De twee invasies. Hoe grootvaders broer uit den oost weerkeerde
(1906)–J. Huf van Buren, Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
Hoe grootvaders broer uit den Oost weerkeerde
| |
[pagina 60]
| |
een verloren zoon, een geesel voor zijne ouders. Werken zat er niet in. Geld verbrassen in liederlijk gezelschap, schande werpen op zijn naam, het vaderlijk gezag sarren, dat alles was dagelijksch vergrijp bij hem. Toen ik het waagde hem een broederlijk, hartelijk vermaan te geven, zeide hij mij, dat hij oud en groot genoeg was om te weten wat hij doen en laten moest, en schimpte toen met mij, gedwee, mak schaapje. De jongen was verblind. Moeder hoorde ik hem dikwijls zeggen, dat hij haar nog bloed zou doen weenen. Vaders lankmoedige lijdzaamheid was op zekeren dag uitgeput en mijn baldadigen broer werd het ouderlijk huis ontzegd. Deze verbanning, waarmede vaders bespot en beleedigd liefdegevoel zoolang geaarzeld had en waarvoor moeder schrikte als voor den dood, maakte op mijn broer niet den minsten indruk ‘Blij, dat hij weg was,’ tergde hij; ‘lang wist hij het al, dat zij hem de straat op wilden verstooten.’ Nog eenige dagen bleef hij thuis. Vader had nog maar, bleek en bevend, het hooge woord uitgesproken, of hij scheen in zijn besluit te wankelen. Eene enkele beweging van berouw van wege mijn broer zou alles weer goed gemaakt hebben. Moeder smeekte Arie, dat hij vader om vergiffenis zou vragen, en vader zelf scheen als naar die vraag te hunkeren. Arie bleef echter norsch-koppig en in | |
[pagina 61]
| |
zijn dolzinnigheid ging hij zich bij een ‘zielenverkooper’ aanbieden om bij het Nederlandsch Indische leger ingelijfd te worden. Het was alsof er iets brak in mijn hart, toen ik op het onverwachts mijn broer, met zijn hoed op en een reiszak in de hand, de eetzaal zag binnentreden en vader en moeder met schamperheid hoorde toesarren, dat ze nu maar blij konden zijn, dat ze nu van hem zouden ontslagen worden, wat ze al zoo lang wenschten, dat hij naar den Oost trok. Met een hevigen ruk bonsde hij de kamerdeur toe en trok met luid hoongelach het huis uit. Langen tijd bleven vader en moeder toen onbeweeglijk en sprakeloos; het was alsof de slag, die hun daar toegebracht werd, hen met pijnlijke nasidderingen verlamde. Ik gevoelde mij benauwd en had de ontzettende stilte daar wel willen onderbreken, doch te vergeefsch zocht ik naar woorden. Ik had willen opstaan en mijn broer achternaloopen, doch ik was als aan den bodem vastgeschroefd. Eindelijk schoten moeders oogen vol zware, blinkende tranen; ze nam, steeds zwijgend, haar zakdoek om zich de wangen af te drogen. Toen hief vader eensklaps het hoofd op en zeide, kort maar beslist: - Vrouw, ik wil niet dat hier geweend worde! Hij, die daar wegging, is ons kind niet meer, hij is ons van nu af aan zoo vreemd als de straat. Ik wil | |
[pagina 62]
| |
niet, dat er ooit over gesproken of om getreurd worde. Ik wil het niet. Nu was het wel te hooren, dat vaders wil onwankelbaar als een rots was geworden. Moeder bleef zwijgen en boog het hoofd met een smartvollen trek op het gelaat, die getuigde tegen welken prijs haar gescheurd hart zich onderwierp. Een vreemde onrust waarde dien ganschen avond rondom mij. Ik vreesde den luiden klank van mijn stappen in de holte van ons ouderwetsch, groot huis. De trillingen der droeve avondklokken op de naburige St. Jacobskerk gingen door mijne ziel als een gehuiver. Steeds bedrukt zwijgend nutten wij ons avondbrood. Alleen de eikenhouten kast onderbrak met haar ontzenuwend, beangstigend gekraak de sterfhuisstilte, die in de ruime zaal, vol geheimzinnige schemeringen, heerschte. Moeder liet vader dien avond eerst naar boven gaan en toen hij nauwelijks de trap op was, kwam ze mij gejaagd haastig en omzichtig toefluisteren: - Toe, jongen, open het nachtslot, en de grendels van de voordeur, voor ge slapen gaat. Ga stil, dat vader het niet hoore. Ik begreep toen moeders bedoeling niet en vroeg: - Waarom het nachtslot en de grendels openen? - Och, zeide ze toen. 't Is de eerste keer, dat | |
[pagina 63]
| |
Arie niet onder ons dak zal slapen en moest zijn moeder nu de deur gegrendeld laten, dan keerde hij vast nooit meer weer... Toen ik hoorde, dat moeder het zoo meende, ging ik naar de voordeur. In dezen tijd nam ik echter dit heerlijk bijgeloof harer moederliefde zeer sceptisch op. Ik ging naar de deur om moeder te paaien en opende het nachtslot niet. Beneden aan de trap was ze mij zonder licht blijven wachten om zich te vergewissen of alles in orde was. Terwijl ik haar dan voorloog, dat de grendels opgeschoven waren, gaf ze mij zwijgend een kus en ik voelde op mijn wangen de lauwe vochtigheid van de nieuwe stille tranen, die ze stortte. Nu liepen er maanden, jaren voorbij zonder dat we iets van Arie vernamen. Ik had steeds gehoopt, dat wij eens een brief van hem zouden ontvangen hebben, doch niets kwam bewijzen, dat Arie's halsstarrige wrok verzwakt was, niets kwam ons berichten of hij het ginder ver goed of kwaad had. In vaders bijzijn spraken moeder en ik nooit over Arie, wij wisten, dat hij het niet zou geduld hebben. Doch toen ik met moeder alleen was, haalden wij al onze herinneringen aan Arie op en deden hem weer als met een weemoedvol genot om ons heen leven. Alles wat ik toen in boeken en nieuwsbladen over Indië las, moest ik moeder ver- | |
[pagina 64]
| |
tellen, en toen ik haar dan zeide hoe de zon ginder kan laaien op die dorstlanden, welk gevaarlijk gedierte ginder in de dichte wouden gluipt en sluipt, hoe bloedig soms tegen de wederspannige inboorlingen geworsteld wordt, dan zag ik telkens op haar aangezicht weer dien zelfden smartelijken trek, die mij op den dag van Arie's vertrek zoo getroffen had. Veel van hetgeen ik las, verzweeg ik haar voortaan en sprak op den duur bijna uitsluitend over Arie's verleden thuis. Wij dachten, moeder en ik, dat Arie, buiten vader om, nog alleen aan ons beiden toebehoorde. Vader liet althans nooit blijken, dat hij nog aan Arie dacht. Nu viel het eens voor, dat mijne ouders en ik op een grijzen Zondagachternoen in de voorkamer zaten. Vader en moeder speelden, steeds even woordgierig, eenige boompjes jas en ik keek gedachtenloos door de groene horretjes onze straat op, - de schreiensdroeve Naaldestraat met haar lange blinde muren en huizen, groot en eenzaam als kloosters. Geen ziel was op den weg, slechts een verlaten hond scheerde langs de huizen. Toen ging er in de verte een dronkemansgebral op, vermengd met den schellen klank van een trekorgel. Het gerucht naderde, luid galmend tegen de huizen der kerkstille buurt, en toen hoorden wij duidelijk den toenmaligen straatdeun, waar de harmonica doorheensnikte en-jankte: | |
[pagina 65]
| |
‘Ha! ha! ha! Mijn lief is naar den Oost,
En ik zit hier nu zonder troost...’
Ware er toen plotseling een zwaard door het hart mijner ouders gegaan, ik had ze niet erger ontdaan gezien. Moeder brak in hevig traangesnik los en vader stond opeens recht; zijn beenderig dor gelaat was bleek als de dood en 't scheen me, dat ook hij ging weenen, doch ijlings verliet hij de kamer en kwam er van den heelen namiddag niet meer weer. Toen wisten moeder en ik, dat Arie toch niet, buiten vader om, aan ons beiden alleen toebehoorde. Moeder vooral was innerlijk gelukkig deze ontdekking gedaan te hebben. Vaders wil was voor haar steeds een wet waaraan ze zich slaafs onderwierp, wat het haar ook kosten mocht. Doch nu had ze gemerkt, dat vaders hardvochtige wrok tegen Arie zoo onverwachts gewankeld had en ze dorst afkomen met een verzoek, waarover ze mij reeds herhaaldelijk gesproken had, doch waarmede ze tot nogtoe bij haren man niet had durven aankomen. Ze vroeg vader, heel schuchter, als een smeekbede, of hij bij het Nederlandsch koloniaal bestuur niet eens vragen wou hoe het hun zoon ginder ging. Doch nu bleek het, dat het gevoel vader slechts gedurende een enkel onbewaak oogenblik week gemaakt had. Toen moeder hem | |
[pagina 66]
| |
hare vraag stelde, beheerschte hij zich weer volkomen en zijn antwoord luidde, koud en afwijzend: - Op den avond van zijn vertrek heb ik u gezegd, dat hij mij zoo vreemd was als de straat, dat is hij mij gebleven en ik wil, dat hij het u ook zij... En moeder onderwierp zich weder lijdzaam en gedwee. Toen gingen weer jaren voorbij, steeds zonder woordje nieuws over Arie aan te brengen. Doch nu gebeurde iets wonderbaars, iets, dat ik nooit zou geloofd hebben, ware 't mij zelf niet overkomen. Een wreed, bangelijk iets was het, dat ik niet meer zou wenschen te beleven. Ik was naar bed gegaan en ingeslapen, toen ik opeens de huisbel hoorde rinkelen. Ik stond op en ging naar de voordeur. Het nachtslot deed ik krassend verspringen, de grendels verschoof ik en opende op een kier. Nog voor ik kon kijken wie gescheld had, voelde ik de deur open duwen, een lauwe lucht kwam tegen mij aanstroomen en, rakelings langs mij voorbij, met zekeren stap, zag ik mijn broer, mijn broer Arie, den huisgang sprakeloos instappen. Mijn broer was 't, zoo zeker als ik hier sta; Arie, lang en mager, met zwarten puntbaard om het wasgele aangezicht... Hij groette me niet, keek me niet aan, maar ging, bekend met den weg, de lange gang door, de trap op, die naar de | |
[pagina 67]
| |
slaapkamer onzer ouders leidde. Ik zag hem daar voor me gaan, ik hoorde zijne hand schuiven langs de trapleuning. Ik hoorde de trap kraken onder zijn tred... En toen vernam ik niets meer. 's Morgens toen ik ontwaakte kwam de herinnering aan dat nachtvisioen mij zoo tastbaar duidelijk voor den geest, dat ik mij wezenlijk afvroeg of dat alles nu werkelijk gebeurd was of slechts een droom was geweest. Gestadig bleef dat beeld van mijn weerkeerenden broeder mij voor de oogen en, hoe sceptisch ongeloovig ik op het punt van droombeteekenis en geestverschijningen ook was, gevoelde ik toch een zekere onrust in mij. Trots me zelf dacht ik verscheidene malen met een half bewust gevoel van wroeging aan moeders verzoek om de deur te ontgrendelen op den avond van Arie's vertrek en ik was vast besloten haar niets over mijn nachtgezicht te vertellen. Doch na het ontbijt, zoodra ik met moeder alleen was, boog ze zich tot mij en zeide met lage, ingehouden stem, aangedaan en geheimzinnig: - Jongen, uw broer is hier te nacht geweest. Een rilling voer me toen door het lichaam en met angstig opengespalkte oogen staarde ik moeder aan. - Ik verzeker het u, Arie is hier geweest. Zoo midden in den nacht hoorde ik de trap kraken onder den druk van stijgende voetstappen, de | |
[pagina 68]
| |
kamerdeur ging open en, ofschoon het pikdonker om mij was, zag en erkende ik het bleeke aangezicht van onzen Arie. Ik verzeker het u, het was geen droom, want zóó kan een mensch niet droomen... Hij kwam bij ons bed staan, langs mijn kant, en hij lachte mij stil bedrukt en minnelijk smeekend aan. Toen legde hij een vinger op den mond en wees naar vader als om te beduiden, dat wij hem niet mochten wekken. Ziet ge, het was voor mij alleen, dat Arie gekomen was. Hij boog zich over mij en aaide mijn wangen en mijn hals... Kon dat wel een droom zijn? Ik voelde zijne handen mij aanraken, brandend warm. Hij ontblootte mijne borst, vlijde zijn hoofd daar neer en begon toen als een heel klein kindeken zijn dorst te lesschen, gulzig en gejaagd als een, die in langen langen tijd geen droppel vocht over de lippen kreeg en thans aan verboden bronnen dronk. Met beklemde borst had ik moeder aangehoord. Nu vezelde zich in mij het geloof vast, dat mijn nachtelijk wedervaren en de wonderbare voortzetting er van bij moeder geenszins een begoocheling of een droom was geweest. Mijne onbestemde onrust veranderde in een licht koortsige benauwdheid. Elk oogenblik meende ik voetstappen achter mij te hooren verschuiven. 't Was alsof er rondom mij iets geheimzinnigs aan 't leven was gegaan, iets dat aan mijn zintuigen ontsnapte, doch | |
[pagina 69]
| |
mij bij wijlen innerlijk, vluchtig deed oprillen. Nu kon ik het niet meer zwijgen; ik zeide aan moeder, dat ik Arie binnengelaten had. - Om de liefde Gods, jongen, is dat waarheid? - Moeder, ik vraag mij af hoe waarheid dan wel zijn moet, zoo dit van nacht geen waarheid was... Ik vertelde haar in al de bijzonderheden mijn wonderbaar nachtgezicht. Terwijl zij naar mij luisterde stonden hare oogen roerloos strak als van iemand, die in de wijde verte ziet. Met de diep ernstige stem der gewisse zekerheid zeide ze me toen: - Ik verzeker het u, jongen. Arie zal gestorven zijn. Zijn geest is tot ons gekomen om ons te verwittigen. Schud het hoofd niet, jongen, sprak ze toen ik een gebaar van ontkenning maakte, meer om haar te stillen dan uit ongeloof. Arie is dood en voor zijn verscheiden is hij bij zijn moeder met dorstige lippen het tekort harer liefde komen halen... Moeder weende niet toen ze aldus sprak, het was alsof nu op haar smartgelaat de glans der zaligheid lichtte. Als een opstandelinge wierp ze eensklaps de gedweeë onderwerping aan vaders wil van zich af en beslist sprak ze: - Ik wil weten hoe mijn kind gestorven is. Ik wil alles weten van Arie. Ik wil voor hem doen wat voor een dood kind moet gedaan worden. | |
[pagina 70]
| |
Moeder beval mij toen uit haar naam aan het Nederlandsch Ministerie van Koloniën om inlichtingen te schrijven. Slechts toen mijn brief weg was vertelde zij alles aan vader. De weken, die nu volgden, waren folterend lang. Nooit was de stille vrede tusschen mijne ouders gestoord geworden, maar nu scheen ze werkelijk uit te zijn Vader was vreeselijk boos over moeders handelwijs, zij zou hem bespottelijk gemaakt hebben in de oogen van de wereld en van dien ‘nietdeug’, die zich nu zou gaan inbeelden, dat zijn vader hem achterna liep. Toen moeder hem de wonderbare verschijning van Arie weer voorzegde, zeide hij, dat hare zinnen dwaalden of, erger nog, dat ze met mij overeengekomen was om hem die praatjes te doen slikken. Moeder hield hardnekkig vol in het verdedigen van haar heiligste liefderecht. Veel woorden wierp ze niet tegen vaders verwijtingen in, maar voordurend herhaalde zij hem, dat het einde alles zou uitwijzen. Het einde wees het uit. Moeder, die nu iedere ronde van den briefdrager bewaakte, gaf op een avond het officieel antwoord op hare vraag aan vader over, met smartelijke gelatenheid zeggende: - Daar is het stuk... Alles is volbracht. Het koloniaal bestuur berichtte, dat mijn broer voor twee maanden aan de gele koorts bezweken was. | |
[pagina 71]
| |
Een plotselinge bleekheid ging over vaders aangezicht en, wat hij toen poogde om zich te beheerschen, zijn wrok brak aan stukken als een broos rijsje en sprakeloos bleef hij een lange wijle voor zich uit staren met oogen waar groote tranen in opsidderden. Moeder prevelde een doodengebed. Ze stak eene waskaars aan tot lafenis van Arie's ziel, - wat ze sedert haar nachtgezicht reeds iederen avond gedaan had Toen de lange vlam met haar vunzigen rookwalm weifelend opleefde, zeide vader met stille stem, moeders handen vastnemende: - Hem zij alles vergeven... Dat zijne ziel in vrede ruste. |
|