De Psalmen des Propheeten Davids, in't Hebreeuz genaamd het lof-bouk: bij den propheet verdeeld in vijf bouken
(1624)–Anthonis de Hubert– AuteursrechtvrijNu naar den oorspronkelicken text van woorde te woorde vertaald, ende in nederduijtzen rijme gesteld op de gewoonelicke wijsen, gelijk men die in de gereformeerde kerken singt
4 ½2 VOlken all' te saam
slaat de handen t'saam:
juijchet Gode [all']
met blij lof-geschall.
3 Want de hoogst' [in eer
is] een vrees'lick Heer:
een groot koning [groot]
over 'saerdrijks [schood].
4 Die de volken stelt
onder ons [geweld]:
die de luijden [doet]
onder onse voet.
| |
[pagina 105]
| |
5 Hij heeft ons Ga naar voetnoot1 bereijd:
Jakops heerlickheijd
Ga naar voetnoot2wiens liefd' hem verhuegd, Selah.
6 God treckt op met vruegd:
[en'] de Heer [met sank]
met trompetten klank.
7 Singet Gode [blij]
singet: singet [vrij],
sing't Ga naar voetnoot3 den koning [sing't].
8 Want als koning [dwingt]
God 'tganz aerdterijk,
sing't verstandelijk.
9 God beheerzt in magt
'theijdenen [geslacht]:
God sitt op den troon
sijner heijl'ge woon.
10 Des volks vorsten slaan
met de volken aan
van dien [grooten] God
Abr'hams [eenig lot],
want God voert op aerd
[beijde] schild [en' swaert];
hij is [die sich toogt]
treffelick verhoogd.
|