| |
| |
| |
Hoofdstuk 3 Onderwijs begin jaren twintig
Begin jaren twintig van de vorige eeuw was het onderwijs niet voor eenieder toegankelijk. De mensen die betrokken waren bij de ‘strijd’ voor openbaar onderwijs voor Hindostaanse kinderen, startten eveneens een campagne om eigen scholen, weeshuizen en internaten op te richten. Eind jaren twintig wilden zij scholen beginnen waar goed en neutraal onderwijs werd gegeven. Dat gold zowel voor hindoes als moslims. Maar de koloniale overheid die wel christelijke scholen subsidieerde, was niet bereid hindoe- en moslimscholen te ondersteunen. Inmiddels hadden met name kopstukken, die betrokken waren bij de schoolstrijd voor meer openbare scholen, zich georganiseerd.
In augustus 1934 openden de Arya Samaji's een school in de Van Drimmelenpolder in het district Nickerie. Zowel in De West van 20 augustus 1934 no. 2682 als in Het Onderwijs, het orgaan van het SOG van 8 september 1934 no. 9, werd vermeld dat op 2 augustus 1934 de ‘Eerste Arische school’ werd geopend. Deze school werd op 1 januari 1936 opgeheven, vanwege het tekort aan financiële middelen. Na twee jaar bleek het onmogelijk om alle kosten, inclusief de salarissen van de leerkrachten uit giften van de Hindostaanse gemeenschap te betalen.
Vanaf het jaar 1933 werd het aantal schoolgaande kinderen van Hindostanen en Javanen zoveel mogelijk bijgehouden door de koloniale overheid. Het Surinaamsch Verslag (de jaarlijkse reportage van het koloniaal bestuur over Suriname aan de minister van koloniën) maakte daar melding van. De aantallen schoolgaande immigrantenkinderen werden dus jaarlijks geregistreerd, waardoor duidelijk was waar zij terechtkwamen. Datzelfde gebeurde ook in alle onderwijsverslagen na 1950. Daarnaast werd er ook onderzoek gedaan. Zo wezen talloze studies uit dat grote achterstand op districtsscholen, waar de meeste Hindostaanse kinderen onderwijs volgden, werd veroorzaakt door minimale voorzieningen, zeer slecht onderwijs en in het verlengde daarvan een gebrekkige kennis van de Nederlandse taal. Het Nederlands bereikte maar een klein deel van de
| |
| |
schooljeugd. De rest verliet de school met een kennisniveau van de Nederlandse taal dat vergelijkbaar was met de kennis van iemand die een vreemde taal onvoldoende beheerst. De woordenschat was minimaal en ongeschikt voor actief taalgebruik.
‘De leerling was over het algemeen heel ijverig en ambitie was vooral karakteristiek voor Hindostaanse kinderen, maar de taalpolitiek van de overheid creëerde ernstige problemen. Leerlingen konden niet omgaan met de “nationale” taal en dat was de grootste oorzaak van de onderwijs- en culturele achterstand van de Hindostanen, terwijl ook zij westers onderwijs verkozen. Door deze aanpak gaf het onderwijs geen gelijke kansen. Creoolse kinderen waren beter in staat de instructie in het Nederlands te volgen. Het genoemde verschil werd niet alleen veroorzaakt door de taalsituatie, maar ook door de ongelijke spreiding van de bevolking’, concludeerde W.Gs. Hellinga in zijn onderzoeksrapport. Prof. Dr. Hellinga was hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en deed vanaf 1949 onderzoek in Suriname.
| |
3.1 Districten verstoken van goed onderwijs
Hellinga wees erop dat goed onderwijs slechts in Paramaribo werd gegeven. Aangezien de meeste Hindostanen en Javanen in de districten woonden, waar vóór 1949 geen mulo-onderwijs mogelijk was, waren hun kinderen verstoken van goed onderwijs. In 1949 werden de eerste muloscholen opgericht in Moengo en Nieuw Nickerie. Afgezien van de grote afstanden naar deze twee muloscholen, moesten de districtskinderen eerst de glo-A scholen bezoeken, die ook in dezelfde plaatsen waren gevestigd. Pas daarna konden zij eventueel op de mulo worden geplaatst (Zowel voor de glo-A als voor muloschool was schoolgeld verschuldigd). Kortom, de twee muloscholen waren vooral bedoeld voor kinderen uit deze hoofdplaatsen die reeds de glo-A bezocht hadden. Ouders van kinderen buiten Nieuw Nickerie en Moengo moesten allerlei voorzieningen treffen alvorens hun kinderen terecht konden op de mulo. In de praktijk was dat voor de meeste Hindostaanse ouders niet haalbaar.
| |
| |
| |
3.2 Hindostaans internaat
Evenals de christelijke scholen werden ook weeshuizen en internaten van de missie en zending gesubsidieerd door de koloniale overheid. (zending is het verspreiden van het christelijk geloof in een andere cultuur. De term zending wordt met name gebruikt in protestantse kringen en de term missie wordt gebruikt in de Rooms-Katholieke kerk.) Op 18 oktober 1933 richtte de gemeente Arya Dewaker (Arische zon) het Swami Dayanand weeshuis op aan de Wanicastraat (nu J.A. Pengelstraat) in Paramaribo. Dit weeshuis werd al gauw gevolgd door het weeshuis en internaat van de Arya Pratinidhi Sabha en de ‘Mata Mahadei Stichting’ in Paramaribo. Op 1 april 1959 werd een internaat tevens een weeshuis van de Sanatan Dharm geopend aan de Tulpstraat, eveneens in Paramaribo. Ook de moslimgemeenschap zette haar eigen voorzieningen op.
Het weeshuis Swami Dayanand had tien kinderen in huis op 31 december 1933. Aan deze en een tiental andere kinderen werd 's middags onderwijs gegeven in het Hindostani. Eind 1934 telde het weeshuis 18 kinderen, maar ondanks talloze verzoeken werd er geen ‘landsubsidie’ verstrekt. Dit weeshuis draaide alleen op giften van de Hindostaanse gemeenschap. Jaarlijks groeide het kindertal in het weeshuis, maar gouverneur J.C. Kielstra bleef hardnekkig weigeren een kleine bijdrage toe te kennen uit het subsidiepotje van de koloniale overheid om de kosten van het weeshuis te helpen financieren. In 1935 telde het tehuis 26 kinderen en in 1936 bedroeg het aantal kinderen al 29. Het statenlid C.R. Biswamitre bleef onvermoeibaar pleiten voor subsidie aan de niet-christelijke gemeenten, maar hij was de stem van de roepende in de woestijn, omdat er geen oren waren naar zijn herhaaldelijke verdediging van gelijkberechtiging. Tot dan toe werd subsidie alleen aan tehuizen voor christelijke weeskinderen toegekend, die jaarlijks werd verhoogd. Het bedrag van de verhoging kon onder meer aan het weeshuis van de gemeente Arya Dewaker worden verstrekt. Biswamitre vond dat vanzelfsprekend, omdat soortgelijke instellingen van zending en missie al subsidie genoten. Gouverneur Kielstra wees het
| |
| |
desbetreffende verzoek opnieuw af, omdat ‘den toestand van 's lands geldmiddelen’ dat niet toeliet.
Weeskinderen van het Swami Dayanand Kinderhuis met enkele prominenten van de gemeente Arya Dewaker en voorzitter C.R. Singh
Bron: 50 jaar Arya Dewaker in kort bestek
Een hernieuwd uitgebreid verzoek leverde evenmin wat op. Uit de Surinaamse Verslagen bleek dat de christelijke internaten Rajpur (R-K) en Sukh Dham (EBG), die speciaal waren opgezet voor gekerstende Hindostaanse kinderen, wel subsidie genoten ondanks ‘den toestand van 's lands geldmiddelen’, zoals verwoord door Kielstra. Ondanks hun status als Nederlands onderdaan moesten weeshuizen en scholen van Hindoes en Moslims het hebben van giften uit de eigen bevolkingsgroep. In de Handelingen over 1933-1934 valt te lezen dat dit (het wel subsidiëren van de andere - christelijke - weeshuizen) gebeurde, ‘omdat de andere inrichtingen reeds verkregen, dus historische rechten (konden) doen gelden.’ Deze verklaring is illustratief voor de heersende opvatting van een belangrijk deel van de toenmalige Surinaamse samenleving. Het eerstgeboorterecht gold kennelijk slechts dan, wanneer het steun uit 's lands geldbuidel betrof, niet wanneer deze moest worden aangevuld. Dan werden Hindostanen gedwongen te betalen.
In dit verband is een bericht in het bijblad van De West, overgenomen uit de Hernhutter, ook opmerkelijk. De huisvader van het
| |
| |
kindertehuis Alkmaar (Sukh Dham) schreef een verslag over een Hindostaans meisje dat ‘wees’ was en in het weeshuis was opgenomen. Hij eindigde met het volgende:
‘Hadden wij ons 't lot dezer kinderen niet aangetrokken, dan zouden zij mogelijk bij een Hindustaansche vrouw zijn terecht gekomen, of bij de een of andere heidensche of Mohammedaansche familie.’
| |
3.3 Bescheiden subsidie
Welgeteld duurde het twintig jaar eer het weeshuis van de gemeente Arya Dewaker een bescheiden subsidie ontving. Het verslag van het Departement van Sociale Zaken en Immigratie vermeldt in het Jaarboek 1956 op pagina 65 dat het Arya Dewaker weeshuis in 1953 (voor het eerst!) een bedrag van 2.000 gulden aan subsidie ontving. Dat bedrag werd in 1954 verhoogd tot 3.600 gulden. Het katholieke Rajpur ontving 5.648 gulden in 1953 en het jaar daarop maar liefst 6.124 gulden. De EBG-internaten op Saron (speciaal opgericht voor creoolse kinderen), Alkmaar en Leliëndaal ontvingen in 1953 samen 16.742 gulden en in 1954 een bedrag van 16.405 gulden.
Ook het weeshuis en internaat van de Mata Mahadei Stichting ontving subsidie van de overheid in 1957. Het totaalbedrag was 7.500 gulden. In 1958 ontving dit weeshuis en internaat Mata Mahadei totaal 5.385 gulden, terwijl het weeshuis van de gemeente Arya Dewaker het in dat jaar met 3.600 gulden moest doen. Op het terrein van de gemeente Arya Dewaker in Paramaribo werd vanaf 1933 al onderwijs gegeven aan zowel de weeskinderen uit het internaat, als aan (tientallen) kinderen uit de omgeving. Dit schooltje groeide uit tot een grote lagere school voor kinderen uit de wijde omgeving waaraan later een ulo en mulo werden gekoppeld. Het hoofdgebouw van de Sohansinghschool stond aan de toenmalige Wanicastraat en begin jaren zeventig kwam er een dependance aan de Sohawanweg op Kwatta. Ook de Sanatan Dharm richtte een weeshuis en lagere school op in 1959. Voor hen die verder wilden studeren en in het district woonden, was het Luchmonsing internaat aan de Watermolenstraat (in Paramaribo) in 1924 opengesteld. Dit internaat had echter beperkte opvangruimte.
| |
| |
De Surinaamse Islamitische Vereniging (SIV) had vóór 1960 ook al een weeshuis naast de moskee aan de Keizerstraat in Paramaribo.
Voor districtskinderen die niet ver van Paramaribo woonden startte de Shri Vishnuschool, een Hindoemuloschool in 1960. De heer Taxila was nauw betrokken bij de voorbereidingen van deze school:
‘Wij hebben geld ingezameld. Huis aan huis. Hindostanen hebben rijst gegeven en de rijst is verkocht. Daarnaast heeft de bekende Baba Raja een som geld gegeven en geholpen bij de bouw van de school. Het perceel was al van de Sanatan Dharm. De Shri Vishnuschool heeft een belangrijke rol gespeeld bij de emancipatie van Hindostanen. Wij vonden dat wij onze eigen identiteit moesten ontwikkelen. Want zoals je muloscholen van de EBG en de R.-K. hebt, moest er ook ruimte zijn voor Hindu(mulo)scholen. Wij wilden nog geen uloschool oprichten, pas later kwamen uloscholen, ook in de districten.’
In de jaren zestig werden meer lagere, ulo- en muloscholen opgericht door Hindostanen in Suriname. Niet alleen in Paramaribo waar de Ansarischool (Islamitisch), de Sohansinghschool (Hindoe, van de gemeente Arya Dewaker) en de Shri Vishnuschool (Hindoe, van de gemeente Sanatan Dharm) stonden, maar ook in de districten.
| |
3.4 De eerste scholen in Suriname
Tot de eerste helft van de 20ste eeuw overheersten christelijke godsdiensten in Suriname en zo ook het christelijk onderwijs op scholen. Tussen 1890 en 1906 waren er ook scholen waar het Hindi en Urdu als instructietaal werden gebruikt, maar deze ‘Koeliescholen’ riepen grote weerstand op in de samenleving. De koeliescholen zouden ervoor zorgen dat kinderen de taal van de ouders zouden blijven spreken, wat de verchristelijking van de koelies zou tegenhouden. De overheid liet het onderwijs voor een belangrijk deel over aan de zending en missie, die in Suriname voornamelijk hun geloof wilden verspreiden. De zending begon in 1905 een school speciaal voor kinderen van Brits-Indische koelies, negerkinderen werden er niet toegelaten. Vooral de missie opende scholen in de districten waar ex-contractarbeiders woonden en werkten. 's Morgens
| |
| |
was het Nederlands de instructietaal en 's middags leerden de kinderen lezen en schrijven in het Hindi, Bijbelse verhalen werden verteld en er werd gezongen. De achterliggende gedachte was dat de missionarissen de kinderen in de eigen taal de godsdienst grondig konden inprenten.
Het is dan ook te begrijpen dat er zware tegenstand werd geboden door deze Brits-Indiërs. Gebundeld in de belangenvereniging ‘Bharat Oeday’, kwamen ze vooral in opstand tegen de activiteiten van de missie. Zij wensten geen christelijk onderwijs voor hun kinderen en eisten in 1927, toen de strijd op zijn hoogste punt was, openbare scholen. Ze gingen op straat, hielden vergaderingen, die druk bezocht werden en verzamelden een lijst met handtekeningen, waarin ze om scholen vroegen in de verschillende regio's waar voornamelijk Hindostanen woonden. Hun eisen werden ingewilligd en in november 1927 begon de overheid met acht scholen in ‘koeliecentra’, maar deze scholen kwamen niet voor op de landsbegroting en ontvingen dus geen subsidie. Scholen van zending en missie werden wel gesubsidieerd door de overheid.
|
|