Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 554]
| |
ScaldemarilandGa naar voetnoot*IIn mijn studie Burg en Kerspel in WalcherenGa naar voetnoot1 kwam de krijgstocht van Robert den Fries naar Walcheren ter sprake, die beschreven wordt in de Vita S. Willibrordi van abt Thiofrid van EchternachGa naar voetnoot2. Ik verklaarde mij daarbij niet overtuigd door de argumenten, waarmee Dr Ch. Verlinden de dateering van dien tocht, door Pirenne en anderen omstreeks 1063 gesteld, naar een later tijdperk, kort voor 1083, wil verleggenGa naar voetnoot3. Kort na mijn studie verscheen Dr Verlinden's uitvoerige en uiterst degelijke verhandeling over Robert den Fries, die wel het hoofdwerk over dezen Vlaamschen graaf zal blijvenGa naar voetnoot4. De schrijver bouwt daarin op zijn meening aangaande den tocht naar Walcheren voortGa naar voetnoot5. Van mijn verhandeling kon hij bij de bewerking nog geen kennis dragen, maar in een naschrift kondigde hij aan, op ons verschil van opvatting terug te zullen komen, hetwelk hij vervolgens deed in een bespreking van mijn studie in de Revue belge de philologie et d'histoireGa naar voetnoot6. Dr Verlinden handhaaft daarin zijn dateering met stelligheid; over de argumenten later. Nu is het merkwaardig, dat het zoowel Dr Verlinden als mijzelf tot nu toe is ontgaan, dat er, naast het verhaal van abt Thiofrid en eenige korte notities van twijfelachtigen aard bij anderen, nog een tweede, vrij wat gedetailleerder beschrijving van den tocht bestaat, reeds lang bekend, maar naar het schijnt nog nooit met het getuigenis van Thiofrid in verband gebracht en vergeleken. Dit verhaal komt echter voor in een zoo troebele bron, dat men het niet dan met de grootste voorzichtigheid kan gebruiken. Het betreft de Gesta HerwardiGa naar voetnoot7, zijnde de vie très romancée door een onbekende omstreeks 1130 te boek gesteld van dien Herewardus Exul, ook wel Hereward | |
[pagina 555]
| |
the Saxon en Hereward the WakeGa naar voetnoot1 genoemd, om wiens figuur zich velerlei legenden geslingerd hebben, die in hem den laatsten weerstand der Angelsaksers tegen de Normandiërs verheerlijken. De historische gegevens omtrent Hereward zijn in de Dictionary of National BiographyGa naar voetnoot2 verwerkt door niemand minder dan T.F. Tout. Hereward, van aanzienlijke geboorte, uit een geslacht dat gegoed was in Lincolnshire, wordt reeds in zijn jongelingsjaren door Koning Eduard den Belijder uit het land gewezen. De legende schrijft hem gedurende zijn langdurige ballingschap een reeks van zwerftochten en heldendaden toe, eerst in Ierland, daarna in VlaanderenGa naar voetnoot3. Op vasten historischen bodem is men eerst weer, wanneer hij, in Engeland teruggekeerd, zich in 1070 en 1071 verschanst in Ely, en daar een hardnekkigen strijd voert tegen 's konings krijgslieden. Eenigen tijd later moet hij van Willem den Veroveraar vergiffenis hebben verworven, dien hij reeds in 1073 dient. Het Domesdaybook vermeldt hem als houder van verschillende goederen; misschien leefde hij dus nog in 1086. Tout doet de verhalen over Hereward's daden tijdens zijn ballingschap, dus ook zijn gansche verblijf in Vlaanderen, kortweg af met de woorden: ‘Of course the whole story has no historical basis’. Tegen deze uitspraak van den illustren Engelschen historicus meen ik op goede gronden in verzet te moeten komen. Mijn aandacht werd op den samenhang van de beide getuigenissen gevestigd door het volgende. Thiofrid vertelt, hoe het leger waarmee Robert Walcheren gaat bestoken, op schepen overstak per Scaldemermur. Gelijk Weiland en Poncelet vóór mij, verklaarde ikGa naar voetnoot4, met deze lezing niets te kunnen aanvangen, behalve dat er Schelde in zit. In de Gesta | |
[pagina 556]
| |
Herwardi heet het land, waarheen de expeditie gericht is, Scaldemariland en de bewoners Scaldemarienses. Een overigens onbekende naam voor Zeeland en de Zeeuwen verschijnt hier plotseling op twee plaatsen met betrekking tot één en dezelfde gebeurtenis. Er zweefde mij voor, dat de naam ook in Middelnederlandsche gedaante bestond, en na eenig zoeken had ik de bevestiging: in de oorkonde, waarbij bisschop Otto van Utrecht verklaart, dat graaf Willem II van Holland zekere goederen geschonken heeft aan de abdij Ter Does, wordt als een der grenzen van het oude Voorne genoemd ScoudemarediepGa naar voetnoot1. Wij laten echter de toponymische en topographische vraag voorloopig rusten, en zoeken eerst de gevolgtrekkingen vast te stellen, die de vergelijking van Thiofrid met de Gesta Herwardi ons veroorlooft ten aanzien van den krijgstocht van Robert den Fries. Het afdoend bewijs, dat Hereward inderdaad aan den tocht, dien Thiofrid vermeldt, heeft deelgenomen, ligt in de zooevengenoemde opmerkelijke naamsovereenkomst nog niet opgesloten. Vergelijken wij derhalve de beide teksten. Thiofrid schreef ter verheerlijking van Sint Willebrord's wondermacht, de auteur der Gesta tot lof van Hereward's heldendaden. Belangstelling voor de feiten zelf is van beiden slechts te verwachten, voorzoover deze in hun kraam te pas kwamen, en voor versiering en aanvulling der feiten schrikt geen van beiden terug. De punten van vergelijking zijn zoodoende gering in aantal, en de afwijkingen overmatig groot. Thiofrid dan noemt den aanlegger van de expeditie: Dive memorie presidis Flandrie Baldwini iunior filius Rupertus. In het opschrift van het kapitelGa naar voetnoot2 heet hij Comes Flandrie, in den tekst niet. Hij verzamelt een leger de Francigenis et TheutonibusGa naar voetnoot3, en brengt dat op schepen per Scaldemermur naar Walcheren over. | |
[pagina 557]
| |
De Gesta Herwardi hebben hierover het volgendeGa naar voetnoot1. De graaf van VlaanderenGa naar voetnoot2 zendt naar Scaldemariland, dat hem schatting en schot schuldig blijft Herwardum < illuc > una cum exercituGa naar voetnoot3 et duce ipsius. Zij varen op schepen voorspoedig over. Dat deze aanvoerder 's graven zoon zelf is, wordt niet gezegd, maar spoedig na het voorafgaande wordt zijn naam genoemd: de Zeeuwen eischen, dat het Vlaamsche leger zal aftrekken, en hun zal uitleveren alles wat zij hadden meegebracht, behalve eenige schepen, ac insuper ducem exercitus Rodbritum et Herwardum magistrum militum et tribunos cuneorum illis traderent interficiendos pro omnibus. Over de krijgsverrichtingen zelf loopen de beide verhalen uit den aard der zaak sterk uiteen. Thiofrid vermeldt slechts de volgende feiten. De Zeeuwen zijn aanvankelijk zeer verschrikt, en zenden boden, om den oorlog af te bidden, doch vergeefs. Daarop verzamelen zij hun leger, en doen de gelofte van een jaarlijkschen cijns aan Sint Willebrord, indien zij overwinnaars blijven. In den strijd, die volgt, weten zij zich zoo op te stellen, dat de zon hun niet in het gezicht schijnt. De vijand vlucht naar de schepen, waarbij velen omkomen. De Zeeuwen verloren slechts drie man, gelijk een ooggetuige Thiofrid verzekerde, en dat nog door hun overmoed. Zij zenden twee veroverde vanen aan de kerk te Echternach, ter eeuwige gedachtenis. Voorts wonderteekenen. Het verhaal in de Gesta HerwardiGa naar voetnoot4 is veel uitvoeriger. Hier zijn aanvankelijk de Vlamingen verschrikt. Hereward verlokt verscheiden jonge Zeeuwen achtereen tot een tweegevecht, en verslaat hen allen. De Zeeuwen roepen undique protinus ex insulis et mare omnem multitudinem terrae, binnen veertien dagen, op. Als zij bijeen zijn, stellen zij aan het Vlaamsche leger de zooeven al genoemde eischen. Zij hebben reeds wagens meegebracht, om den buit te vervoeren. Hereward bewerkt, dat de wagens voor de oogen der boden verbrand worden, en raadt, hen eenigen tijd aan de praat te houden. Dan volgen gevechten, in een daarvan stellen de Vlamingen zich op de duinen op. De Zeeuwen zoeken veiligheid in quodam districto loco, misschien is Middelburg bedoeld. Eindelijk smeeken zij vrede en | |
[pagina 558]
| |
beloven onderwerping. Er wordt een termijn van zeven dagen bepaald voor het antwoord. In dien tusschentijd gaat Hereward, hoorende dat er in een van de eilanden zulke voortreffelijke paarden zijnGa naar voetnoot1, met eenige metgezellen daarheen, en koopt een merrie met een veulen, dien hij in het Engelsch de namen Zwaluw en Lichtvoet geeft. Hij heeft in een duinstreek met roovers te doen, en komt nog juist bijtijds terug voor de vredehandeling, die met de maioribus terrae op den afgesproken dag plaats vindt. De Scaldemarienses, cum optimis quaeque (sic) terrae illius, beloven hernieuwing van de pristina foedera et servitia; zij geven dubbele schatting en rijke geschenken aan het Vlaamsche leger, dat verheugd naar huis terugkeert. Bij thuiskomst echter vinden zij den graaf gestorven en zijn zoon en opvolger afwezig. Aangezien de maiores patriae et tribuni weigeren, hun eenig loon voor hun welgeslaagden arbeid toe te kennen, wordt de geheele buit uit Scaldemariland, op raad van Hereward, door de krijgers gedeeld. Terstond daarop keert deze naar Engeland terug, waar hij het hoofdbedrijf van zijn leven, den strijd in Ely, tegemoet gaat. Het heeft nauwelijks zin, de kritiek te beproeven op een nauwkeurige vaststelling der feiten, bij zoo weinig betrouwbare gegevens. Het eenige, wat men ten gunste van de sterk geromantiseerde versie der Gesta Herwardi kan zeggen, is, dat het daarin aan een zekere couleur locale niet ontbreekt. Behalve de vermelding van de duinstreek, van den paardenkoop, van de oproeping van alle Zeeuwen, en vooral van den naam Scaldemariland zelf, is er nog een bijzonderheid, namelijk de beschrijving van de bewapening der eilanders, die ik in het Latijn geef, om aan kenners van het Middeleeuwsche krijgsgewaad en wapens de juiste interpretatie over te latenGa naar voetnoot2. De Zeeuwen dan waren huiusmodi armis praecincti et muniti; cum feltreis togis pice et resina atque in thure intinctis, seu cum tunicis ex coria valde coctis, et in manibus hastilia clavata et curta ad pungendum vel ad retrahendum, seu ad percutiendum, et cum tribus iaculis quadratis aut quatuor ad iaciendum. Inter duos quippe sic munitos, unus semper cum gladio vel cum secure constituebatur, praeferens etiam scutum illorum duorumGa naar voetnoot3. Hoe het met de verdeeling van waarheid en verdichtsel in de | |
[pagina 559]
| |
Gesta Herwardi gesteld moge zijn, er blijft mijns inziens weinig grond om te betwijfelen, dat Hereward de Sakser de expeditie van Robert den Fries naar Walcheren, door Thiofrid bedoeld, heeft meegemaakt. Geeft men dit toe, dan wordt een dateering van die gebeurtenissen kort vóór 1083 onmogelijk. Immers het is niet aan te nemen, dat Hereward, reeds lang met den Veroveraar verzoend, hersteld in het bezit van zijn goederen, en tegen het laatst van zijn leven, nogmaals voor een aangelegenheid als deze naar het terrein van zijn ballingschap zou zijn teruggekeerd. Slechts vóór 1070 is de expeditie te plaatsen. Welke nu waren de gronden, waarop Dr Verlinden de gebeurtenis kort vóór 1083 heeft willen stellen, terwijl men tevoren algemeen een vroeger tijdstip, na 1062 en vóór 1071, heeft aangenomen? In de eerste plaats het feit, dat het kapitelopschrift luidt: De palma victorie Walchrensibus contra Rupertum comitem Flandrie concessa etc. Robert nu werd eerst in 1071 graaf van Vlaanderen. Dit argument wordt door Verlinden met nadruk vooropgesteld: ‘Dès l'en-tête du chapitre Robert le Frison est qualifié de Comes Flandriae’Ga naar voetnoot1. Had de schrijver naast de onvolledige uitgave van Weiland in de Monumenta Germaniae (1874) ook de volledige van Poncelet in de Acta Sanctorum (1910) gebruikt, dan zou hij geweten hebben, dat deze opschriften, door Weiland boven de enkele capita geplaatst, die hij publiceerde, in het handschrift niet dáár worden aangetroffen, maar enkel als inhoudsopgave voorin. Uit den aard der zaak werden deze opschriften eerst geredigeerd bij het opstellen van het werk, d.w.z. na 1100, en even natuurlijk duidde men toen Robert, in 1093 gestorven, als graaf aanGa naar voetnoot2. In den tekst heet hij, gelijk gezegd, Dive memorie Presidis Flandrie iunior filius Rupertus, wat met de voorstelling in de Gesta Herwardi overeenstemt. Dit argument vervalt dus geheel. Verlinden's tweede argument, dat Robert vóór 1070 zich meest in Holland heeft opgehouden, en dat het bevreemdt, hem een tocht te zien ondernemen van Vlaanderen uit, kan men in zijn waarde laten; afdoend is het niet. Hoofdargument blijft Verlinden's indruk, dat de krijgstocht zeer kort moet zijn voorafgegaan aan de gebeurtenis, die daarop in Thiofrid's Vita S. Willibrordi aansluit: Thiofrid's reis naar Walcheren, om daar | |
[pagina 560]
| |
langdurige inwendige twisten te beslechtenGa naar voetnoot1. Deze reis moet na 1083 hebben plaats gehad, want Thiofrid deed haar als abt van het in Walcheren zoo geïnteresseerde Echternach, en dat werd hij eerst in dat jaar. Evenwel, de overtuiging, dat de reis slechts kort nadien op den inval van het Vlaamsche leger moet zijn gevolgd, berust louter op een indruk van Thiofrid's tekst. Na de overwinning, luidt het, verviel men tot inwendige twisten. Alle veiligheid ging op het eiland verloren. Velen van de voornaamsten waren reeds in den twist gevallen. Eindelijk vermoeid - Fessis demum - zond men naar Echternach om den abt. Als tolk dient hem op Walcheren een zekere Ekehardus, cenobita egregius, ante conversionem inter principes eiusdem insulae nominatissimus, waarschijnlijk dezelfde, die hem het (zeer onvolledige) verhaal van den inval deed: ut nobis qui eidem bello interfuit et postmodum, abiectis militaribus armis, armatura Dei sub monachico habitu se induit, verissima adtestatione retulit, met name, dat er maar drie mannen gesneuveld waren. Het wordt mij niet duidelijk, waar Verlinden het bewijs vindt voor de onmiddellijke opeenvolging der beide bedrijven, nog minder, hoe hij den krijgstocht kan uitleggen als een ‘opération de police’ ter bedwinging van inwendige twisten, welke toch volgens Thiofrid's uitdrukkelijke verzekering eerst na dien tocht waren opgekomen. Het komt mij voor, dat, ook afgescheiden van het fait nouveau, dat ik hierboven te berde bracht, Dr Verlinden's redenen iets te zwak zijn voor den verzekerden toon, waarop hij in zijn laatste artikel aan zijn gissing vasthoudtGa naar voetnoot2. Wil men waarde hechten aan het bericht der Gesta Herwardi, dat de Vlamingen bij hun terugkeer uit Walcheren den graaf gestorven en zijn zoon en opvolger afwezig vonden, dan zou dit enkel kunnen slaan op het jaar 1067, toen Boudewijn V op 1 September gestorven en door Boudewijn VI was opgevolgdGa naar voetnoot3. In dat geval kan men dus niet, gelijk vroeger wel geschiedde, de vermelding der Annales Blandinienses op 1063: Rupertus Fresiam intratGa naar voetnoot4 op den inval in Walcheren | |
[pagina 561]
| |
laten slaan, terwijl het bericht bij Lampertus van Hersfeld, dat Robert in zijn jeugd Friesland binnenvalt, en er tweemaal verslagen wordt, even onbepaalbaar blijft als het was. Hoe onzeker dus ook nu nog tijd en toedracht van Robert's expeditie blijft, het geval is opmerkelijk, dat wij van beide versies den ooggetuige, op wien de overlevering berust, kennen: hier Hereward de Angelsakser, daar EggehardGa naar voetnoot1, de Zeeuw, beiden deelnemers aan den strijd aan verschillende zijde. Evenwel, de geringe winst aan zekerheid aangaande de tijdsbepaling van Robert's expeditie: misschien 1067, in geen geval na 1070 schijnt mij niet het belangrijkste resultaat van dit kleine onderzoek. Van iets meer gewicht acht ik het feit, dat de legenden omtrent Hereward den Balling hier althans op één punt vaster historische basis bleken te bezitten, dan Tout haar wilde toekennen. Wie weet, of dit niet ook van Hereward's overig bedrijf in Vlaanderen geldt? Het belangrijkst evenwel is naar mijn meening het nieuwe licht, dat valt over de benaming van Zeeland in de eerdere Middeleeuwen. Over den naam Scaldemariland valt nog het een en ander meer te zeggen. | |
IIWij kennen nu, gelijk vermeld, den vorm Scaldemari in drie verschillende toepassingen. Voor den auteur der Gesta beteekent het Zeeland en de Zeeuwen in zekere algemeenheid: illa infesta natio, die zich undique ex insulis et mare als omnis multitudo terrae verzamelt. Scaldemariland omvat dus voor hem veel meer dan de bevolking van één der Zeeuwsche eilanden. Thiofrid laat het leger, in Vlaanderen uitgerust, tegen de Mitthilburgenses, oversteken per Scaldemermur. Dit kan niet anders aanduiden dan de monding, die Wulpen en Cadzand | |
[pagina 562]
| |
van Walcheren scheidde, dat wil zeggen niet den Scheldemond, - want Schelde heette de Oosterschelde -, maar dien der Honte, HontmudeGa naar voetnoot1. Het ligt voor de hand, in -mur een verhaspeling of verschrijving van den Echternachsen schrijver te zien van -mûd = mudeGa naar voetnoot2. Wanneer wij nu den derden vorm, waarin de naam voorkomt, in het oog vatten, bevinden wij, dat Scoudemarediep evenmin als Scaldemermur de Schelde zelf aanduidt. De plaats luidt als volgt: ... terram quandam ... que hiis terminis continetur, scilicet inter mare et Masam et Widela et Westerlech et Sonnemare et Scoudemarediep, dat wil zeggen Oost- en Westvoorne, welk laatste thans door Goeree en een deel van Overflakkee gerepresenteerd wordt, met inbegrip van het eiland Bommenede, thans het Noord-Oostelijk deel van Schouwen. Het Scoudemarediep kan, gelijk men bij Beekman kan nalezenGa naar voetnoot3, niet anders zijn geweest dan het meest Westelijke deel van de Grevelingen. Men kome niet op de gedachte, dat Scaldemermur gelijkbeduidend zou kunnen zijn met Scoudemarediep, d.i. het Brouwershavensche gat, en dat Robert den tocht van zijn Hollandsche bezittingen uit zou hebben ondernomen. Hij zou dan zijn in Zuid-Vlaanderen verzameld leger, voor een expeditie tegen Walcheren gericht, eerst naar Holland hebben moeten overbrengen, en het vervolgens over de Maas, door Bornesse en Sonnemare, over het Brouwershavensche gat, en tenslotte buiten Schouwen om of door de kreeken tusschen Noord Beveland en Wolfertsdijk vervoerd moeten hebben. Het geheele verhaal sluit trouwens zoo iets uit. Derhalve strekte zich de gelding van de naam Scaldemari uit over een gebied, dat zoowel Zeeland bewesten Schelde als Zeeland beoosten Schelde omvatte. Scaldemermur en Scoudemarediep duiden de Zuid- en de Noordgrens aan; daar tusschen lag Scaldemariland, dat derhalve juist correspondeert met de begrenzing van Zeeland, zooals die wordt aangetroffen in de niet ingevoerde Keure van 13 November 1290, die door de Vlaamschgezinde Zeeuwsche edelen aan Floris V was afgedwongenGa naar voetnoot4. Daarin wordt in den aanhef ‘die gront... die men heet Zeelant’ aldus om- | |
[pagina 563]
| |
schreven: ‘tusschen Caesant ende Greveninghe’Ga naar voetnoot1. Aan het eind der Keure leest men: ‘Daer dese chore int beghin sprect van haren mercken, dat verclaersen wy, dat ment aldus sal verstaen: tusschen Casant ende Gravenynghe, Hontmuden ende die Zee, ende alle die gront ende alle die landen, die hierbinnen ghelegen sijn, uutghenomen die voerscreven porteren’Ga naar voetnoot2. Nu is het duidelijk, dat dit alleen een nadere verklaring behelst, indien men het aldus verstaat: ‘tusschen Casant ende Gravenynghe, dat is tusschen Hontmuden ende die Zee’. Een Oostwestbegrenzing kan met de laatste woorden niet zijn bedoeld, ten eerste omdat deze nooit quaestieus was, ten tweede omdat Hontmude nergens anders kan worden gezocht dan juist bij CadzandGa naar voetnoot3. De verklaring had haar zin hierin, dat zij duidelijker dan te voren aangaf, dat het ‘tusschen Caesant ende Greveninghe’ van den aanhef exclusive het Vlaamsche Cadzand moest worden opgevat. Maar, zal men zeggen, hoe kan dan hier ‘die Zee’ als Noordelijke terminus staan? Op deze vraag zal het hier volgende een mogelijkheid van beantwooring blijken op te leveren. De Vlaamschgezinde edelen van 1290 wilden Zeeland begrepen zien, zooals wij dat gewoon zijn: van de Westerschelde tot de Grevelingen. Doch gelijk bekend is, was dit niet de algemeen geldige opvatting van Zeeland's grenzen in de Middeleeuwen. Als zoodanig gold van ouds de begrenzing: tusschen BornesseGa naar voetnoot4 en Hedensee, dat wil zeggen (om hier de Zuidgrens te laten rusten) met insluiting van het geheele gebied, dat Oost- en Westvoorne heette. Dat hier, en zelfs nog in wijderen omvang, Zeeuwsch recht heeft gegolden, en dat nog na de Middeleeuwen deze oude samenhang niet vergeten was, ligt op zooveel wijzen vast in onze rechts- en staatsgeschiedenis, dat men het hier als bekend feit mag vooropstellen. Voorne, met het latere Goeree en een goed deel van het tegenwoordige Overflakkee waren Zeeland. Waren zij eenmaal ook in die benaming Scaldemariland begrepen geweest? Om dat uit te maken, moeten wij thans dien naamvorm zelf beschouwen. Gegeven het feit, dat ons uit de negende eeuw, in de Translatio sanctorum Marcellini et Petri van de hand van EinhardGa naar voetnoot5, een villa | |
[pagina 564]
| |
Schaltheim is overgeleverd, quae iuxta ostium Scaldis fluminis in maritima Frisionum regione posita est, zou men een evenredigheid kunnen wagen: Schaltheim staat tot Kinheim als Scaldemari tot Kenemari, Kennemers, gevormd door een achtervoegsel, waarin men hetzij een Oudgermaansch -wari of -ari zou kunnen zoeken. Ik meen echter zulk een afleiding ten gunste van een andere, waarschijnlijker, te moeten verwerpen. Een der alleroudste topographische gegevens betreffende het gebied tusschen Maas en Ooster Schelde is de aanteekening in het goederen-register van het klooster Lorsch van 776 aangaande zekere gift in lacu villa(m) Audaco inter Scald et Sunnonmeri et Gusaha mansum unumGa naar voetnoot1. Duidelijk is de notitie geenszins. Het is twijfelachtig, of de m bij villa of bij het volgende woord hoort, eveneens of et Gusaha etc. nog bij het voorafgaande hoort, dan wel een nieuwe gift aanduidt (wat mij waarschijnlijker lijkt), om van de gelijkstelling Gusaha = Goes, thans meestal verworpen, niet te spreken. Wij kunnen echter dit alles in het midden laten, daar het op het volkomen duidelijke gedeelte: inter Scald et Sunnonmeri, aankomt. Schelde en Sonnemare worden hier als begrenzingen genoemd. De Sonnemare, hier bovenGa naar voetnoot2 reeds even genoemd, was een water, dat het oude Voorne aan den Oostkant begrensde. Het sloot ook nog het oude eiland Bommenede mee in, dat eerst later aan Schouwen vastraakte. Stoke kent het nog als vaarwater: de Fransch-Hollandsche vloot onder Grimaldi en Pédogre (Paydroeghe zegt Stoke) in 1304 vaart uit de Bornesse over het Haringvliet naar Schouwen: Des anderdaeghes men bedochte,
Dat men voer in SonnemaerGa naar voetnoot3.
Als villa Sunnemere komt de naam voor in de schenking van Otto III aan Dirk II van 985Ga naar voetnoot4, Dirksland wordt in de schenking van Floris V aan Albrecht van Voorne van 2 Januari 1279 beschreven als liggende inter aquas que dicuntur Sonnemaer et GreveninghenGa naar voetnoot5, en opnieuw iacentem ex meridionali parte aque que Sonnemare diciturGa naar voetnoot6. Wanneer in 1401 en 1411 een nieuw land bij Bommenede en Dreischor ter bedijking wordt uitgegeven, krijgt ‘dat nuwe lant van Sonnemar’ als ambacht den naam van het oude water; het dorp heet tot den huidigen dag ZonnemaireGa naar voetnoot7. | |
[pagina 565]
| |
De naam heeft evenwel naar allen schijn in de Middeleeuwen wijdere strekking gehad dan voor dat water alleen, en wel in den samengetrokken vorm Zomerland. In een oorkonde van 1220/6 wordt Bommenede gerekend deel uit te maken van Dirk van Voorne's terra in SomerlantGa naar voetnoot1. Een parochie Somerlant verschijnt in de rekeningen van de DomfabriekGa naar voetnoot2, waarschijnlijk op de plaats van het gors, genaamd Zomerland, dat blijkens een kaart van 1615 gelegen heeft ter hoogte van het tegenwoordige Stellendam, dus ver van de zoo even genoemde streekGa naar voetnoot3. Eindelijk nog leeft de naam voort in Sommelsdijk. Nu is weliswaar ‘zomerland’, evenals ‘zomerdijk’, in het Nederlandsche dijkwezen een gebruikelijke term voor landen, respective dijken, die niet tot op de hoogte, die ze tegen de wintervloeden bestand maakt, zijn bedijkt, resp. opgevoerdGa naar voetnoot4. Toch heeft niemand minder dan Dr Beekman zelf reeds terloops het vermoeden uitgesprokenGa naar voetnoot5, dat in de hier bedoelde gevallen Zomer(s)land een Zonnemeer(s)land representeert. Dit vermoeden is, meen ik, vrijwel tot zekerheid te verheffen. Vast staat het ten opzichte van Sommelsdijk. Als Sommelsdijck vindt men het in de grafelijke rekening van Zeeland over 1339Ga naar voetnoot6. In de oorkonden, waarbij gravin Jacoba het in 1418, 1429 en 1430 ter bedijking uitgeeft, heet het Sommelsdyck en SommeldyckGa naar voetnoot7. In de rekeningen van de Domfabriek komt het voor als Zomersdijck, 1468, ZymersdijckGa naar voetnoot8, 1479 enz., Somersdijck, Sommersdijck 1510 enz., Zomerdijck, 1515, SomerdijckGa naar voetnoot9. Zoo onbegrijpelijk als de dubbele m, die in de uitspraak het veld bleef behouden, de wisseling van r en l en de genitief- uitgang s zouden zijn, als de naam eenvoudig zomerdijk beduidde, zoo begrijpelijk is het, dat op de schrijfwijze zich de invloed van het gebruikelijke woord zomerdijk deed gelden. Sommelsdijk is Sonnemaresdijk of Sonnemerlandsdijk, dat lijdt nauwelijks twijfel. Welke reden blijft er dan, in Somerlant iets anders te vermoeden? Waarom zou zomerland eigennaam zijn geworden voor een streek, waar in het geheel geen winterdijken waren, en het woord dus elke onderscheidende functie miste? - | |
[pagina 566]
| |
Doch er is een veel zwaarwegender argument. Zomerlant was de naam van het geheele decanaat, dat ook wel decanaat van Voorne heette, en in dit verband is de naam alleen te begrijpen als Zonnemeerland. Het register der kerkelijke tienden, in 1275-1280 geheven, noemt een Decanatus de Somerlant, dat zoowel Oost- als Westvoorne omvatte. Mr S. Muller Hzn. heeft dit voor een latere afsplitsing van het decanaat Scaldia gehouden, aangezien het in de vroegere vermeldingen der decanaten niet wordt genoemd, en achtte het genoemd naar de parochie van den toenmaligen dekenGa naar voetnoot1. Dat zou dan het poldertje van dien naam moeten zijn geweest, hierboven genoemd. Hoe zou dit echter denkbaar zijn, terwijl het oorspronkelijke dorp Voorne reeds aan het geheele gebied zijn naam had gegeven? Muller zelf heeft aangetoond, hoe de decanaten, ook bij latere splitsing, steeds naar gouwen of graafschappen heetenGa naar voetnoot2, en hoe in Zeeland de indeeling in decanaten zich niet stoort aan de jongere onderscheiding Bewesten en Beoosten Schelde, maar een oudere indeeling volgt, die daaraan moet zijn voorafgegaanGa naar voetnoot3. Welnu, hier hebben wij die oudere indeeling: Scaldemariland en Sunnonmeri-land, naar de beide hoofdwateren genaamd. Het eerste moet zich hebben uitgestrekt van Scoudemarediep in het Noorden tot Scaldemermur in het Zuiden. Scaldemermur is Hontemude, dat staat vast. Scoudemare-land correspondeert met de begrenzing in de Keure van 1290 ‘van Caesant tot Greveninghe’. Het is Zeeland in den jongeren zin, beoosten en bewesten Schelde te zamen. Sonnemareland of Som(m)erland duidde het geheele gebied aan van Oostvoorne tot en met Bommenede, het Antiqua Zelandia, zooals de Hollanders het noemdenGa naar voetnoot4, dat zoo vele sporen van zijn ouden samenhang met Zeeland in de overlevering heeft achtergelaten. Ik zou dus Scoudemare, wat de etymologie betreft, op één lijn willen stellen met Sonnemare, en het verstaan als het watergebied van de Schelde, de Scheldedelta zouden wij zeggen. De woorden mere en mare, van verschillenden aard, zijn in de overgeleverde Middelnederlandsche vormen niet gemakkelijk te onderscheiden, en ook wat de beteekenis aangaat soms dooreengeloopen. Mere heeft als grondbeteekenis uitgestrekt water, hetzij zoet of zout, dus meer of zee. Mare beteekent volgens Verdam in de eerste plaats | |
[pagina 567]
| |
stilstaand water, hoewel het ongetwijfeld ook als waterloop of wetering in het algemeen veel voorkomt. Zee tenslotte kan in het Middelnederlandsch bij uitzondering ook ons ‘meer’ aanduiden. Al de drie woorden zijn in de toponymie van het gebied in quaestie ruim vertegenwoordigd, zonder dat steeds blijkt, of men met mere of mare te doen heeft. Een Maarland vindt men op Oostvoorne en bij Dreischor, een Holle Mare bij Heenvliet, TracmaerGa naar voetnoot1 en Bodemaer in de buurt van Krammer en VolkerakGa naar voetnoot2. Stoke spreekt van het water tusschen Arnemuiden en Vlaanderen als ‘dat mere’Ga naar voetnoot3. Voor bepaalde gedeelten van de groote watervlakten ten Oosten van de Sonnemare vindt men de namen OertzeeGa naar voetnoot4 en 's Graven Zee. Dit laatste komt voor in de lijst van bezittingen, die de heer van Putten in 1312 van den graaf houdt: ‘Item alle op tot in 's Graven Zee, in 's Graven Zee op tot den Oostmoer’Ga naar voetnoot5. Ramaer en Beekman teekenen 's Graven Zee tusschen Herkingen en Oude Tonge. Zou men niet mogen aannemen, dat deze naam 's Graven Zee eenmaal voor het geheele nauwelijks tegen het water beschermde gebied ten Oosten van de Sonnemare heeft gegolden, en dat het deze zee is, die bedoeld wordt, wanneer de grensbepaling Cadzand tot Grevelingen wordt verduidelijkt met de termen ‘Hontmuden ende die Zee’Ga naar voetnoot6? Het feit, dat Sonnemareland, na de vroege Middeleeuwen, met uitzondering van de duinstreek, vanwaar de bedijking en bewoning der Oostelijker deelen moet zijn uitgegaan, tot de veertiende eeuw niet veel meer kan zijn geweest dan slik en water, maakt het begrijpelijk, dat de oude naam slechts hier en daar, wijd verspreid, aan die streek is blijven kleven: aan den ouden waterloop zelf, aan het decanaat als zoodanig, aan het poldertje bij Goeree, het ambacht Sommelsdijk en tenslotte het ambacht van Zonnemaire. Geheel anders is het op te vatten, wanneer de naam Scoudemareland slechts drie ver uiteenliggende sporen in de overlevering heeft nagelaten. Hij werd blijkbaar vroegtijdig verdrongen door den naam voor het geheele gebied: Zeeland. | |
[pagina 568]
| |
Met het opkomen van den naam Zeeland voor het gebied tusschen Maas- en Scheldemonden is het eigenaardig gesteld. Men vindt hem, voorzoover mij bekend, niet eerder dan in 1200, dat wil zeggen, niet eerder in dezen Nederlandschen vorm en als eigennaam van het bovenbedoelde gebied. Want het woord op zich zelf, ‘zeeland’, land aan zee, was zoo gewoon, dat het van ouds, als appellativum, op allerlei streken kon worden toegepast, eer het nomen proprium werd voor één streek in het bijzonder. De volkomen doorzichtigheid van de woordbeteekenis bracht ook mee, dat men, Latijn schrijvende, den naam als van zelf mee vertaalde in het Latijn. Zoodoende zou men kunnen zeggen, dat Zeeland reeds lang te voren gebruikelijk is in vormen als Maritima regio en dergelijke, zonder strikt eigennaamkarakter en zonder uitsluitende toepassing op één bepaald gebied. Wanneer bij voorbeeld de Annales Bertiniani op 841 vermelden, dat Heriold per aliquot annos Frisiae aliisque christianorum maritimis incommoda... invexerat, kan men dit weergeven met ‘aan Friesland en andere christelijke zeelanden’, evenzoo is op 837 disposita Frisiae maritimaque custodiam (waar de tekst in geen geval geheel in orde kan zijn) de gissing van Pertz, dat hier Maritimaeque te lezen en Zeeland te verstaan zou zijn, verre van onaannemelijkGa naar voetnoot1. Einhard bedoelde met het boven reeds aangehaalde maritima Fresonum regio zeer bepaaldelijk SchouwenGa naar voetnoot2. Weder kan men vertalen ‘het zeeland der Friezen’. Wanneer Ermoldus Nigellus in zijn In laudem Pippini regis den Rhenus laat zeggen: Utile consilium Frisonibus atque marinis
Vendere vina fuit et meliora vehiGa naar voetnoot3,
dan komt men in verzoeking, te vertalen: ‘den Friezen en den Zeeuwen’, doch gelijk gezegd, van een speciale toepassing op Zeeland in engeren zin mag geen sprake zijn. De zeven Friesche Zeelanden, waarvan de Friesche wetten later spreken, kunnen wij laten rusten. Het is niet meer geweest dan een vage samenvatting, waarin ons Zeeland, al valt het binnen de grens, die door de Lex Frisionum aan Friesland wordt toegekend, niet uitdrukkelijk is opgenomen. Eerst in het begin der twaalfde eeuw vinden wij in eenige oor- | |
[pagina 569]
| |
konden de uitdrukking in maritimis locis met de specifieke beteekenis: in Zeeland, bij voorbeeld waar Paus Victor IV in 1161 de Echternachsche bezittingen aldaar bevestigt: possessiones in maritimis locis scilicet in Walichra, in Schalda, in utraque Bevelandia, in BrunisilaGa naar voetnoot1. Het duurt tot 1200, eer men het vindt in den Nederlandschen vorm Selandia, of ZelandiaGa naar voetnoot2. Merkwaardig is de omstandigheid, dat in het Middelnederlandsch wel het adjectief Zeeuwsch is overgeleverd, maar niet de volksnaam Zeeuw, Zeeuwe als substantief. Toch moet deze formatie van ouden oorsprong zijn. Van HeltenGa naar voetnoot3 vatte haar op als beantwoordend aan een Oudgermaansch *Saiwio. Zulk een afleiding van een *saiwa, jongere vorm sē, gen. sēwes, kan mijns inziens niet meer in lateren tijd zijn ontstaan. Doch ik wil dit punt aan de beoordeeling der germanisten overlaten, en mij bepalen tot de conclusie, dat de naam Zeeland langzamerhand eenerzijds zich heeft teruggetrokken op het gebied van Maas- en Scheldedelta, anderzijds over de namen der oude gouwen, die eenmaal dat gebied hadden aangeduid, als het ware is heengegroeidGa naar voetnoot4. |
|