Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 22]
| |
IIIDe universiteit van Parijs. Philosophische en theologische scholen en traditiën. Het Collège Montaigu. Erasmus' weerzin tegen de Scholastiek. Betrekkingen met de Humanisten: Robert Gaguin, 1495. Hoe aan den kost te komen. Eerste opzet van verscheidene zijner onderwijzende geschriften. Reizen naar Holland en terug. Batt en de Vrouwe van Veere. Met Lord Mountjoy naar Engeland, 1499.
De universiteit van ParijsGa naar voetnoot1 was meer dan eenige andere plaats der christenheid het terrein van de botsing en den strijd van meeningen en partijen. Het universiteitsleven der Middeleeuwen was in het algemeen uiterst woelig en bewogen. De vormen van het wetenschappelijk verkeer zelf brachten reeds een element van geprikkeldheid mee: men leefde in een bijna ononderbroken reeks van disputatiën; telkens waren er verkiezingen, en de studenten waren wanordelijk. Bij deze algemeene zeden kwamen nog oude en nieuwe twisten van allerlei orden, scholen en groepen. De verschillende Colleges bestreden elkaar, de wereldlijke geestelijken waren oneenig met de regulieren. De Thomisten en Scotisten, tezamen de Ouden genoemd, bestreden te Parijs sinds een halve eeuw de Terministen of Modernen, dat waren de volgers van Ockam en Buridan, de scholastische wijsgeeren der veertiende eeuw. In 1482 was tusschen die beide groepen een soort van vrede tot stand gekomen. Beide scholen liepen overigens op hun laatste beenen. Zij waren vastgeraakt in steriele technische disputen, in een zucht van systematiseeren en indeelen, een methode van termen en woorden, waarbij wetenschap en wijsbegeerte geen baat meer vonden. De theologische Colleges der Dominicanen en Franciscanen waren te Parijs in verval; het godgeleerd onderwijs werd gegeven in het seculiere College van Navarre en dat der Sorbonne, doch in den ouden trant. Het algemeene traditionalisme had niet belet, dat sedert het laatste kwart der vijftiende eeuw ook te Parijs het humanisme was doorgedrongen. Het elegante Latijn en de smaak van de klassieke dichtkunst hadden ook hier hun vurige voorstanders, evenals het gerestaureerde platonisme, in Italië opgekomen. De Parijsche humanisten waren tendeele Italianen als Girolamo Balbi en Fausto Andrelini, maar als hun hoofd gold thans een Franschman, Robert Gaguin, generaal van de orde der Mathurijnen of Trinitariërs, diplomaat, Fransch dichter en humanist. Naast het nieuwe platonisme drong, eveneens uit Italië, een | |
[pagina t.o. 22]
| |
[pagina 23]
| |
zuiverder kennis van Aristoteles door. Kort voor Erasmus' komst was Jacques Lefèvre d'Etaples teruggekomen uit Italië, waar hij de platonisten als Marsilio Ficino en Pico della Mirandola en den hersteller van Aristoteles, Ermolao Barbaro, had bezocht. Al was de theoretische theologie en philosophie te Parijs in het algemeen conservatief, toch ontbrak er evenmin als elders het streven naar hervormingen. Het gezag van den grooten kanselier der Universiteit, Jean Gerson, omstreeks 1400, was er nog niet vergeten. Maar die zin tot hervormen beduidde in het minst niet een neiging tot afwijken van de leer der Kerk; hij gold in de eerste plaats herstel en zuivering der kloosterorden, en daarna uitroeiing der misbruiken in het algemeen, die de Kerk in zichzelve erkende en beklaagde. Die geest van hervorming van het geestelijk leven werd sedert kort te Parijs versterkt door het doordringen van de Nederlandsche beweging der ‘devotio moderna’. De voornaamste van haar bevorderaars was Jan Standonck, uit Mechelen, opgevoed bij de Broeders des Gemeenen Levens te Gouda, en doortrokken van hun geest in zijn allerstrengsten vorm. Hij was een heviger asceet, dan de wel strenge maar toch gematigde geest der Windesheimers het eischte. Ver buiten de kerkelijke kringen was hij spreekwoordelijk voor zijn onthoudingen; het gebruik van vleesch had hij zich voorgoed ontzegdGa naar voetnoot1. Provisor van het Collège Montaigu, had hij daar de meest straffe regels ingevoerd, door kastijdingen voor de geringste tekortkoming gehandhaafd. Aan het College had hij een huis voor arme scholieren verbonden, waar dezen in een half kloosterlijke gemeenschap leefden. Aan dezen man had de bisschop van Kamerijk Erasmus aanbevolen. Hoewel deze niet in de gemeenschap der arme studenten trad (hij was op weg naar de dertig) leerde hij er toch al de ontberingen van het stelsel kennen. Zij hebben hem den eersten tijd te Parijs vergald en voorgoed een diepen afkeer van onthoudingen en rigorisme in zijn ziel achtergelaten. Was hij daarvoor naar Parijs gekomen, om er de trieste en neerdrukkende invloeden van zijn jeugd, in verscherpten vorm, opnieuw te beleven? Het doel, waarmee Erasmus naar Parijs ging, was in de voornaamste plaats het verwerven van den graad van doctor in de theologie. Dit kon voor hem niet al te moeilijk zijn. Als regulier was hij vrijgesteld van de voorafgaande studie in de faculteit der Artes. Zijn eerdere studiën en zijn verbazende intelligentie en werkkracht stelden hem in staat, zich | |
[pagina 24]
| |
in korten tijd voor de vereischte examens en disputaties voor te bereiden. Toch heeft hij te Parijs dat naaste doel niet bereikt. Zijn verblijf, dat met onderbrekingen eerst tot 1499 duurde, en later nog weer werd hervat, werd voor hem een tijd van moeilijkheden en ergernissen, van worstelen om er te komen, met al de vernederende middelen, die destijds daartoe onvermijdelijk waren, - ook van beginnend succes, maar zonder dat het hem recht bevrediging schonk. De eerste oorzaak van zijn tegenslagen was een physieke: hij kon volstrekt niet tegen het harde leven in het Collège Montaigu. De bedorven eieren en de verpeste slaapvertrekken zijn hem zijn leven lang bijgebleven. Daar, meende hij, had hij het begin van zijn latere lichaamskwaal opgedaan. In de Colloquia heeft hij vol afschuw Standonck's systeem van onthouding, ontbering en kastijding herdacht. Zijn verblijf heeft er overigens niet langer geduurd dan tot het voorjaar van 1496. Hij had inmiddels met de theologische studiën een begin gemaakt. Hij hoorde lessen over den Bijbel en het Boek der Sententiën, het nog altijd meest gebruikte middeleeuwsche handboek der theologie. Zelf mocht hij in het College ook eenige lessen houden over de Heilige Schrift. Hij hield eenige preeken ter eere der heiligen, waarschijnlijk in de naburige abdij van Sint Genoveva. Maar zijn hart was bij dit alles niet. De spitsvondigheden der afgeleefde Scholastiek konden hem niet behagen. Hier zette zich in zijn geest, die, hoe ruim ook, steeds onbillijk oordeelde over datgene waar hij geen plaats voor had, die tegenzin vast tegen de geheele Scholastiek, die hij in één veroordeeling verwierp. ‘Die studiën kunnen iemand waanwijs en twistziek maken, maar wijs? Zij putten den geest uit door zekere nuchtere en schrale subtiliteit, zonder dien eenigszins te bevruchten of te bezielen. Zij ontsieren de theologie, die door de welsprekendheid der Ouden was verrijkt en getooid, door hun gestamel en door de smetten van hun onzuiveren stijl. Zij wikkelen alles in, terwijl zij alles trachten op te lossen.’Ga naar voetnoot1 ‘Scotist’ werd voor Erasmus het gemakkelijke schimpwoord voor elken scholasticus, ja voor alles wat overleefd en verouderd was. Hij zou liever den heelen Scotus verloren zien gaan, dan de boeken van Cicero of Plutarchus. Uit dezen voelt hij zich beter worden, terwijl hij van de lectuur der Scholastiek opstaat, koud gestemd jegens de ware deugd, maar geprikkeld tot twistgesprekGa naar voetnoot2. Het zou voor Erasmus zeker moeilijk geweest zijn, aan de universiteit van Parijs in het dorre traditionalisme, dat daar heerschte, den | |
[pagina 25]
| |
bloei der scholastieke wijsbegeerte en theologie terug te vinden. Van de disputaties, die hij hoorde in de Sorbonne, bracht hij niet anders mee thuis dan spotzucht over de doctoren in de theologie, of gelijk hij hen steeds ironisch met hun eeretitel noemt ‘Magistri nostri’. Geeuwend zat hij tusschen ‘die heilige Scotisten’, met hun gerimpeld voorhoofd, starende oogen en bedrukt gelaat, en thuisgekomen, schrijft hij een oneerbiedige fantazie aan zijn jongen vriend Thomas GreyGa naar voetnoot1. Hij vertelt hem, hoe hij met de theologen der Sorbonne den slaap van Epimenides slaapt. Epimenides ontwaakte na zijn 47 jaren, maar de meeste onzer hedendaagsche theologen zullen nimmer ontwaken. - Wat zou Epimenides wel gedroomd hebben? Wat anders dan de spitsvondigheden der Scotisten: hun quidditates, formalitates en de rest! - Epimenides zelf is in Scotus herboren, of liever, Epimenides was een prototype van Scotus. Hij schreef immers ook theologische boeken, en legde daarin zulke syllogistische knoopen, dat hij ze zelf nooit zou hebben kunnen ontwarren. De Sorbonne bewaart Epimenides' huid, met raadselachtige letters beschreven, als een orakel, dat men eerst mag beschouwen na vijftien jaar lang den titel ‘Magister noster’ te hebben gedragen. Wij zijn hier niet ver van de ‘Sorbonistres’ en de ‘Barbouillamenta Scoti’ van Rabelais. ‘Men beweert,’ aldus besluit Erasmus zijn boutade, ‘dat niemand de mysteriën dezer wetenschap kan begrijpen, die ook maar eenig verkeer heeft gehad met de Muzen of de Gratiën. Alles wat ge opgedaan hebt van de bonae literae, moet ge eerst afleeren; als ge uit den Helicon gedronken hebt, moet ge het weer uitspuwen. Ik doe al mijn best niets latijnsch te zeggen, niets bevalligs of geestigs; en ik maak al vorderingen, er is hoop, dat zij eens Erasmus zullen erkennen.’ Het wàs niet alleen de dorheid der methode en de onvruchtbaarheid van het stelsel, wat Erasmus afkeerig maakte. Het waren ook de eigenschappen van zijn eigen geest, bij al zijn ruimte en scherpte niet geneigd tot diep doordringen in wijsgeerige of leerstellige speculaties. Want niet alleen de Scholastiek stootte hem af; ook het jonge Platonisme en het verjongde Aristotelisme, dat Lefèvre d'Etaples onderwees, hebben hem niet aangetrokken. Hij bleef voorloopig een aesthetisch gericht humanist met een ondergrond van bijbelsche en moralistische gezindheid, die vooral op de lectuur van zijn geliefkoosden Hieronymus berustte. Nog langen tijd beschouwde Erasmus zichzelf, en diende | |
[pagina 26]
| |
hij zich ook aan als poëet en ‘orator’; wij zouden voor dit laatste zeggen: letterkundige. Terstond bij zijn eerste komst te Parijs moet hij aanraking hebben gezocht met het hoofdkwartier van het litteraire Humanisme. De onbekende Hollandsche monnik introduceerde zichzelf in een langen brief vol loftuitingen (niet bewaard) vergezeld van een zeer gekunsteld gedicht bij den generaal, niet enkel van de Trinitariërs maar tegelijk van het Parijsche Humanisme, Robert Gaguin. De groote man antwoordde zeer welwillend. ‘Uit uw lyrische proeve maak ik op, dat ge een ontwikkeld man zijt; mijn vriendschap staat voor u open, maar maak het niet zoo bont met uw lof; dat lijkt op vleierij.’ De correspondentie was pas goed en wel begonnen, toen Erasmus een kostelijke gelegenheid vond, den meester een dienst te bewijzen en tegelijk, in de schaduw van diens naam, zich bij het lezend publiek bekend te maken. Het geval is tevens van belang, omdat het ons gelegenheid geeft, voor de eerste maal het verband op te merken, dat steeds zou bestaan tusschen Erasmus' litteraire en geleerde carrière en de technische voorwaarden, die de jeugdige boekdrukkunst meebracht. Gaguin, van alle markten thuis, had juist een latijnsch handboek van de Fransche geschiedenis De origine et gestis Francorum Compendium bij den drukker. Het was de eerste proeve van humanistische geschiedenisbewerking in Frankrijk. De drukker was 20 September 1495 met het werk gereed, maar van de 136 bladen waren er nog twee ongevuld. Dit mocht niet, volgens de begrippen van dien tijd. Gaguin was ziek, en kon niet helpen. Met wijd zetten kreeg men folio 135 vol met een gedicht van Gaguin, met het colophon en met twee lofdichten van Faustus Andrelinus en een anderen humanist. Toen was er nog stof te kort, en nu sprong Erasmus in de bres van folio 136, en leverde een langen brief van aanprijzing, die de overtollige ruimte geheel vuldeGa naar voetnoot1. Zoo werd zijn naam en zijn stijl opeens bekend bij het zeer wijde publiek, dat zich voor Gaguin's geschiedwerk interesseerde. Zoo verwierf hij zich tevens een nieuwe aanspraak op de bescherming van Gaguin, wien de zeer bijzondere kwaliteiten van Erasmus' dictie blijkbaar niet ontgaan waren. Dat zijn geschiedwerk eenmaal bijna enkel genoemd zou blijven, omdat het Erasmus tot springplank had gediend, zal Gaguin wel niet gedacht hebben. | |
[pagina 27]
| |
Al was Erasmus dan nu, in het gevolg van Gaguin, de wereld der Parijsche humanisten binnengetreden, de weg naar den roem, die sedert kort over de drukpers leidde, was daarmee nog niet geëffend. Hij verzocht Gaguin een oordeel over de Antibarbari. Deze prees ze, zonder dat er evenwel van een uitgave sprake was. Enkel een bundeltje latijnsche gedichten van Erasmus zag in 1496 te Parijs het licht, opgedragen aan Hector Boys, een Schot, dien hij in Montaigu had leeren kennenGa naar voetnoot1. Maar de belangrijker geschriften, waar hij in zijn Parijschen tijd aan werkte, zijn alle pas veel later in druk verschenen. Het verkeer met mannen als Robert Gaguin en Faustus Andrelinus mocht eervol zijn, onmiddellijk voordeel bracht het hem niet. De steun van den bisschop van Kamerijk was kariger dan hij wenschte. In het voorjaar van 1496 werd hij ziek, en vertrok uit Parijs, eerst naar zijn beschermer den bisschop, die hem te Bergen vriendelijk ontving, en waar hij weer op zijn verhaal kwam, daarna naar Holland, naar zijn vrienden. Om er te blijven, zegt hij. De vrienden echter spoorden hem aan, om naar Parijs terug te keeren, wat hij in den herfst van 1496 deed. Hij bracht verzen mee van Willem Harmens en een brief van dezen aan Gaguin. Voor de gedichten werd een drukker gevonden, en ook met Faustus Andrelinus bracht Erasmus zijn vriend en dichtmakker in aanraking. Hij was dus niet alleen op zijn eigen letterkundige carrière bedacht. De positie van iemand, die van intellectueelen arbeid leven wilde, was in dien tijd verre van gemakkelijk en niet altijd waardig. Hij moest òf op kerkelijke prebenden òf op aanzienlijke beschermers leven, het liefst op beide. Doch zulk een prebende was niet zoo gemakkelijk te verwerven, en de beschermers waren onzeker en stelden dikwijls teleur. De uitgevers betaalden slechts aan beroemde schrijvers honoraria van eenige beteekenis. Meestal kreeg de auteur een aantal exemplaren en meer niet. Zijn voordeel stak in de opdracht van het werk aan een aanzienlijk heer, die hem er een mild geschenk voor kon vereeren. Er waren schrijvers, die er een praktijk van maakten, hetzelfde werk herhaaldelijk aan verschillende personen op te dragen. Erasmus heeft zich tegen die verdenking later uitdrukkelijk verweerd, en nauwkeurig aangeteekend, hoeveel der met een opdracht vereerden niets of zeer weinig gavenGa naar voetnoot2. Alles kwam er dus voor iemand in Erasmus' omstandigheden op aan, een Maecenas te winnen. Maecenas was bijna gelijkbeduidend met | |
[pagina 28]
| |
broodheer. Onder het Adagium Ne bos quidem pereat heeft Erasmus een omschrijving gegeven van de gepaste wijze om een Maecenas te verwervenGa naar voetnoot1. Wanneer derhalve zijn gedragingen in deze jaren ons meer dan eens door onwaardige ‘Streberei’ beheerscht schijnen, moeten wij ze niet meten met den maatstaf van ons fatsoen. Het waren zijn zwakke jaren. Hij nam, te Parijs teruggekeerd, niet weer zijn intrek in het Collège Montaigu. Door lessen aan jonge lieden van fortuin trachtte hij in zijn levensonderhoud te voorzien. Twee koopmanszonen uit Lübeck had hij als leerlingen: Christiaan en Hendrik Northoff, die bij zekeren Augustijn Vincent woonden. Hij stelde fraaie brieven voor hen: geestig, vlot, een weinig gekunsteldGa naar voetnoot2. Hij onderwees tevens twee jonge Engelschen: Thomas Grey en Robert Fisher, en vatte voor Grey zulk een dwepende genegenheid op, dat het hem ongenoegen bezorgde met diens mentor, een Schot. Erasmus heeft zich over 's mans lompe ergdenkendheid uitermate geërgerdGa naar voetnoot3. Parijs liet niet na, haar verfijnenden invloed op hem uit te oefenen. Zijn briefstijl wordt precieus, opzettelijk pétillant; hij affecteert geringschatting voor de boersche producten van zijn jeugd in Holland. Doch intusschen groeien reeds, onder zijn onvermoeide pen, aanvankelijk slechts voor het nut van enkelen (zij blijven nog ongedrukt), de werken, waarvan later zijn invloed zal uitgaan over de gansche beschaafde wereld. Voor de Northoff's werd het handboekje van beschaafde conversatie (in het Latijn) gemaakt: Familiarium Colloquiorum Formulae, de kern der wereldberoemde ColloquiaGa naar voetnoot4. Voor Robert Fisher ontstond de eerste schets van De conscribendis epistolisGa naar voetnoot5, de groote verhandeling over de kunst van brieven schrijven (altijd latijnsche), waarschijnlijk ook de Paraphrase op Valla's Elegantiae, een tractaat over zuiver Latijn, dat voor Erasmus in zijn jeugd de vuurbaken van de beschaving was geweest. De korte verhandeling De copia verborum ac rerum was eveneens zulk een hulpmiddel voor beginners, om hen aan woordenkeus en overvloed van wendingen te helpen, en eveneens de kiem van een grooter werk. De ratione studii, een handleiding voor het inrichten der studiën, lag in dezelfde lijnGa naar voetnoot6. Het was een onzeker en onrustig bestaan. De bisschop gaf maar weinig steun. Erasmus voelde zich niet gezond en doorloopend gedruktGa naar voetnoot7. Plannen om naar Italië te gaan stonden hem voor oogen, maar veel kans op uitvoering zag hij niet. In den zomer van 1498 deed hij | |
[pagina 29]
| |
opnieuw een reis naar Holland en naar den bisschop. In Holland waren zijn vrienden weinig over zijn studiën tevreden. Men vreesde, dat hij te Parijs schulden maakte; er werd minder gunstig over hem gesprokenGa naar voetnoot1. Den bisschop vond hij in de drukte van een aanstaand vertrek naar Engeland op een diplomatieke zending, prikkelbaar en vol klachten. Het werd meer en meer duidelijk, dat hij naar een anderen beschermer zou moeten omzien. Misschien zou het de Vrouwe van Veere, Anna van Borselen, kunnen zijn, in wier dienst thans zijn trouwe en hulpvaardige vriend Battus stond, als gouverneur van haar zoon, op het kasteel Tournehem, tusschen Calais en Saint Omer. Te Parijs terug, hervatte Erasmus het leven van tevoren, maar het was hem een hatelijke slavernijGa naar voetnoot2. Battus had voor hem een uitnoodiging naar Tournehem, doch hij kon zijn zaken te Parijs nog niet in den steek laten. Hij had er thans als leerling den jongen Lord Mountjoy, William Blount. Dat beteekende twee ijzers in het vuur. Battus wordt aangespoord, het terrein voor hem te bereiden bij Anna van Veere; Willem Harmens wordt ervoor gespannen, om aan Mountjoy brieven te schrijven, waarin hij diens liefde tot de letteren prijzen moet. ‘Ge moet vertellen, hoeveel geneucht de letteren bieden, ge moet mij loven, u zelf welwillend aanbieden. Geloof mij, Willem, het zal ook uw naam ten goede komen. Hij is iemand die heel veel gezag heeft bij de zijnen; gij zult iemand hebben, die uw geschriften in Engeland verspreidt. Ik bid u nog eens en nog eens, als ge mij liefhebt, laat u dit ter harte gaan.’Ga naar voetnoot3 In het begin van 1499 had het beloofde bezoek op het kasteel Tournehem plaats, gevolgd door een nieuwe reis naar Holland. Anna van Veere gold nu voortaan als zijn beschermster. In Holland bezocht hij zijn vriend Willem Harmens, en vertelde hem, dat hij na Paschen naar Bologna dacht te vertrekken. Het was een onrustige reis; hij had haast om in Parijs terug te zijn, teneinde geen kansen te missen, die Mountjoy's genegenheid hem bieden kon. Hij werkte hard aan de verschillende geschriften die hij onder handen hadGa naar voetnoot4, zoo hard als zijn gezondheid, na de bezwaarlijke reis in den winter, hem veroorloofde. Hij was ijverig bezig, het reisgeld bijeen te brengen voor den tocht naar Italië, nu tot Augustus verschoven. Doch Battus kon blijkbaar niet zooveel voor hem verwerven, als hij gehoopt had, en omstreeks Mei liet Erasmus het Italiaansche plan plotseling varen, en vertrok met Mountjoy, op diens verzoek, naar Engeland. |
|