Erasmus
(1924)–Johan Huizinga– Auteursrecht onbekend
[pagina 13]
| |
IIErasmus als Augustijner kanunnik in het klooster Steyn bij Gouda. Zijn vrienden. Brieven aan Servatius. Het humanisme in de kloosters. Latijnsche poezie. Afkeer van het kloosterleven. Hij verlaat Steyn om in dienst te treden bij den bisschop van Kamerijk: 1493. - Jacobus Battus. Antibarbari. Hij krijgt verlof om te Parijs te gaan studeeren: 1495.
Eerst veel later, onder den invloed van de knagende spijt, die zijn monnikschap en al de moeite die hij had om er aan te ontkomen, hem veroorzaakten, heeft zich het beeld van dit alles in zijn geest verschoven. Broer Pieter, aan wien hij nog uit Steyn in hartelijken toon schreef, is een nietswaardige geworden, altijd zijn booze geest, een Judas. De schoolmakker was eveneens een verrader geweest, die slechts uit eigenbelang handelde, en zelf slechts uit luiheid en liefde tot zijn buik het klooster had gekozenGa naar voetnoot1. De brieven, die Erasmus uit Steyn heeft geschreven, verraden volstrekt niet dien diepen weerzin tegen het kloosterleven, dien hij ons later van den beginne af bij hem aanwezig verzoekt te achten. Men kan natuurlijk aannemen, dat het toezicht van zijn meerderen hem belette, alles te schrijven, wat hij op zijn hart had, en dat in het diepst van zijn ziel voortdurend de zucht naar vrijheid en naar een beschaafderen omgang leefde, dan Steyn hem bieden kon, maar toch, iets van de goede dingen, die zijn makker hem had voorgespiegeld, moet hij in het klooster wel gevonden hebben. Dat hij in dezen tijd een Lof van het monnikslevenGa naar voetnoot2 geschreven zou hebben enkel ‘om een vriend ter wille te zijn, die een neef in de fuik wilde lokken’Ga naar voetnoot3, is een van die naïeve verklaringen achterna, waarvan Erasmus zelf de onaannemelijkheid nooit inzag. Hij vond te Steyn een tamelijk groote vrijheid van leven, wel eenig voedsel voor zijn naar de Oudheid hongerende geest, en vriendschap met gelijkgezinden. Van den schoolkameraad, die hem tot het klooster bewogen had, rept hij verder niet. Zijn vrienden te Steyn waren zijn medekloosterlingen Servaas Rotger uit Rotterdam, en Willem Har- | |
[pagina 14]
| |
mens uit Gouda. De derde vriend, Cornelis Gerard van Gouda, gewoonlijk Aurelius genoemd (een quasi-verlatijnsching van Goudanus), wat ouder dan Erasmus, vertoefde doorgaans in het klooster Lopsen bij Leiden. De briefwisseling met deze vrienden geeft den indruk van een gezellig verkeer, waaraan opgewekte scherts niet ontbrak. Uit één groep van die brieven, die aan ServatiusGa naar voetnoot1, rijst het beeld op van een Erasmus, dien wij later niet meer zullen terugvinden: een jongen man van meer dan vrouwelijke overgevoeligheid, van een smachtende behoefte aan sentimenteele vriendschap. Hij slaat jegens Servatius al de akkoorden aan van een gloeienden minnaar. Zoo dikwijls het beeld van zijn vriend voor zijn geest verschijnt, breken hem de tranen uit. Ieder uur herleest hij zijns vriends zoeten brief. Maar hij is doodelijk terneergeslagen en ongerust. Want de vriend toont zich afkeerig van die uitbundige aanhankelijkheid; wat wilt ge toch van mij? vraagt hij, - wat hebt ge toch? antwoordt de ander. Erasmus kan het niet dragen, dat hij zijn genegenheid niet ten volle beantwoord ziet: wees toch niet zo gesloten, zeg me toch, wat ge hebt! ‘In u alleen heb ik mijn hoop gesteld; zoo geheel ben ik de uwe geworden, dat ge mij van mij zelven niets gelaten hebt. Ge kent immers mijn kleinmoedigheid (pusillanimitatem), die, als zij niet iemand heeft, tegen wien zij kan leunen en rusten, mij zóó wanhopig maakt, dat het leven mij een last wordt.’Ga naar voetnoot2 Deze hartstochtelijke overgave zal men bij Erasmus niet weer vinden. Hij moest haar grondig afleeren. Voor het verstaan van zijn karakter, zooals het zich later vertoont, is het niet zonder gewicht, om te onthouden, dat hij eenmaal een sentimenteele was geweest. Men heeft deze brieven wel voor louter letteroefening gehouden; die toon van smachtende weekheid en de volkomen afwezigheid van elke reserve schijnen zoo slecht te strooken met die zorgvuldige omsluiering van zijn binnenste, die Erasmus later nooit geheel uit het oog verloor. Allen laat de vraag in het middenGa naar voetnoot3, doch neigt er toe, de brieven als echt gemeende ontboezemingen te beschouwen. En waarom zouden zij dat niet zijn? Zulk een uitbundige vriendschap schijnt zeer wel met Erasmus' aard te strooken, en past bovendien geheel in den tijd. Sentimenteele vriendschappen hoorden in de wereldlijke kringen der vijftiende eeuw evenzeer tot den goeden toon, als zij het deden in het laatst der achttiende. Vriendenparen die zich gelijk kleedden, | |
[pagina 15]
| |
kamer, bed en hart deelden, vond men aan elk hof. Het aankweeken en koesteren van innige vriendschap beperkte zich niet tot de aristocratie. De vriendschappelijke briefwisseling tusschen kloosterlingen draagt reeds in de twaalfde eeuw veelal dien toon van sterk gevoel. Innige vriendschapsverhoudingen behoorden ook tot de specifieke eigenaardigheden der moderne devotie. Trouwens is het niet een trek, die aan het piëtisme bijna uit zijn aard eigen is? Elkaar met innige deelneming gade te slaan, elkaars gemoedsbeweging te bespieden en te noteeren, was bij de Broeders des gemeenen levens en de Windesheimer kloosterlingen een gewone en geprezen bezigheid. En al hoorden Steyn en Sion niet tot de Windesheimer congregatie, de geest der moderne devotie heerschte er even goed. Erasmus heeft wellicht zelden den grond van zijn karakter zuiverder aangegeven, dan wanneer hij Servatius verklaart: ‘ik ben van zulk een geest, dat ik in dit leven niets boven vriendschap zou stellen, niets heviger zou begeeren, niets ijveriger zou willen bewaren’. Nog eens naderhand vindt men hem onderhevig aan zulk een dwepende affectie, al uit hij zich daaromtrent niet zoo treffend als jegens Servatius. De jeugd, getuigt Erasmus zelf later, pleegt brandende (fervidos) genegenheid jegens sommige makkers op te vattenGa naar voetnoot1. Het voorbeeld der antieke vriendenparen, Orestes en Pylades, Damon en Phintias, Theseus en Pirithous, ook David en Jonathan, was misschien mede van eenigen invloedGa naar voetnoot2. Een jong man van een teer gemoed, met veel vrouwelijks, vol van het sentiment en de fantazie der klassieke litteratuur, voor wien de liefde gesloten was en die zich tegen zijn zin geplaatst zag in een grove en koude omgeving, werd licht wat overdreven in zijn genegenheden. Hij moest ze matigen. Servatius was van een zoo naijverige en veeleischende vriendschap niet gediend. Waarschijnlijk ten koste van meer vernedering en schaamte, dan uit zijn brieven blijkt, getroostte de jonge Erasmus zich, om voortaan zijn gevoelens meer te bewaken. De sentimenteele Erasmus maakt aanstonds plaats voor een geheel andere figuur: den geestigen latinist, die zijn ouderen vrienden de baas is, met hen keuvelt over dichtkunst en letterkunde, hun raad geeft over hun latijnschen stijl, en hun zoo noodig de les leestGa naar voetnoot3. De gelegenheid, zich den nieuwen smaak der latijnsche oudheid eigen te maken, moet dan toch te Deventer en in het klooster zelf niet zóó gering zijn geweest als Erasmus ons later wil doen gelooven. Het | |
[pagina 16]
| |
aantal latijnsche auteurs, die hij in deze jaren reeds kende, is lang niet gering. Als zijn dichterlijke voorbeelden noemt hij in een brief aan Cornelis AureliusGa naar voetnoot1 de volgende schrijvers: Vergilius, Horatius, Ovidius, Juvenalis, Statius, Martialis, Claudianus, Persius, Lucanus, Tibullus, Propertius. Voor het proza waren het Cicero, Quintilianus en TerentiusGa naar voetnoot2. Van de Italiaansche humanisten kende hij vooral Lorenzo Valla, wiens Elegantiae voor hem het baanbrekend werk der ‘bonae literae’ waren; maar ook Filelfo, Aeneas Sylvius, Guarino, Poggio en anderen waren hem niet onbekendGa naar voetnoot3. Van de oud-christelijke letterkunde was hij vooral vertrouwd met Hieronymus. Het blijft opmerkelijk, dat een opvoeding, gelijk Erasmus genoten had: in de scholen der ‘devotio moderna’, met haar ultrapuriteinschen zin, haar strenge tucht, op het breken der persoonlijkheid gericht, een geest kon opleveren, zooals hij dien in zijn kloostertijd vertoont: den geest van den volmaakten humanist. Al zijn belangstelling is voor het dichten in het Latijn en voor de zuiverheid van zijn latijnschen stijl. Naar uitingen van vroomheid zoekt men in de briefwisseling met Cornelis van Gouda en Willem Harmens bijna vergeefs. Zij hanteren met elegant gemak de moeilijkste latijnsche versmaten en de keurigste termen der mythologie. Hun stof is bucolisch of amatorisch; is zij heilig, dan ontneemt toch het klassicistische er het accent van vroomheid aan. De prior van het naburige klooster Hem, op wiens verzoek Erasmus den aartsengel Michael bezongen had, durfde zijn sapphische ode niet ophangen: zij was zoo ‘poëtisch’, meende hij, dat het wel Grieksch leekGa naar voetnoot4. Poëtisch beduidde in die dagen klassicistisch. Erasmus zelf vond, dat hij het zoo eenvoudig had gemaakt, dat het wel proza leek. ‘Zoo onvruchtbaar waren toen de tijden,’ verzucht hij later. Deze jonge dichters voelden zich als de behoeders van een nieuw licht temidden van domheid en barbarie die hen verdrukte. Zij hielden elkanders producten, gelijk elke jonge dichterbent het doet, grifweg voor onsterfelijk, en droomden voor Steyn een toekomst van dichterroem, waarmee het Mantua naar de kroon zou stekenGa naar voetnoot5. Hun omgeving van boersche, bekrompen kloostergeestelijken (zoo zagen zij hen) gaf hun erkenning noch aanmoediging. Erasmus' sterke neiging, zich belaagd en verongelijkt te wanen, gaf aan die positie de kleur van het | |
[pagina 17]
| |
martelaarschap van het verdrukt talent. Hij klaagt aan Cornelis in fraaie Horatiaansche maat zijn nood over de verachting der dichtkunstGa naar voetnoot1: zijn ordebroeder beveelt hem, de pen gewend aan het schrijven van versmaten te laten rusten; verterende nijd dwingt hem, alle dichten te laten varen. Een ijselijke barbarie heerscht, het land spot met de lauwerbrengende kunst van den hooggezeten Apollo; de ruwe boer bestelt den geleerden dichter zijn verzen. ‘Al had ik monden zooveel als er in stille nachten sterren flikkeren aan het zwijgend firmament, of zooveel als de luwe lentewind rozen strooit over den bodem, ik zou niet alle euvelen kunnen klagen, waaronder in dezen tijd de heilige dichtkunst verdrukt ligt.’ Ik ben het dichten moe. Cornelis zette Erasmus' ontboezeming om in dialoogvorm, waarmee de ander weder uiterst verblijd was. Al moge in deze kunst negen tiende rhetorische fictie en ijverige imitatie zijn, men moet er de geestdrift, die de jonge dichters bezielde, niet gering om schatten. Welke verheffing het gaf, wanneer men het Latijn geleerd had uit de meest absurde leerboeken, volgens de meest onmogelijke methode, en wanneer men het niettemin ontdekt had in zijn zuiverheid, om het dan te kunnen hanteeren in het vervoerende rythme van een kunstigen versbouw, in de heerlijke exactheid van zijn structuur en de helderheid van zijn klank, - laat ons, die voor de bekoring van het Latijn toch grootendeels zijn afgestorven, er niet licht over denken. Nec si quot placidis ignea noctibus
Scintillant tacito sydera culmine,
Nec si quot tepidum flante Favonio
Ver suffundit humo rosas,
Tot sint ora mihi...
Was het vreemd, dat zich dichter voelde wie dit maken kon? Of wie met zijn vriend in een beurtzang van vijftig disticha de lente bezingen kon?Ga naar voetnoot2 Schoolsch werk, als men wil, een naarstige letteroefening, meer niet. Toch is het vol van de frischheid en de kracht, die als 't ware uit het Latijn zelf uitbotten. Uit deze stemmingen is het eerste omvangrijker werk geboren, dat Erasmus op touw zou zetten, waarvan hij vervolgens het handschrift verliezen zou, om er vele jaren later slechts een deel van terug te | |
[pagina 18]
| |
krijgen en te kunnen publiceeren: de Antibarbari, volgens AllenGa naar voetnoot1 reeds te Steyn begonnen. Weliswaar weerspiegelt de vorm, waarin tenslotte het eerste boek der Antibarbari verscheen, een ietwat latere phase van Erasmus' leven, na zijn vertrek uit het klooster. De behagelijke toon van die geestige verdediging der profane litteratuur is ook niet meer die van den dichter te Steyn. Maar het ideaal van een vrij en edel leven van vriendschappelijk verkeer en ongestoorde studie der Ouden was hem binnen de muren van het klooster reeds opgegaan. Met den loop der jaren zijn hem die muren waarschijnlijk steeds meer gaan benauwen. Noch de geleerde en poëtische correspondentie, noch de schilderkunst, waarmee hij zich, tezamen met zekeren Sasboud, bezig hieldGa naar voetnoot2, konden hem den druk van het kloosterleven en van een kleingeestige, onvriendelijke omgeving verzoeten. Uit de latere periode van zijn kloostertijd zijn, naar Allen's zorgvuldig overwogen dateering, in het geheel geen brieven bewaard. Had hij uit lusteloosheid het briefverkeer gestaakt? Hadden zijn meerderen het hem verboden? Of is het enkel het toeval, dat ons in het duister laat? Wij weten niets omtrent de omstandigheden en de gemoedsgesteldheid, waarin Erasmus den 25sten April 1492 de priesterwijding ontving door de handen van den bisschop van Utrecht, David van Bourgondië. Misschien stond het feit reeds in eenig verband met zijn wensch om het klooster te verlaten. Hij zelf heeft later getuigd, dat hij slechts zelden de mis heeft gelezen. De gelegenheid, Steyn te verlaten, vond Erasmus in het aanbod van den post van secretaris bij den bisschop van Kamerijk, Hendrik van Bergen. Hij had dit aanbod te danken aan zijn roep als latinist en letterkundige, want het was met het oog op een reis naar Rome, waar de bisschop den kardinaalshoed hoopte te verwerven, dat hij in diens dienst trad. De autorisatie van den bisschop van Utrecht was verworven, en bovendien van den prior en van den generaal der orde. Van een afscheid voorgoed was natuurlijk geen sprake; Erasmus bleef als dienaar van den bisschop het kleed zijner orde dragen. In het diepste geheim had hij zijn vertrek voorbereid. Er is iets aandoenlijks in het kijkje dat wij even krijgen van zijn vriend en dichtgezel Willem Harmens, vergeefs buiten Gouda wachtende, om den vriend nog even te zien, als hij op weg naar het Zuiden de stad nog eenmaal passeeren zouGa naar voetnoot3. Er waren, naar het schijnt, tusschen hen beiden besprekingen | |
[pagina 19]
| |
geweest, om samen Steyn te verlaten, en Erasmus had hem van zijn kans onkundig gelaten. Willem moest zich troosten met de letteren, die te Steyn te krijgen waren.
Erasmus, thans halfweg de twintig of ouder, want het jaar van zijn vertrek uit het klooster is naar alle waarschijnlijkheid 1493 geweest, betrad nu het pad van een in dien tijd zeer gewone en zeer gezochte carrière: die van den intellectueel in de schaduw der grooten. Zijn patroon behoorde tot een der talrijke Zuid-Nederlandsche adelsgeslachten, in den dienst van Bourgondië omhooggekomen en met de belangen van dat huis verknocht. De Glimes waren heeren van Bergen op Zoom, dat tusschen de Schelde- en de Maasdelta gelegen, een der schakels vormde tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Hendrik, de bisschop van Kamerijk, was juist benoemd tot kanselier van de Orde van het Gulden Vlies, de aanzienlijkste geestelijke waardigheid aan het hof, dat, ofschoon nu feitelijk Habsburgsch, genoemd bleef worden naar Bourgondië. De dienst van zulk een gewichtig persoon beloofde eer en voordeel bijkans onbegrensd. Menigeen zou het er, ten koste van eenig geduld, eenige vernedering en zekere losheid van beginselen, zelf tot bisschop gebracht hebben. Maar Erasmus is nooit de man geweest, om van de gelegenheid partij te trekken. Het viel hem niet mee bij den bisschop. Hij moest de veelvuldige verplaatsingen van het ene verblijf naar het andere: Bergen, Brussel, Mechelen, meemaken. Hij had drukke bezigheden; van welken aard zij waren, ontgaat ons. De reis naar Rome, toppunt der wenschen van elken geestelijke of studieman, ging niet door. De bisschop was, na een hartelijke belangstelling gedurende de eerste maanden, minder tegemoetkomend dan hij verwacht had. En zoo zien wij Erasmus spoedig opnieuw in alles behalve opgewekte stemming. ‘Het hardste lot’ noemt hij zijn bestaan. Het beneemt hem alle oude levendigheid van geest, klaagt hij. Gelegenheid tot studie heeft hij niet. Nu benijdt hij haar aan vriend Willem, die te Steyn in de kleine cel mooie verzen kan maken, begunstigd door ‘gelukkige sterren’. Hem Erasmus past niet anders dan weenen en zuchten; het heeft hem reeds zoo den geest verstompt en het gemoed doen verwelken, dat niets van de oude studiën hem meer lustGa naar voetnoot1. Er is rhetorische overdrijving in, en wij zullen zijn heimwee naar | |
[pagina 20]
| |
het klooster niet te ernstig moeten opvatten, maar het is toch wel duidelijk, dat een tamelijk diepe depressie zich van hem meester had gemaakt. Waarschijnlijk had de aanraking met het leven van staatkunde en ambitie Erasmus van zijn stuk gebracht. Hij is er nooit geschikt voor geweest. De harde werkelijkheid verschrikte en bedroefde hem. Gedwongen zich er mee op te houden, zag hij rondom zich niets dan bitterheid en verwarring. ‘Waar is blijdschap of rust?... Waarheen ik de oogen wend, zie ik slechts ongeluk en hardheid. En in zulk een drukte en gedruisch om mij heen wilt ge dat ik rust vind voor het werk der Muzen?’ Werkelijke rust zou Erasmus zijn leven lang niet vinden. Al zijn lezen, al zijn schrijven deed hij haastig, ‘tumultuarie’, zooals hij het herhaaldelijk noemt. Doch hij moet het tegelijk gedaan hebben met een overgave zonder weerga, en een onbegrijpelijk vermogen van opnemen. Tijdens zijn verblijf bij den bisschop bezocht hij het klooster Groenendael bij Brussel, waar eertijds Ruusbroec geschreven had. Van Ruusbroec hoorde Erasmus er wellicht niet, en hij zou in de geschriften van den grooten mysticus zeker weinig behagen hebben gehad. Doch hij vond er in de boekerij de werken van Augustinus, en deze verslond hij. De monniken van Groenendael verbaasden zich over zijn ijver; zelfs naar zijn slaapvertrek nam hij de boekdeelen meeGa naar voetnoot1. Ook tot schrijven heeft hij in die periode den tijd nog wel gevonden. Te Halsteren bij Bergen op Zoom, waar de bisschop een landhuis had, heeft hij de AntibarbariGa naar voetnoot2, te Steyn begonnen, herzien en uitgewerkt in den vorm van een dialoog. Het is alsof hij voor de roezigheid van zijn bestaan vergoeding zoekt in een atmosfeer van idyllische rust en beschaafde conversatie. Hij verplaatst ons naar het tooneel, dat voor hem steeds (hij zal het ook later herhaaldelijk aanwenden) het ideaal van levensvreugde bleef: een tuin of tuinhuis buiten de stad, waar in de blijheid van een schoonen dag een klein getal vrienden samenkomen, om bij een eenvoudig maal of onder een rustige wandeling in platonische sereniteit over de dingen van den geest te spreken. De personen, die hij ten tooneele voert, zijn, met hemzelven, zijn beste vrienden. Het is de kostbare en trouwe vriend, dien hij te Bergen had leeren kennen, Jacobus Batt, schoolmeester en vervolgens ook secretaris van die stad, en zijn oude vriend uit Steyn, Willem Harmens, wiens letterkundige toekomst hij een weinig bleef verzorgen. Onverwacht uit Holland gekomen, ontmoet Willem de anderen, bij wien zich nog de | |
[pagina 21]
| |
burgemeester van Bergen en de stadsgeneesheer voegen. In licht schertsenden, kalmen toon ontspint zich het gesprek over de waardeering der dichtkunst en der letterkunde, de latijnsche wel te verstaan. Deze zijn niet strijdig met de ware vroomheid, gelijk barbaarsch onverstand wil doen gelooven. Een schare van getuigen is daar, om het te bewijzen, onder hen bovenal Augustinus, van wiens recente lectuur men hier de sporen terugvindt, en Hieronymus, Erasmus reeds langer bekend en zijn geest tenslotte meer verwant. Plechtig wordt op Oudromeinsche wijs de oorlog verklaard aan de vijanden der klassieke beschaving: ‘O, gij Gothen, met welk recht occupeert gij niet enkel de latijnsche provinciën (dat zijn de vrije kunsten) maar de hoofdstad, dat is de latiniteit zelve!’ Het was Batt, die, toen de vooruitzichten bij den bisschop van Kamerijk op teleurstelling uitliepen, voor Erasmus een uitweg hielp vinden. Hij zelf had te Parijs gestudeerd, en daarheen hoopte thans ook Erasmus zich te kunnen begeven, nu Rome hem ontging. De toestemming van den bisschop, met de belofte van een stipendium, werden verworven, en Erasmus vertrok naar de beroemdste aller universiteiten, Parijs, waarschijnlijk in den nazomer van 1495. Batt's moeiten hadden hem dat geluk bezorgd. |
|