De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4.2 GY volken hoor't dit al-tesaam [en' we'et]:
| |
[pagina 108]
| |
hoor't toe gij all' die 'swaerelds rond Ga naar voetnoot1 betree'dt.
3 Gij kind'ren selfs van den gemeenen man,
gij eed'le stamm': gij rijk' en' arm' [hoor't an].
4 Mijn mond die sall veel wijsheijd spreken [t'hans]:
[en'] het gepeijns mijns herten-veel verstands.
5 Ter goeder spruek' sall ik mijn oor ontsluijten:
en op de harp' mijn' duijster raadzel uijten.
6 Waarom is't toch dat ik [so] vreesen soud
ter boosen tijd [wanneer men mij benouwt] ?
[wanneer de boos'] om mij [nu] staat [gereed,]
d'ong'rechtigheijd mij [op] de verz'ne [treed] ?
7 [Daar sijnder veel] die stuenen op haar goed;
en' roemen sich haars rijkdoms overvloed.
8 D'een menz en is den and'ren geen behoeder;
noch' geen ranzoen bij God voor sijnen broeder.
| |
[pagina 109]
| |
9 Want [all] te dier is haarer siel' ranzoen,
en' nimmermeer en kan men sulks iet doen.
10 Als dat een menz noch eeuwig leven sou':
en' sonder dat hij 'sgrafs [verderf] aanschouw'
11 De wijse toch die sterven, so men siet,
de sott' en' dwaas' gaan [all'] te saam te niet;
en' [all] haar goed blijft vremden ten gerijve.
12 'Tligt hun in 'thert dat haar gebouw steeds [blijve],
En' dat haar' hutt [blijft] stammelick [beroemd]:
[so dat] men 'tland naar haare naamen noemt.
13 Daar doch de menz niet steeds in eer' blijft staan;
maar word gelijk de beesten, die vergaan.
14 Dees haare weg [is] hun een dwaase vond, Ga naar margenoot+
noch hangt haar' stamm' aan ['twoord van] haaren mond, Selah.
15 Men sals' als vee in 'tgraf ter hellen leijden,
[de dood sall hen] de dood die sals' af weijden,
Doch 'tvrome volk dat sall ten morgen-tijd
[selfs] over hun [noch] heerzen [verr' en' wijd]:
en' haar gedaant' uijt haare woon [geruckt]
sall [in] het graf veroud'ren [ne'er-gedruckt].
16 Maar God [de Heer] sall mijne siel' ontslaan
uijt 'sgrafs geweld: en' mij in gunst' ontfaan, Selah.
17 Als nu een man rijk word, en wilt niet schromen;
als nu de eer' sijn huijs heeft toegenomen.
| |
[pagina 110]
| |
18 Want als hij sterft neemt hij niets me'e met all;
so dat sijn' eer' hem niet navolgen sall.
19 En want hij [nu] terwijl' hij heeft geleefd,
sijn' siele [selfs voll op] gesegend heeft:
so sall men't dij aanprijsen [als voor goed]
dat gij dij selfs ook goed gemack aandoet.
20 [Doch] somen tot haar vaad'ren stamm' intrede;
sij sullen 'tlicht niet sien in eeuwighede.
21 De menz die [hier] in [staat en'] eere [leeft],
en' geen verstand [geen' rechte wijsheijd] heeft:
is met het vee in een' gelijken staat,
twelck t'eenemaal [met lijf en siel'] vergaat.
|