Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
AanhangselDe portretten van ErasmusErasmus is bij zijn leven afgebeeld door drie van de grootste schilders van zijn tijd. Op hun werken berusten de tallooze afbeeldingen, overal te vinden, die ook later van zijn verbazende beroemdheid zijn blijven getuigen. In 1517 lieten Erasmus en zijn vriend Pieter Gilles zich te Antwerpen samen schilderen door Quintijn Metsys, in een tweeluik, om deze dubbele beeltenis te vereeren aan hun gemeenschappelijken vriend Thomas More, die niet lang te voren Gilles als den gastheer in het verhaal der Utopia had vereeuwigd. More ontving het portret te Calais, voor 7 October 1517; hij was verrukt en uitte zijn bewondering en dankbaarheid in een Latijnsch lofdicht op de vrienden en den schilderGa naar voetnoot1. Het portret van Pieter Gilles berust, niet geheel in den oorspronkelijken staat, op Longford Castle bij Salisbury, dat van Erasmus, van hout op linnen overgebracht, in het Palazzo Corsini te Rome. Gilles houdt in de hand een brief van More, en wijst met de andere op het boek der Antibarbari (dat overigens in 1517 nog niet gedrukt en ook niet als handschrift in Gilles' bezit was). Erasmus schrijft het begin van zijn Paraphrasen op den Brief aan de Romeinen. Achter hen verschillende andere boekenGa naar voetnoot2. In 1519 vervaardigde Quintijn Metsys te Antwerpen een medaille van Erasmus, die in lood en brons voorkomt, en door Erasmus zelf aan verschillende vrienden en beschermers werd vereerdGa naar voetnoot3. Te Neurenberg liet hij in 1524 door bemiddeling van Pirkheimer nieuwe bronzen afgietsels maken naar een beschadigden looden afdrukGa naar voetnoot4. Een kleinere, gewijzigde reproductie, uit 1531, is misschien van de hand van Janus Secundus, Latijnsch dichter en zoon van Erasmus' vriend Nicolaas Everaert, die in 1520 de Metsys-medaille van hem ten geschenke kreeg. De medaille van 1519 draagt ter weerszijden van het hoofd den naam Er. Rot., daaronder het jaartal 1519, en als randschrift: Imago ad vivam effigiem expressa τήν ϰρείττω τὰ συγγράμματα δείξει. De keerzijde ver- | |
[pagina 187]
| |
toont een Terminusbeeld met een Grieksche en een Latijnsche spreukGa naar voetnoot1. De Grieksche spreuk τήν ϰρείττω etc. - ‘het betere beeld zullen u zijn geschriften vertoonen,’ die op latere beeltenissen terugkeert, beantwoordt aan een gedachte, die Erasmus meermalen uitspreektGa naar voetnoot2. Wat den Terminus betreft, Erasmus had in 1509 van den jongen Alexander Stewart een ring ten geschenke gekregen, waarin een antieke gemme, die een Dionysos met baard voorstelde. Een Italiaansch oudheidkenner, die dezen Dionysos voor een Terminus aanzag, maakte Erasmus op die voorstelling opmerkzaam, en deze verhief den Terminus tot zijn embleem. De beteekenis ervan was voor hem, dat Terminus vermaant aan het levenseinde te denken. Hij liet in een zilveren cachet, dat in 1520 vervaardigd werd, en waarvan de beeltenis Terminus voorstelde, graveeren Cedo nulli, ik wijk voor niemand, en gebruikte het voortaan om te zegelen. Hij bedoelde dus de onwrikbaarheid van den dood, gelijk ook de spreuken op de keerzijde van de Metsys-medaille het uitdrukken, maar zijn vijanden verweten het hem als een uiting van hoogmoedGa naar voetnoot3. Pirkheimer liet den Terminus graveeren in een drinkschaal, die hij Erasmus vereerde, en Bonifacius Amerbach liet hem aanbrengen op den grafsteen van Erasmus. Naar de medaille werd reeds in 1521 een houtsnede gemaaktGa naar voetnoot4, en in 1522, in vrijer navolging, opnieuwGa naar voetnoot5. Te Bazel kwam Erasmus in aanraking met Hans Holbein, wiens kunst op de innigste wijze met zijn beroemdheid verbonden zou blijven. In een exemplaar van Froben's uitgave der Moria van Maart 1515 had Holbein, (in den winter van 1515 op 1516, dus toen hij, nog maar 18 jaar oud, kort geleden in Bazel gekomen was), op verzoek van den eigenaar Oswald Myconius en voor het amusement van Erasmus de reeks kostelijke illustratics geteekend, waarbij ook een krabbel van het portret van den schrijverGa naar voetnoot6. Het begeleidt de zinsnede: ‘maar ik houd op met spreekwoorden aanhalen, opdat ik niet schijnen moge, het werk van mijn Erasmus geplunderd te hebben’Ga naar voetnoot7, en verbeeldt hem schrijvende aan de Adagia. De naam Erasmus staat in de vensternis. De teekening zou Erasmus den schertsenden uitroep ontlokt hebben, hierboven aangehaald op p. 117. | |
[pagina 188]
| |
In 1523 heeft Holbein drie geschilderde portretten van Erasmus gemaakt: de twee bijna gelijke beeltenissen en profil, schrijvende, thans te Bazel en te Parijs (Louvre), en die en trois quart, met de handen rustende op een boek, nu op Longford CastleGa naar voetnoot1. Een houtsnede van H.R.M. Deutsch doet vermoeden, dat Holbein nog een vierde portret geschilderd heeft. Het portret te Bazel was waarschijnlijk een studie voor dat te Parijs. Hij schrijft het begin van zijn Paraphrase op het Evangelie van Marcus. Op het boek van het portret te Longford leest men in het Grieksch: ‘de werken van Hercules’ (zijn Adagium no. 2001), waarmee Erasmus zijn levenstaak herhaaldelijk vergeleek. Het Bazelsche stuk stamt uit de collectie van Bonifacius Amerbach, aan wien het hoogstwaarschijnlijk door Erasmus geschonken werd. Het Longfordsche portret is waarschijnlijk dat hetwelk hij aan den aartsbisschop van Canterbury vereerde, dat van het Louvre is eveneens uit Engelsche verzamelingen herkomstig en heeft misschien oorspronkelijk aan More behoordGa naar voetnoot2. Het Louvre bewaart bovendien twee bladen met studiën voor de handen, verwerkt in het portret op Longford en dat van het LouvreGa naar voetnoot3. Holbein's succes in Engeland was voorzeker niet in de laatste plaats aan zijn portretten van Erasmus te danken. Zij hadden er hem bekend gemaakt, nog eer hij in 1526 met aanbevelingen van Erasmus, o.a. aan More, daarheen vertrokGa naar voetnoot4. More was de eerste, dien hij in Engeland portretteerde. Tijdens Holbein's tweede verblijf te Bazel, van 1528 tot 1532, eer hij voor goed naar Engeland verhuisde, heeft hij Erasmus opnieuw herhaaldelijk afgebeeld, waarschijnlijk echter slechts eenmaal naar het leven, daar deze reeds in 1529 Bazel verlietGa naar voetnoot5. De nieuwe groep, alle omstreeks 1530 vervaardigd, geeft een geheel nieuwe interpretatie van het inmiddels sterk verouderde gelaat. Zij wordt vooreerst gerepresenteerd door het kleine ronde portretje te BazelGa naar voetnoot6, uit de collectie Amerbach, vermoedelijk van 1532. Iets jonger schijnt Erasmus in twee sterk verwante portretten, een in particulier bezit te Baden, Zwitserland, een te New York (Metropolitan Museum). De portretten te Parma, Petersburg, Parijs (Walter Gay) en Hampton Court zijn waarschijnlijk alle navolgingen van vreemde hand naar HolbeinGa naar voetnoot7. Het | |
[pagina 189]
| |
laatstgenoemde is in de 17e eeuw als pendant vereenigd met een portret van Froben. Van de talrijke navolgingen van deze verschillende portretten verdienen die door Georg Pencz (1533 Weenen, 1537 Windsor) vermelding. Tenslotte beeldde Holbein Erasmus nog tweemaal af in houtsnede: in medaillon, het eerst voorkomend in de uitgave der Adagia van 1533Ga naar voetnoot1, en uitgewerkt tot een ornamenteele compositieGa naar voetnoot2. Voor beide gebruikte hij naast zijn eigen vroegere studiën misschien de medaille van Metsys of de daaraan ontleende houtsneden. Op de laatstgenoemde compositie staat Erasmus ten voeten uit, de rechterhand op het hoofd van een Terminus-beeld, onder een rijk versierden renaissance-boog. De teekening op perkament in octavo naar het gelaat van den gestorven Erasmus, vermeld in een inventaris van Bonifacius Amerbach, in het Prentenkabinet te Bazel, kan niet van Holbein zijn geweestGa naar voetnoot3, daar deze zich in den zomer van 1536 niet te Bazel bevond. De derde groote meester, die Erasmus heeft afgebeeld, was Albrecht Dürer. Zij hadden kennis gemaakt tijdens Dürer's reis in de Nederlanden in 1520. Tweemaal heeft Dürer een schets van hem gemaakt: te Antwerpen en te Brussel, beide in AugustusGa naar voetnoot4. De tweede, een houtskoolteekening, bijna en face en de eenige in dat aspect, is bewaard (thans in het Louvre, nagelaten door L. Bonnat)Ga naar voetnoot5. Zij is door den kunstenaar zelf van het opschrift voorzien: ‘1520, Erasmus fon rottertam’. Van Dürer's verwachting en oordeel over Erasmus is hierboven gesprokenGa naar voetnoot6. Door hun wederzijdschen vriend Pirkheimer bleef Erasmus zich later aan Dürer verknocht voelen, wiens kunst hij geprezen heeft in De PronuntiationeGa naar voetnoot7. Op 8 Januari 1525 schreef Erasmus aan PirkheimerGa naar voetnoot8 om te bedanken voor diens portret door Dürer, hem gezonden. Hij voegt eraan toe: ‘ik zou gaarne door Dürer afgebeeldGa naar voetnoot9 worden; wie zou niet, door een zoo groot kunstenaar? Maar hoe kan het? hij was indertijd te Brussel in kool begonnen, maar ik moet hem reeds | |
[pagina 190]
| |
lang uit het geheugen zijn gegaan. Wanneer hij iets doen kan met de medaille en uit zijn geheugen, laat hij dan met mij doen, wat hij met u heeft gedaan, dien hij wat dikker heeft gemaakt’Ga naar voetnoot1. Inderdaad heeft Dürer de medaille van Metsys gebruikt voor de bekende kopergravure van 1526,Ga naar voetnoot2 die Erasmus vertoont staande te schrijven (gelijk zijn gewoonte was) aan een lessenaar, een vaas met bloemen voor hem, en omringd door boeken. Het Grieksche opschrift is van de medaille overgenomen, het Latijnsche daarnaar gewijzigd. Het gelaat, hoewel sterk verwant aan de medaille, vertoont opvallende overeenkomsten met de teekening van 1520: neus, mond, oogleden, wenkbrauwen, haarlokjes; ook het omgeslagen onderkleed herinnert daaraan. Men zal dus moeten aannemen, dat Dürer de schets, die immers als onvoltooid gold, zelf had bewaard. Erasmus was, hoewel den kunstenaar dankbaar, over de gelijkenis niet tevreden: ‘geen wonder, ik ben immers niet meer die ik vijf jaar geleden was’Ga naar voetnoot3. ‘Dürer heeft mij afgebeeld, maar het lijkt niets,’ schrijft hij laterGa naar voetnoot4. De moderne kunsthistorie pleegt eveneens Dürer's gravure als gelijkenis te verwerpen, misschien al te beslist. Het is jammer, dat er niet de minste grond is, te gelooven, dat een teekening van Lucas van Leiden uit 1521 in Teyler's Museum te HaarlemGa naar voetnoot5 Erasmus voorstelt. Men zou zoo gaarne hem ook aan dezen landgenoot in den engsten zin verbonden hebben gezien. Tallooze malen nog is de beeltenis van Erasmus in schilderij, teekening, gravure herhaald, doch daarbij is van oorspronkelijk werk geen sprake meer, al zijn er werken bij van Van Dyck en Chodowiecki. Alleen het standbeeld te Rotterdam verdient nog te worden vermeld. Bij den intocht van Philips II van Spanje te Rotterdam op 27 September 1549 prijkte er een houten pronkbeeld van den grooten geleerde voor zijn geboortehuis, om den vorst met een Latijnsche lofrede, die het in een rol in de hand hield, te eeren. In 1557 werd het vervangen door een gekleurd steenen beeld, dat echter door de Spanjaarden in 1572 werd neergeworpen. Het werd later weer opgericht, op de Markt, waar het in 1622, ondanks het hevig verzet van de Calvinistische predikanten, die Erasmus voor libertijn en spotter met alle | |
[pagina 191]
| |
religie uitkretenGa naar voetnoot1, vervangen werd door het koperen beeld van Hendrik de Keyzer, dat thans nog in zijn van oudsher met standbeelden zoo zuinige vaderland van den buitengewonen roem van dezen zoon getuigt. Het blijft in hooge mate karakteristiek, dat een paar eeuwen lang eigenlijk het eenige openbare standbeeld in Nederland niet dat van een krijgsman, vorst of staatsman is geweest, noch van een dichter, maar van een geleerde, die nog wel dat vaderland tamelijk had veronachtzaamd. Sedert 1926 is het aantal bekende beeltenissen van Erasmus vermeerderd met het houten scheepsbeeld, thans in het Keizerlijk Museum te Tokyo, dat den steven gesierd heeft van het schip De Liefde, eerst genaamd Erasmus, dat met Het Gheloove, De Hoop en nog twee andere de vloot uitmaakte, waarmee in 1598 de expeditie van Mahu en De Cordes van Rotterdam uitzeilden, om door de straat van Magellaan en de Stille Zuidzee Indië te bereiken. Op de rol die de figuur in de hand houdt, zijn nog de letters ER...MUS en R... TE... 1598 te lezen. Het werd herkend naar een photografie die te Rome in 1926 op de Zendingstentoonstelling prijkte, waar men de benaming Oranda Ebisu niet volkomen juist vertaald had als ‘de Hollandsche barbaar’Ga naar voetnoot2! |
|