Het dagelijks vergeten
Wanneer wij jong zijn, willen wij het niet; wanneer wij ouder zijn geworden, kunnen wij het niet. Op de vraag wat dit ‘het’ inhoudt, luidt het antwoord: slapen.
Slapen is een kapitale zaak, en zelfs in dubbele zin: want niet alleen is het van doorslaggevende betekenis voor ons welbevinden, maar het hangt tevens in zeer pregnante mate van de toestand van ons hoofd af. Dat hoofd, ons edelste deel, de vriend van onze dagen, kan zich immers in de nacht als onze vijand ontpoppen. Onophoudelijk gaan de gedachten er in om; vol dreiging verheffen zich de levensproblemen, waar wij, wakend en in het licht, onze hand niet voor om zouden draaien. Het uur der balansen is geslagen en vol verbijstering vragen wij ons af, waaraan deze plotselinge verschuiving van standpunt wel te wijten is. Gaat alles niet goed? Neen, natuurlijk gaat niet álles goed. Maar nu, hier, in deze houding en in deze situatie, komt het ons voor, dat niets goed gaat. De klokken slaan geregeld, de afstand tussen de laatste auto's en de eerste tramwagens krimpt, het huis, de straat, de stad is vol rustig ademhalende wezens. De slapeloze voelt zich met zijn malende gedachten volstrekt en verwerpelijk alleen.
Een banale toestand. Maar zo banaal nu ook weer niet, of wij kunnen er met een gerust hart die andere banale toestand, slapen, tegenover stellen. Vierentwintig uren bevat een etmaal voor de mens, en van die vierentwintig delen wij er acht aan het werk toe, over de rest kunnen wij vrijelijk beschikken. Ieder doet dat op zijn manier. Daar zijn de knutselaars die zich naar de werkbank haasten, de onzekeren die op magische wijze naar die spiegel getrokken worden, de leeghoofden die zich collectief dan wel solitair vervelen, de lezers, de praters, de uitgaanders, de rusteloos bezigen die van het werk maar geen afstand kunnen doe. Voor hen allen breekt op een zeker moment in die zestien uur het absoluut onafwendbare, de nacht, aan. De nacht is donker, het is de andere, de geheimzinnige zijde van de natuur. Wie de glanzende rug van