Verzamelde werken. Deel 1. Oud-Indië. Nederland
(1948)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekendBoekbespreking [van T.W. Rhys Davids' ‘Buddhist India’]Ga naar voetnoot*T.W. Rhys Davids, Buddhist India (The Story of the Nations, vol. 61). Fisher Unwin, London 1903.Het geeft bijna den indruk van een tegenstrijdigheid: Buddhist India als bijzondere titel naast dien der serie: The Story of the Nations! Hoe kan hier sprake zijn van een geschiedverhaal, hoe van een natie? is men geneigd te vragen. Als er een voorbeeld noodig is, om te bewijzen, hoe juist het bekende ‘heureux les peuples qui n'ont pas | |
[pagina 198]
| |
d'histoire’ door Viollet-le-Duc is aangevuld met: ‘il ne leur manque qu'une chose, c'est d'être des nations’, dan is immers Indië dat voorbeeld. Men mogen den Indiërs den naam van natie willen onthouden of niet, de schrijver behoort niet tot degenen, die aan de reconstructie van Indië's verleden wanhopen. Anders dan Deussen, die ons vermaant te willen begrijpen, ‘dass die Inder zu hoch standen, um, nach der Weise der Aegypter u.a., an Königslisten sich zu ergötzen, d.h., in der Sprache des Platon ausgedrückt, Schatten zu zâhlen,’ (Algem. Gesch. der Philosophie I, 1, 40), roept Rhys Davids den Indologen toe, dat de schuld voor een groot deel bij hen ligt, indien wij geen Indische geschiedenis bezitten. ‘In India much of the inherited material is still buried in MS., and even so much as is accessible in printed texts has been by no means thoroughly exploited. Scarcely anything, also, has yet been done for the excavation of the ancient historical sites. We might do well to recollect, when we read these complaints of the absence of materials, that the remedy lies, to a very large extent, in our own hands. We might so easily have more. We do not even utilise the materials we have’ (p. VI). De goede grond tot dit verwijt zal niet worden ontkend, maar of het feit ons recht geeft tot een optimisme, als er spreekt uit de volgende zinsnede? ‘It is not unreasonable to hope that, when the authorities, especially the Buddhist Sanskrit texts, shall have been made accessible, and the sites shall have been explored, the materials will be available from which some historian of the future will be able to piece together a story, equally interesting and equally instructive [scil. as Gibbon's great masterpiece], of the decline and fall of Buddhism in India’ (p. 320). Zal ooit iets de leemte kunnen aanvullen van een werkelijke geschiedschrijving der Indiërs zelf, en kan alle andere materiaal, hoe rijk ook, ooit meer opleveren dan wat de schrijver noemt ‘the dry bones of the skeleton of the history’ (p. 312)? Wie er niet op verdacht is, wat men van een geschiedenis van Buddhistisch Indië voor het huidige te verwachten heeft, zal zich wellicht wat teleurgesteld vinden door de eerste hoofdstukken, over den toestand van Indië tijdens de opkomst van het Buddhisme, met betrekking tot de staten, de volken en de maatschappelijke verhoudingen. Met groote kunde zijn hierin de gegevens der Pâli-litteratuur verwerkt. Toch blijft het beeld noodzakelijkerwijs vaag van lijn en flauw van kleur. Dit geldt juist van die gedeelten, waar een echt | |
[pagina 199]
| |
geschiedverhaal voor ons inzicht zoo bitter onontbeerlijk blijft, en zoo noode wordt gemist. Hoe treffend en leerzaam evenwel zijn in hun heldere beknoptheid die hoofdstukken, waar niet de geschiedschrijver maar de geschiedvorscher, of beter gezegd de philoloog aan 't woord is! Ik bedoel die over de ontwikkeling der schrijfkunst (VII, VIII), over taal en litteratuur (IX, X), en over het Jâtaka-boek (XI). Er is een aangehouden grondtoon in Rhys Davids' uiteenzettingen waar te nemen, nl. het betoog van de onvolledigheid en daardoor onbetrouwbaarheid van de Brahmaansche overlevering als bron der Indische geschiedenis, niet zonder een geanimeerde ingenomenheid (die echter te ruim is om op partijdigheid te lijken) tegen de Brahmanen zelf en tegen die geleerden, welke de Brahmaansche letterkunde tot hun eenig richtsnoer kiezen. Heeft de schrijver bepaalde personen op 't oog, waar hij tegenwerpingen van dezulken fingeert als op p. IV en 149? Over het algemeen zijn toch de Indologen, dunkt mij, zoo bekrompen niet. Hoe het zij, ook wie het standpunt van den schrijver reeds deelt, zal met vrucht de opmerkingen lezen over het kastenwezen (p. 59 vg.), over de mondelinge overlevering der heilige litteratuur (p. 110 vg., p. 140), over de verschillende phasen der litteratuur-taal (p. 140 vg.), over de onderscheiding van Zuidelijk en Noordelijk Buddhisme, die door den schrijver wordt afgekeurd (p. 170 vg.). Het geheele werk zou men het liefst kenmerken als een voortreffelijke voorstudie tot een geschiedschrijving van Indië in den vollen zin des woords, welke laatste, naar wij vreezen, nog niet spoedig te verwachten is. Voor den ruimeren kring van lezers van Fisher Unwin's historische reeks ware m.i. een verklaring der afkortingen van Pâli-titels niet overbodig geweest, benevens een naamlijst, die naast den Pâli-vorm der namen den Sanskrit-vorm aangeeft. |
|