toen aan een rijke gemeentelijke ordening nog niet toe waren, hoofdzakelijk op het argumentum e silentio, dat het charter van Dordrecht van 1252 (O.B. I no. 550) en dat van Leiden van 1266 (O.B. I no. 151) slechts een pover stelletje strafrechtelijke bepalingen vertoonen. Maar houdt de schrijver dan het charter van 1252 voor het stadrecht van Dordrecht? En heeft hij in den aanhef der Leidsche oorkonde niet gelezen; ‘antiquas eorum, ipsis a meis progenitoribus concessas et renovans et ratificans libertates et... speciales aliquas libertate propria ut decet superaddens’? Het eenige punt, dat ten opzichte van de verhouding der Hollandsche stadrechten tot het Brabantsche recht inderdaad eenige moeilijkheid geeft, is het stuk O.B. II no. 55, waarbij de stad 's Hertogenbosch in 1259 verklaart: ‘quod burgenses de Delf idem jus quod nos habemus obtinebunt, et cum de aliquo iudicio dubitaverint, pro eodem requirendo ad oppidum nostrum de Buscoducis venient et ibi et non alibi requirent; et nos secundum ius nostrum, de quo requisiti ab ipsis fuerimus, favorabiliter discernemus’. Hofvaart van Delft op den Bosch dus. Vreemd inder- | |
[pagina 30]
| |
daad, dat men in 1259 in den Bosch niet wist, dat Delft reeds sedert 1246 het Brabantsche recht had gehad. Niet zoo heel vreemd intusschen, als men, gelijk ik deed, aanneemt dat Delft haar recht onmiddellijk aan Haarlem had ontleend. De schrijver evenwel concludeert: neen, wij moeten ons ‘houden aan wat duidelik er staat: de burgers van Delft zullen het Bossche recht verkrijgen’ (p. 32). - Wist men dan in Den Bosch in 1259 al, dat de groote falsificatie in de maak was, die in 1273 zou loskomen? Ik kan niet zeggen, dat het stuk er duidelijker door wordt. Is het eigenlijk wel zoo zeker, dat ius obtinebunt hier beteekent: ‘zullen het stadrecht verwerven?’ Als wij de woorden eens trachten over te zetten in het Middelnederlandsch: ‘dat die poerter van Delf datselve recht sullen vercrighen dat wi hebben’, zouden wij het dan niet eenvoudig kunnen opvatten als ‘dezelfde berechting zullen genieten?’ Ik laat dit verder in het midden; eenigen grond tot bedenking tegen de echtheid der drie stadrechten kan m.i. het Bossche stuk in geen geval opleveren. Thans de vraag, of de rechtshistorische begrippen van den schrijver wel zeer soliede zijn. Op p. 34 zegt hij: het zou ongerijmd zijn, dat, indien Haarlem I en II samen als één geheel zijn te beschouwenGa naar voetnoot1, daarin naast elkaar § 48Ga naar voetnoot2 (in I) en § 55 (in II) zouden voorkomen, want, zegt hij, zij ‘dekken elkaar volkomen’. Daargelaten nu, of er nooit ongerijmdheden in echte oorkonden voorkomen, hoe luiden de artikelen? § 48: Si femina vi oppressa et stupro violata, querimoniam fecerit sine septem testibus, tam viris quam mulieribus probatis et honestis, processum in querimonia habere non debet. § 55: Si virum quempiam femina aliqua de oppressione violenta et violentia stupri septem testibus tam viris quam mulieribus idoneis et probatis in judicio convicerit, ille violator capitali sententia plectendus erit. Dus: § 48 verklaart, dat zonder het ‘gerufte’ geen rechtsingang wordt verleend; § 55 bepaalt de straf voor het bewezen misdrijf. Dit noemt de schrijver: ‘dekken elkaar volkomen’! Een soortgelijke verwarring op p. 41. Volgens schrijver zou § 29 in strijd zijn met § 26Ga naar voetnoot3; een van beide moet dus als onecht worden verworpen. Let wel: § 29 spreekt van de straf tegen een | |
[pagina 31]
| |
grassator, § 26 van het weergeld voor een burger. Voor schrijver is het alles ‘manslag’, en onderscheid tusschen straf en weergeld kent hij blijkbaar niet. Op p. 46 en 49 zoekt de schrijver heel wat achter de uitdrukking van § 67 (vgl. 66, 68)Ga naar voetnoot1: ‘si me aut verum dominum Hollandie ad curiam imperatoris contigerit accedere’, ‘mihi aut vero domino Hollandie’. Die reserve ‘aut vero domino’ zou wijzen op de crisis in de heerschappij over Holland omstreeks 1273, toen neef Floris van Avesnes gevaarlijk was. Verbeeld u, dat de falsaris dat op die wijze in de oorkonde zou hebben uitgedrukt! Daarentegen zou de curia imperatoris wijzen op de politieke verwikkelingen van het jaar 1254. Alsof het niet eenvoudig een der bekende feodale ‘cas’ was, die hier immers worden opgesomd! Noch van rechtstaal toont de schrijver veel begrip, als hij op p. 48 van synoniemen spreekt, noch van het recht zelf, als hij op p. 43 de oorkonde aan Simon van Haarlem strijdig acht met de handvest van Alkmaar. Het geheele rechtshistorische betoog wemelt van onklare voorstellingen en blijken van onervarenheid. 5. Historische constructiën. Nadat de schrijver aldus dit getimmerte van gissingen, die hij zelf voor exacte resultaten houdt, heeft opgetrokken, moet hij het bekronen met een hypothese omtrent den historischen samenhang, waaruit de gewaande vervalsching-op-groote-schaal zou zijn te verklaren. Zij wordt voorgedragen, alsof er niets hypothethisch aan was. Het is de fatale fout der hypercritici, dat zij, in de analyse schijnbaar exact en inductief, in de synthese aan de wildste veronderstellingen ten prooi moeten vallen. Zijn voorstelling is deze. De Hollandsche steden, door Willem II nog weinig in hun ontwikkeling bevorderd, zouden zich sedert 1256 onder Brabantschen invloed snel geëmancipeerd hebben. Zij streven nu naar ‘zelfstandig beheer’ (p. 57), of, wat voor den schrijver ongeveer hetzelfde schijnt te beduiden, naar ‘schepenrecht’ (p. 59). ‘Het gemeenschappelik ontstaan der vervalste stadsrechten wijst op nauw kontakt tussen Haarlem, Alkmaar en Delft in die dagen, zo nauw, dat we recht hebben van een stedenbond te spreken. Een stedenbond met een doelbewust streven. Niet langer meer een willig volgen der staatkunde van de landsheer, doch een onafhankelik, des- | |
[pagina 32]
| |
noods dwars er tegen in, volgens eigen inzichten aansturen op zelfstandigheid’ (p. 61). Deze hersenschimmige kongsie, waarvan geen enkele bron iets weet, zou dus in of vlak vóór 1273 die allerkunstigste falsificatie, met zegels en al, hebben in het werk gesteld. En de jonge graaf Floris liep erin, stommert dat hij geweest moet zijn! ‘Hij heeft in Oktober 1273 de Haarlemse falsa bevestigd, daarmee dus de tendenzen van de stedenbond officieel gesanktioneerd’ (p. 61). Wist dan niemand meer in 1273, wat er omstreeks 1245 was gebeurd? Heeft de schrijver nooit gehoord, dat men in de Middeleeuwen ouden van dagen placht te vragen, hoe het recht eertijds was geweest? Dat wijst toch wel op eenig geheugen voor die dingen, zou men zeggen. De schrijver heeft niet eens opgemerkt, dat de bevestigingsoorkonde van Floris V (O.B. II no. 260) zelf een argument oplevert, dat alleen reeds bijna voldoende is, om zijn voorstelling omver te werpen. Zij voegt namelijk aan de bevestiging één nieuwe rechtsbepaling toe: dat ook niet-schepenen kunnen vredemaken bij een twist binnen of buiten de stad, en aangaande de toegebrachte verwondingen kunnen getuigen. - Was nu, gelijk de schrijver wil, die bevestiging onmiddellijk gevolgd op de vervalsching, waarom ter wereld dan hadden die hyper-sluwe falsarissen deze bepaling maar niet mee vervalscht? Het is immers zoo duidelijk mogelijk, dat wij hier te doen hebben met een door ervaring gebleken lacune in het toegepaste recht, welke thans wordt aangevuld. Maar de schrijver gaat rustig door over zijn stedenbond. Dordrecht heeft er niet toe behoord, want daar is immers geen stadrecht vervalscht! Het staat er werkelijk, op p. 62/63. Hij weet nog veel meer. Hij kent de diepere economische roerselen van dit alles. Het Brabantsch-Engelsche kapitaal zit er achter (p. 63). Reeds door het Roomsch-koningschap van Willem II waren ‘de tot nu toe onbeduidende stadjes plotseling binnen de belangensfeer van het internationale kapitaal getrokken’ (p. 57). Denk hierbij eens aan Alkmaar! En zij maken zich de kapitalistische strekkingen zoo goed eigen, dat zij na 1270 een kapitalistische politiek voeren tegen de anti-kapitalistische van den graaf. Deze krijgt weliswaar zijn revanche. In 1274 laat hij de Lombarden uit Haarlem verdrijvenGa naar voetnoot1, | |
[pagina 33]
| |
en dringt de stad den beroemden accijnsbrief op, die wel niet ‘anti-kapitalisties is te noemen, maar er blijkt uit, dat de politiek van de graaf heeft gezegevierd. Hoe zouden we anders moeten verklaren, dat de aksijnsbrief met geen enkel woord gewag maakt van de in het vorig jaar bevestigde privilegies, ja dat hij alleszins de indruk maakt, bedoeld te zijn als vervanger van die privilegies?’ (p. 62). Men duizelt van zoo stoute combinaties. Al deze bespiegelingen zijn dorre woorden en meer niet. Wij weten allen, dat er in de dertiende eeuw reeds kapitalen gevormd werden, en dat de vorsten betrekkingen hadden tot geldschieters. Maar wie meent, van politiek en staatshuishouding dier dagen te kunnen spreken als beheerscht door ‘het groot-kapitaal’ (p. 62), en uit de meer dan schaarsche gegevens den invloed en de rol van de bestaande geldmacht te kunnen afleiden, neemt steenen voor brood. Geschiedt dit bovendien op de basis van een hoogst willekeurige constructie, waarvan wij de onhoudbaarheid, ja de onmogelijkheid meenen te hebben aangetoond, dan kan men slechts spreken van een betreurenswaardige afdwaling der geschiedvorsching. De blaam daarvoor treft niet den schrijver van deze dissertatie. Dat een jong en onervaren historicus, die, ook blijkens zijn gebrekkig ontwikkeld taalgevoelGa naar voetnoot1, nog niet de man is voor fijne, psychologische conclusiën, de methode zijns leermeesters overdrijft en talrijke fouten maakt, is vergefelijk. Ergerlijk echter is het, dat zulk werk wordt uitgelokt, aangemoedigd en goedgekeurd door een zeer geleerd en ervaren geschiedvorscher als Dr Oppermann. De kritiek op het werkje van Dr Brandt is vrij gemakkelijk; hij legt het er al te dik op. Men zou hem het enfant terrible uit Oppermann's school kunnen noemen. Er zijn werken uit die school, in de eerste plaats die van Oppermann zelf, welke veel hooger staan door omvang van geleerdheid en scherpzinnigheid van combinatie. Zij dragen echter alle het grondeuvel van de stelselmatige hyperkritiek, verbonden met de neiging tot fantastische constructie, die daarvan zoo goed als onafscheidelijk is. De heilzame twijfel, die op het veld der middeleeuwsche oorkondengeschiedenis zooveel onkruid heeft uitgewied, is bij ons te lande te laat ontwaakt. Het is ons ongeluk geweest, dat die twijfel, eenmaal hier doordringend, dat deed als twijfelzucht, tot leidend beginsel verheven in plaats van te dienen | |
[pagina 34]
| |
als methodisch controlemiddel. Voor de toekomst der vaderlandsche geschiedbeoefening is dit een ernstige schade. Al wie in het vervolg dit toch al zoo schrale terrein onzer Middeleeuwen wil bewerken, moet eerst al de steenen des aanstoots opruimen, die Oppermann's school op dat veld heeft gestrooid. Dat wil zeggen: hij zal zich voor elk détail het moeizame werk moeten getroosten, zelf opnieuw te onderzoeken, waar in dit alles de gezonde kritiek ophoudt en de ongegronde ergdenkendheid en willekeurige constructie beginnen. Menigeen zal daardoor worden afgeschrikt. Het bedroevende is vooral, dat deze methode met haar schijnbare exactheid zich, als het wisselkind van het volksgeloof, in de plaats dringt van den echten historischen zin, die aanvang en einde moet zijn van alle geschiedvorsching. |
|