| |
[Wagner, Wilhelm Richard]
Wagner, Wilhelm Richard (22 Mei 1813-13 Febr. 1883). Een half jaar na zijn geboorte stierf zijn vader, die te Leipzig politie-griffier was, een eenvoudig doch veelzijdig ontwikkeld man. Kort daarop hertrouwde zijn moeder met den tooneelspeler Ludwig Geyer, te Dresden, een mislukt universeel genie; deze stierf reeds in 1821. Wagner kwam toen als ‘Sängerknabe’ op de Kreuzschule te Dresden, wat voor zijn muzikale ontwikkeling van belang was (1822). In de zes volgende jaren had hij vooral liefde voor de litteratuur (Homeros, Shakespeare) en schreef hij verschillende treurspelen. Na de verhuizing van de familie naar Leipzig (1828) kwam hij op het Nikolai-gymnasium, waar men hem een klas lager plaatste; dit verbitterde hem: ‘Ik werd lui en slordig’. In dat jaar hoorde hij voor het eerst een symphonie van Beethoven; diens Egmont-muziek deed hem besluiten componist te worden. Terwijl hij het gymnasium afliep leerde hij tevens viool en piano spelen, waarvoor hij weinig talent bleek te hebben; als philologisch student (1831) nam hij les in theorie en contrapunt bij Theodor Weinlig, cantor der Thomasschule, die hem na een half jaar volleerd verklaarde. Hoewel Wagner sedert 1829 veel componeerde is van de werken ontstaan voor 1838 niets van blijvend belang gebleken. In 1834 begon Wagner zijn muzikale loopbaan als muziek-directeur van het stedelijk theater te Magdeburg. Twee jaar later werd het opera-gezelschap ontbonden en
| |
| |
volgde Wagner zijn verloofde, de tooneelspeelster Minna Planer, naar Koningsberg, waar zij een engagement had gekregen; zij trouwden in den herfst van dat jaar. Maandenlang wachtte Wagner op zijn aanstelling tot muziekdirecteur en kort nadat hij benoemd was ging het theater failliet. In 1837 werd Wagner dirigent van de opera te Riga, waar hij ook de abonnementsconcerten leidde.
Toen hij deze betrekking verloor (1839) ontvluchtte hij zijn talrijke schuldenaren en reisde over zee via Londen naar Parijs; in Boulognesur-Mer leerde hij Meyerbeer kennen, die hem veel aanbevelingsbrieven meegaf. Hier ging hij om met Heine, Liszt, Berlioz. e.a., wat voor zijn artistieke ontwikkeling van groot belang is geweest. De Parijsche tijd was de vernederendste van zijn leven: met het maken van arrangementen van minderwaardige werken, het schrijven van chansons en dagbladartikelen verdiende hij net genoeg, om niet te verhongeren. Toch voltooide hij toen ‘Rienzi’ (1840) en componeerde hij ‘Eine Faust-Ouverture’ en ‘Der Fliegende Holländer’ (1841); tot dit werk werd hij geïnspireerd door de stormachtige zeereis naar Londen. Plotseling kwam de wending: ‘Rienzi’ en ‘Der Fliegende Holländer’ werden te Dresden opgevoerd; het succes bezorgde hem het ambt van Koninklijk Saksisch hofkapelmeester (1843). Door zijn invloed en zijn succes kon hij bewerken, dat het stoffelijk overschot van Weber* naar Dresden werd overgebracht. Hier maakte hij ‘Tannhauser’ af (1845), ontwierp ‘Lohengrin’ (voltooid 1848) en ‘Meistersinger’ en hield zich bezig met de stof van den ‘Nibelungen’ (1845). Zijn deelnemen aan den mislukten opstand van Mei 1849 noodzaakte
| |
| |
hem te vluchten; zijn zwerftocht eindigde in Zürich. Van componeeren kwam de eerste jaren niet; wel ontstonden toen aesthetische beschouwingen (o.a. ‘Oper und Drama’) en het pamflet ‘Das Judentum in der Musik’, waarin Wagner zich schromelijk ondankbaar tegen Meyerbeer toonde. Financieel werd Wagner in dezen tijd van verschillende kanten ondersteund, o.a. door de moeder van Ritter (zie Strauss).
In 1852 maakte Wagner kennis met de familie Wesendonk. De man, twee jaar jonger dan Wagner, was zeer vermogend, zijn vrouw Mathilde (geb. 1828) zeer idealistisch en kunstzinnig van aanleg: ‘een onbeschreven blad’ volgens Wagner. Deze was toen juist begonnen met het componeeren van de ‘Nibelungen’ (het eerste ontwerp dateert van 1848; de muziek van ‘Das Rheingold’ is uit de jaren 1853-'54): ‘Wat hij 's morgens schreef, placht hij 's middags op mijn vleugel voor te dragen en te keuren. Het was het uur tusschen 5 en 6; hij zelf noemde zich de schemerman. Het kwam dan voor, dat iets hem niet bevredigde en hij naar iets anders zocht. Eenmaal was dat het geval bij den opbouw van het Walhalla-motief. Ik zei: Meester, dat is goed! Hij echter: neen, het moet nog beter worden! Hij liep eenigen tijd Qngeduldig in mijn salon heen en weer, snelde toen plotseling weg. Den volgenden middag verscheen hij niet, ook den tweeden en derden bleef hij weg. Eindelijk komt hij heel stil en ongemerkt binnen, gaat achter den vleugel zitten en speelt het heerlijke motief precies als eenige dagen daarvoor. Wel, vroeg ik. Ja, ja! U heeft gelijk, ik kan het niet beter maken!’; aldus Mathilde Wesendonk. Dat deze vrouw ook de Muze was van den ‘Nibe- | |
| |
lungen’ blijkt uit de initialen boven het voorspel van ‘Die Walküre’ (gecomponeerd 1854-'56)’: ‘G(esegnet) S(ei) M(athilde)’. Voor een hartstochtelijke natuur als Wagner is deze door Mathilde's wil platonisch gehouden verhouding een bron van het hoogste geluk, de grootste bezieling en de diepste ellende geweest, zooals uit zijn brieven blijkt: ‘Wanneer men de liefde aan offers meet, dan is zeker niemand zoo bemind
geworden; .... Daar ik in mijn leven nooit het eigenlijke geluk van de liefde genoten heb, wil ik voor dezen schoonsten aller droomen een gedenkteeken oprichten, waarin van het begin tot aan het einde deze liefde zich geheel verzadigen zal: ik heb een “Tristan und Isolde” ontworpen’. En toen in 1857 Wagner den tekst van Tristan had voleindigd, schreef hij in zijn dagboek: ‘Den 18en September voltooide ik het gedicht en bracht je de laatste acte, je geleidde mij naar den stoel voor de sofa, omarmde mij en zei: “Nu heb ik geen wensch meer”. Op dezen dag, op dit uur werd ik opnieuw geboren. Tot daar was mijn voorleven, nu begon mijn naleven. Alleen in dat wonderlijke oogenblik leefde ik. Je weet, hoe ik het genoot? Niet opbruisend stormachtig, in een roes, doch plechtig, geheel vervuld, mild verwarmd, vrij, als eeuwig voor mij uitstarend’. Het verblijf van Wagner te Londen als dirigent in den zomer van 1855 loste voorloopig de conflicten op, die deze vriendschap met zich bracht. Toen Wagner terug keerde, wist Mathilde haar man zelfs ertoe te brengen, voor hun vriend een landhuisje in de nabijheid van hun villa te verbouwen. Hier componeerde Wagner de liederen op teksten van Mathilde, begon aan de muziek van Tristan en ontwierp ‘Parsifal’.
| |
| |
Bezig met het tweede bedrijf van ‘Siegfried’ verloor hij nl. den moed verder te gaan, daar hij begreep dat gewone theaters den ‘Nibelungen’ niet konden opvoeren. Hij hoopte met ‘Tristan’ een ‘praktikables opus’ te geven, dat ‘snel goede revenuën zou afwerpen’! In het begin van 1858 werd Wagner's innerlijk conflict zoo ondragelijk, dat hij voor een tijd naar Parijs ging. Nadat hij zijn zelfbeheersching herwonnen had, keerde hij terug naar Zürich. Helaas verzweeg hij voor zijn vrouw (hun huwelijk was reeds sedert het eerste jaar ongelukkig) de geregelde bezoeken van en aan Mathilde; zenuwachtig door deze geheimzinnigheid en misleid door laster maakte Minna een geëxalteerden brief van Wagner aan Mathilde open, wat haar tot een pijnlijke scène met de vermeende minnares van haar man verleidde. De toestand was onhoudbaar geworden; Wagner ging eerst naar Venetië, daarna naar Luzern, waar hij den Tristan voltooide (1859).
Er volgden vijf jaren van zwerven. Wagner wilde propaganda maken voor zijn werken en weer hielp Wesendonk hem, thans door de partituren van ‘Das Rheingold’ en ‘Die Walküre’ te koopen voor 6000 franc per stuk. Het grootste deel hiervan verloor Wagner door drie concerten te Parijs, en de door Napoleon III bevolen opvoering van ‘Tannhäuser’ aldaar werd een echec, daar Wagner weigerde in het tweede bedrijf het gebruikelijke ballet in te voegen (1861). Hoewel hij van verschillende kanten rijkelijk ondersteund werd had hij voortdurend geldgebrek; toch is het niet te verontschuldigen, dat hij ‘Das Rheingold’ aan een uitgever verkocht, ofschoon hij het eigendomsrecht reeds
| |
| |
aan Wesendonk had overgedaan. In 1860 had Wagner amnestie gekregen. Het jaar daarop schreef hij den tekst van de ‘Meistersinger’ (het eerste ontwerp was van 1845). In Biebrich a.d. Rijn begon hij aan de muziek ervan (1862), doch hij moest den arbeid herhaaldelijk om concertreizen onderbreken, o.a. naar Weenen waar de ‘Tristan’ opgevoerd zou worden, wat na 77 repetities niet doorging. In 1864, toen Wagner door zijn verkwistende levenswijze voor de zooveelste maal in den hoogsten nood was, werd hij naar München geroepen door koning Lodewijk II, die juist gekroond was en hem onbeperkte gastvrijheid aanbood. Kort daarop werd onder leiding van zijn jongen leerling Hans von Bülow ‘Tristan’ te München voor het eerst uitgevoerd (1865); tengevolge van intriges moest Wagner enkele maanden later deze stad verlaten. Hij vestigde zich idyllisch te Triebschen bij Luzern; Cosima von Bülow, de dochter van Liszt*, die reeds in 1864 innerlijk haar lot verbonden had aan dat van Wagner, verliet haar man en voegde zich bij hem (1866). In Triebschen voltooide Wagner ‘Die Meistersinger von Nürnberg’ (1867) en ging hij voort met den onderbroken ‘Nibelungen’; direct na het componeeren van het derde bedrijf van ‘Siegfried’ (1869) begon hij met ‘Götterdämmerung’, in 1871 legde hij de laatste hand aan ‘Siegfried’. Het jaar daarvoor was Wagner getrouwd met Cosima en schreef hij het ‘Siegfried-Idyll’.
Reeds in 1865 had Wagner het plan gemaakt, in München een monumentaal ‘Festspielhaus’ te stichten, waarvan echter niets kwam. In 1872 legde hij den eersten steen van een ‘provisorisch Festspielhaus’ te Bayreuth. Door de een jaar vroeger
| |
| |
opgerichte ‘Wagnervereenigingen’ werd het benoodigde kapitaal van 900000 mark bijeengebracht, zoodat in 1876 het gebouw ingewijd kon worden met de eerste volledige opvoeringen van ‘Der Ring des Nibelungen’, de Trilogie met een voorspel, bestaande uit ‘Das Rheingold’, ‘Die Walküre’, ‘Siegfried’, ‘Götterdämmerung’, waarin Wagner verschillende Germaansche sagen (o.a. uit de ‘Edda’ en het volksboek ‘vom gehörnten Siegfried’) tot een grootsch, persoonlijk geheel maakte. De eerste verzen ervan ontstonden reeds in 1848, in 1853 begon Wagner met het componeeren van ‘Das Rheingold’, dat van stijl het dichtst staat bij ‘Lohengrin’, en na vele onderbrekingen werd ‘Götterdämmerung’ in 1874 voleindigd; deze cyclus weerspiegelt dus een stylistische ontwikkeling van meer dan twintig jaar. Wagner's laatste werk, het Bühnenweihfestspiel ‘Parsifal’ (ontworpen in 1857, gedicht in 1876-'77) werd gecomponeerd in 1877-'82. Hoewel de eerste uitvoering ervan (1882) door Hermann Levi werd gedirigeerd, hadden de voorbereidingen zooveel van Wagner gevergd, dat hij, sinds jaren aan hartvergrooting lijdend, rust zocht te Venetië, waar hij het Palazzo Vendramin huurde; enkele weken later stierf hij aan hartverlamming. Tegen de oorspronkelijke bedoeling in is het Festspielhaus te Bayreuth door de erfgenamen uitsluitend voor Wagner's werken gereserveerd.
Lohengrin (1848). Vorspiel. Het was aanvankelijk de bedoeling van Wagner voor ‘Lohengrin’ een Ouverture te schrijven, bestaande uit de definitieve langzame, inleiding, gevolgd door een Allegro. Van dit Allegro schreef hij enkele maten, die thans dienen tot opening van het
| |
| |
eerste bedrijf. Het langzame stuk noemde hij ‘Vorspiel’ (zie het artikel Ouverture). Volgens Wagner geeft het weer, het nederdalen van den wonderdoenden Graal (zie III 2). Het aangrijpende stuk dankt vooral zijn kracht aan de meesterlijke instrumentatie. Het Graal-thema hoort men achtereenvolgens hoog in de in acht partijen verdeelde violen, lager in de houtblazers, nog stoffelijker van de weeke hoorns, stralend van trompetten en bazuinen, die het hoogtepunt vertegenwoordigen, geaccentueerd door drie sacrale bekkenslagen: een der weinige uitbeeldingen van het theologische ‘Tremendum’, het beven voor het Goddelijke. Dan verebt de muziek in een milden afscheidszang der violen. Een zachte bekkenslag, ijle accoorden van strijkers en houtblazers en het begin van het Graalmotief in de verdeelde violen zijn den nagalm van het plechtig gebeuren.
I Op een weide aan den oever der Schelde bij Antwerpen heeft koning Heinrich der Vogler zijn Brabantsche vazallen om zich verzameld; hij roept zijn krijgers op voor den strijd tegen de Hongaren en houdt dan rechtsgeding. De koning verzoekt den Brabantschen graaf Friedrich von Telramund de oorzaken van de veeten uiteen te zetten, waarover hij hoorde. Friedrich verhaalt: jaren her vertrouwde de stervende hertog van Brabant hem zijn kinderen Elsa en Gottfried toe. Eens trok Elsa met haar broeder in het bosch en keerde zonder hem terug; vergeefs speurde men naar het kind. Haar angstig gedrag bewees, dat zij schuldig was. Ontzet zag Friedrich af van het huwelijk met Elsa, dat de gestorven hertog hem toegezegd had, en nam zich tot vrouw Ortrud, dochter van Radbod, koning van Friesland. Nu
| |
| |
klaagt hij Elsa aan wegens broedermoord en eischt hij voor zich, als naaste verwant van den vorigen heerscher, de kroon van Brabant. Hij laat zich door zijn toorn meesleepen en beschuldigt Elsa zelfs van heimelijk boeleeren. Elsa wordt opgeroepen en ondervraagd, of zij bekent. Rustig verhaalt zij hoe zij ‘Einsam in trüben Tagen’ na een gebed droomde, dat een edele ridder haar troostte: ik zal voor U strijden. Friedrich legt dit uit als een toespeling op haar boel en daagt dezen uit; de aanwezige Brabantsche edelen verklaren, voor Friedrich te zijn. De koning beslist, dat een Godsgericht uitspraak moet doen; Elsa stemt hierin toe en belooft haar voorvechter de kroon van Brabant en, zoo hij wil, haar echtelijke liefde. Een heraut roept na trompetgeschal den verdediger van Elsa's eer op, doch niemand treedt naar voren. Nogmaals klinkt het signaal, Elsa smeekt God om redding, en zie, op de Schelde nadert een praam met een ridder, getrokken dooreen zwaan. Het volk jubelt over dit wonder en begroet den door God gezonden held. Als deze den oever betreedt, neemt hij afscheid van den zwaan en zendt dezen terug, vanwaar hij kwam. Hij begroet den koning en biedt zich als kampvechter voor Elsa aan. Indien hij overwint, wil hij haar gemaal zijn; zij moet echter beloven, hem nooit naar zijn afkomst te vragen (‘Nie sollst du mich befragen’; vergelijk ‘Eli lama’ uit Bach's Matthäuspassion). Elsa stemt toe, en dan verklaart de ridder haar zijn liefde. Hij beschuldigt Friedrich van een valsche aanklacht. Enkele edelen trachten Telramund te weerhouden van het Godsgericht, doch met een ‘Liever dood dan laf’ neemt deze de uitdaging aan. De koning bidt tot God, dat de strijd naar
| |
| |
waarheid moge beslissen en slaat dan met zijn zwaard driemaal op zijn schild. De onbekende ridder overwint Friedrich en spaart zijn leven, opdat hij boete kan doen. Elsa jubelt haar dank, de ridder geeft aan haar onschuld de eer, Friedrich en Ortrud uiten hun machtelooze woede, de koning en zijn volk prijzen de komst van den onbekenden held.
II Op de treden van den Dom te Antwerpen toeven Friedrich en Ortrud; de man wil vlieden, doch zijn vrouw zint op wraak. Hij verwijt haar, dat hij zijn eer verloor door haar te gelooven, dat zij zelf zag, hoe Elsa haar broeder doodde. Ortrud echter overtuigt hem, dat de vreemde ridder gestaald werd door duivelsche tooverkracht: waarom anders zijn afkomst verzwegen? Nog is er hoop: Elsa moet verleid worden, den ridder zijn geheim te ontlokken. Ook weet Ortrud, bekwaam in hekserij, dat de tooverkracht verdwijnt, indien de vreemdeling slechts een vinger mist. Friedrich laat zich overtuigen, dat hij door duivelskunst zijn eer verloor; samen zweren zij wraak. Op het balcon van haar woning naast den Dom vertrouwt Elsa aan den stillen nacht haar jong geluk toe. Ortrud beveelt Friedrich zich te verbergen om haar arglist met Elsa te kunnen bedrijven. Zij wekt het medelijden van de jonge vrouw op en brengt Elsa op de gedachte, haar onderdak te verschaffen. In den tijd, dat Elsa haar maagden roept, smeekt Ortrud haar ontwijde goden Wodan en Freia om bijstand in deze heilige zaak en om overwinning op de afvalligen. Als Elsa met haar dienstbaren tot Ortrud komt, werpt deze zich deemoedig voor haar neer. De heidensche vrouw beantwoordt Elsa's Christelijke vergevensgezindheid met list: zij biedt aan in de toekomst te zien, of de
| |
| |
tooverkunst van den onbekenden ridder haar weldoenster geen onheil zal brengen. Elsa, aanvankelijk verschrikt, spreekt de hoop uit, Ortrud te bekeeren; zij gaan in het huis. Friedrich verlaat zijn schuilplaats; hij voelt zich machteloos de gebeurtenissen te verhinderen en wenscht slechts, dat de schenders van zijn eer zullen ondergaan. De dag breekt aan; van verschillende torens klinken fanfaren, het kerkplein loopt vol. Een heraut maakt bekend, dat Friedrich Telramund door den koning verbannen is en dat Elsa's toekomstige gemaal den titel van hertog weigerde en zich slechts laat noemen: beschermer van Brabant; ook zal hij mee ten strijde trekken tegen de Hongaren. Allen juichen om den door God gezonden held, behalve vier ontevreden edelen; Friedrich voegt zich bij hen en betrekt hen in zijn plannen. Zij verbergen zich, als Elsa, begeleid door Ortrud, en haar kamervrouwen naar den Dom schrijden. Elsa wil de kerk binnengaan, doch wordt hierin door Ortrud verhinderd, die spot over de onbekende afkomst van haar toekomstigen gemaal en dat hij door zwarte kunst het Godsgericht won. Aldus beschuldigt ook Friedrich zijn tegenstander, die in gezelschap van den koning ter kerke gaat. De ridder verklaart, dat zijn goede daad het antwoord is op deze vragen; de koning, zijn vazallen en Elsa nemen hiermee wel genoegen, maar kunnen voor zichzelf hun gedachten over deze geheimzinnigheid niet bedwingen. Zelfs gelukt het Friedrich tersluiks Elsa's twijfel nog te versterken, al verklaart zij kort daarop den vreemdeling, dat de liefde haar in hem doet gelooven. Onder orgelspel, klokgelui en heilzangen betreden allen den Dom.
III 1 De instrumentale inleiding geeft
| |
| |
de feestelijkheid weer van het huwelijksfeest. Van verschillende kanten komen Elsa en haar vrouwen, de onbekende ridder vergezeld door den koning en diens hovelingen het bruidsvertrek binnen; wie kent niet het beroemde bruidskoor, dat dan klinkt. Dra zijn Elsa en haar gemaal alleen. Slechts een ding ontbreekt aan Elsa's geluk: zij kent den naam van haar echtgenoot niet. Dit laat haar niet met rust; enkele keeren gelukt het haar zich te bedwingen, doch eindelijk verliest zij haar bezinning en spreekt zij de verboden woorden. Op hetzelfde oogenblik stort Friedrich zich met zijn trawanten in het vertrek; Elsa reikt haar ridder haastig zijn zwaard en deze doodt met één slag zijn belager; dan beveelt hij, dat zijn vrouw zich gereed moet maken, voor den koning te verschijnen. III 2 Weer houdt koning Heinrich aan den oever van de Schelde rechtsgeding. Friedrich's bondgenooten brengen op een baar diens verhulde lijk. Achtereenvolgens komen Elsa met haar vrouwen en de ‘Beschermer van Brabant’, vergezeld door zijn mannen. De ridder verdedigt zich, dat hij zijn belager doodde en deelt mede, dat hij zich bekend zal maken (‘Gralserzählung’). In een ver, voor menschen onbereikbaar land ligt de burcht Monsalvat. In het midden ervan een tempel; daar wordt de Graal bewaard [volgens de legende de schotel van het Laatste Avondmaal, waardoor de verrader Judas aangeduid werd (zie Bach's Matthäuspassion), waarin ook het bloed van Jezus' speerwonde tijdens den kruisdood werd opgevangen], de wonderdadige schaal, die elk jaar van een uit den hemel dalende duif nieuwe kracht ontvangt. De uitverkoren ridders, die den Graal bewaken, ontvangen van
| |
| |
hem bovenaardsche macht, die zij in dienst stellen van waarheid en deugd. Toen de koning der Graalridders, Parzifal, Elsa in gevaar wist, zond hij zijn zoon Lohengrin tot haar redding. Elsa kent nu den naam van haar gemaal, doch heeft dezen daardoor tevens verloren. Vergeefs smeekt zij Lohengrin te blijven; hij weigert uit gehoorzaamheid aan den Graal. Wel voorspelt hij, dat de koning zijn strijd zal winnen. Langzaam nadert de zwaan met den praam op de Schelde. Lohengrin geeft Elsa zijn hoorn, zwaard en ring, die zij haar broeder Gottfried moet schenken, wanneer deze weerkeert. Plotseling herkent Ortrud den zwaan aan een gouden ketting als Elsa's broeder; reeds meent zij, dat haar goden triomfeeren, doch Lohengrin onttoovert den vogel: Gottfried vangt zijn ontzielde zuster in zijn armen op.
Die Meister singer von Nürnberg (1867). Het ‘Vorspiel’ zet in strenge muzikale architectuur (sonate-vorm*) de tegenstellingen van het drama grootsch tegen elkander. De Meesterzangers trekken voorbij op de tonen van een pompeuzen marsch, gevolgd door fanfaren, die Wagner met een rhythmischen variant ontleende aan een lied van den Meesterzanger Heinrich Müglin. Als tweede thema een melodie uit Walther's ‘Preislied’ (III 1). In de doorwerking de beroemde episode, dat deze drie thema's tegelijk gespeeld worden. I Het is de dag voor het Johannesfeest. De dienst in de Catharine-kerk te Nürnberg wordt juist besloten met het zingen van een koraal. Op de achterste bank zit Eva, de dochter van den goudsmid Pogner, met haar kamenier Magdalena. Telkens moet zij achterom kijken, want daar staat de jonge ridder Walther von Stolzing, die duidelijk laat
| |
| |
merken, welk een grooten indruk het meisje op hem heeft gemaakt.Bij het uitgaan van de kerk spreekt Walther haar aan en vraagt, na een verlegen inleiding, of Eva verloofd is. Zij laat Magdalena vertellen hoe de vork in den steel zit, waarbij zij haar aldoor in de rede valt: de winnaar van het prijszingen, dat den volgenden dag plaats zal hebben, wordt volgens het voorstel van den ouden Pogner, tevens de man van Eva, die hem kan weigeren, doch dan van het huwelijk afziet. Maar Walther weet niets af, van wat er vast zit aan dat prijszingen en daarom vraagt Magdalena aan David, den leerjongen van Hans Sachs, Walther de bepalingen der Meesterzangers (de zgn. tabulatuur) uit te leggen. Terwijl David dit doet (hij haalt de eischen van de tabulatuur en van het schoenmakersvak door elkaar) zetten zijn kornuiten alles klaar voor den vrijen zangwedstrijd, die dien middag in de kerk plaats zal hebben. Reeds komen de eerste gildeleden aanzetten: Pogner, Eva's vader, en de stadsschrijver Sixtus Beckmesser. Sixtus hoopt den wedstrijd van den volgenden dag te winnen, maar is bang, dat Eva hem niet als echtgenoot wenscht en vraagt haar vader om diens tusschenkomst. Walther verzoekt Pogner, of hij tot het gilde toegelaten kan worden; deze belooft zijn best voor den ridder te doen. Nogmaals spreekt Pogner zijn besluit uit, dat de winnaar de hand van zijn dochter zal krijgen, indien deze haar aanstaat. Vergeefs waarschuwt Hans Sachs hiertegen. Walther geeft zich dan op als mededinger en wordt uitvoerig ondervraagd; hij vertelt, dat hij een leerling is van Walther von der Vogelweide, den beroemden Minnezanger, en daarover schudt men bezorgd het hoofd. Dan leest bakker Kothner de
| |
| |
regels van de tabulatuur voor en gaat Beckmesser, die dezen keer als ‘Merker’ (jurylid) op zal treden, achter het gordijn, waar zijn ambtelijke plaats is. Doch vóór Walther zijn proeflied geheel heeft uitgezongen verschijnt Sixtus reeds en verklaart, dat Walther het maximum fouten al lang bereikte. De Meesterzangers zijn het met dit oordeel eens, behalve Hans Sachs, die getroffen werd door het lied en vindt, dat men Walther uit moet laten zingen. Hij kan echter niets veranderen aan het algemeen oordeel: ‘Versungen und vertan!’
II. Een straat in Nürnberg, waarin de huizen van Pogner en Sachs door een steegje gescheiden zijn. David en de andere leerjongens zijn bezig, de luiken voor de werkplaatsen van hun bazen te sluiten. Magdalena sluipt naar David om te hooren, hoe het met Walther's proefzingen afliep. Zij lucht haar woede over het echec van den ridder op den leerjongen, die daarom door zijn kornuiten uitgelachen wordt en van Hans Sachs bovendien een standje krijgt over zijn brutaliteit. Pogner komt met Eva van zijn avondwandeling thuis en spreekt met haar over het geluk, dat haar den volgenden dag wacht. De goudsmid gaat naar zijn werkplaats en Eva heeft gelegenheid om van Magdalena het nieuws over Walther te vragen. Het meisje kan het bericht niet gelooven en besluit op Sachs te wachten, om hem uit te hooren. Eindelijk verschijnt de oude schoenmaker. Hij is nog geheel onder den indruk van Walther's lied: ‘Kein Regel wollte da passen, Und war doch kein Fehler drin. Es klang so alt, und war doch so neu, Wie Vogelgesang im süszen Mai!’ Eva onderbreekt zijn gepeins, maar gaat niet recht op haar doel af. Zij praat
| |
| |
over nieuwe schoenen, over het feest van den volgenden dag, zij laat merken, dat zij nog liever met Sachs, dan met Beckmesser zou trouwen en belandt ten slotte bij haar eigenlijk onderwerp: Walther. Met schrik hoort zij het pessimisme van Sachs: ‘Denn wer als Meister geboren, Der hat unter Meistern den schlimmsten Stand.’ Zij gaat met Magdalena naar huis en verneemt van haar, dat Beckmesser van plan is Eva dien avond een serenade te brengen. Gelukkig ontmoet zij Walther; hun eenige hoop lijkt wel, samen te ontvluchten en aldus besluiten zij. Nadat de nachtwaker op zijn ronde de straat gepasseerd is, treedt Eva uit het huis te voorschijn in de kleeren van Magdalena, die in haar plaats Beckmesser's serenade moet aanhooren. Maar Sachs heeft van uit zijn werkplaats het plan van de jongelui afgeluisterd en besluit, hun overijld voornemen te verhinderen; hij opent de deur van zijn huis, zoodat zijn lamp haar licht over de straat werpt, waardoor de jongelui niet ongemerkt kunnen voorbijgaan. Dit dwingt hen, zich in een donker hoekje te verstoppen en daar de serenade van Beckmesser aan te hooren. Ondertusschen plaatst Sachs zijn werktafel voor de deur, begint de schoenen te lappen en een liedje te zingen, waardoor Beckmesser overstemd wordt. Deze smeekt den ouden schoenmaker hem toch niet te storen. Eindelijk sluiten zij een overeenkomst: Beckmesser zal zingen, Sachs mag ‘Merker’ zijn en bij elke fout met zijn hamer op de schoenzolen slaan; het wordt een ware roffel, die de buren doet toestroomen. David meent, dat de serenade voor Magdalena is bedoeld en Beckmesser dus zijn medeminnaar is; hij ranselt hem af en dit leidt tot een algemeen
| |
| |
gevecht (Prügelszene). Eva en Walter willen van het rumoer gebruik maken om te ontvluchten, maar Sachs trekt den jongen ridder in zijn werkplaats en de oude Pogner beveelt zijn dochter naar binnen te gaan. De nachtwaker zingt beverig zijn waarschuwing, dat het elf uur is en dan wordt het stil in de straat.
III 1. Hans Sachs leest in zijn werkplaats bij het licht van de vroege ochtendzon een foliant. David gaat naar zijn plaats, een beetje angstig om wat hij den vorigen avond met Beckmesser uithaalde. Sachs laat hem zijn Johannes-versje zingen en dan mag de jongen zich gaan kleeden voor het feest. Alleen gelaten bezint Sachs zich over de dwaasheid der menschen (de beroemde ‘Wahnmonoloog’); hij wordt in zijn overpeinzingen gestoord door Walther, die vertelt, dat hij een wonderlijk mooien droom had. De schoenmaker verzoekt hem, dezen te vertellen in een lied: misschien dat er een meesterlied uit voorkomt. Dan zingt Walther het zoo bekend geworden ‘Morgenlich leuchtend’, dat Sachs voor hem opschrijft, terwijl hij den ridder raad geeft over den vorm, zoodat deze aan de eischen der Meesterzangers voldoet. Daarna gaan beiden zich kleeden voor het feest. Onderwijl sluipt Beckmesser de werkplaats van Sachs binnen; hij vindt Walther's lied, herkent het schrift van den ouden Meesterzanger, en steelt het blad. Uit deze vondst concludeert Sixtus, dat Sachs ook wil meedingen en hij komt pas tot kalmte, wanneer de schoenmaker dit ontkent. Hij is dan zelfs zoo onbeschaamd, Sachs te laten beloven, dat deze zich niet zal doen kennen als maker van het lied; hij verdwijnt, om het nog gauw uit zijn hoofd te leeren. Dan komt Eva met haar nieuwe schoentje, dat
| |
| |
knelt. Sachs zet zich ijverig aan het werk, om dit te verhelpen en Walther zingt zijn jonge liefde uit in een vervolg op het lied, dat hij kort daarvoor maakte. Eva beseft, wat Sachs voor haar deed en omhelst hem dankbaar. De oude schoenmaker is aangedaan: ‘Von Tristan und Isolde kenn ich ein traurig Stück: Hans Sachs war klug und wollte nichts von Herrn Markes Glück’ (het orkest speelt het motief van het verlangen uit ‘Tristan’). Spoedig treft hij een vroolijker toon, roept Magdalena en David en slaat den leerjongen met den gebruikelijken oorveeg tot gezel. Dan maakt ieder zich op, naar de weide te gaan, waar het feest zal plaats vinden. III 2 De weide aan de Peglitz, buiten Nürnberg, loopt vol feestelingen. Leerjongens en meisjes dansen er op de muziek van de stadspijpers. De Meesterzangers komen, gilde na gilde, en Pogner leidt Eva naar de eereplaats. Sachs wordt uitbundig begroet; hij beantwoordt deze hulde met een toespraak over de beteekenis van het wedstrijdzingen. De eerste, die naar den meestertitel dingt, is Beckmesser. De arme drommel is zoo zenuwachtig, dat hij de woorden van het gestolen lied heelemaal verdraait; hij zingt ze bovendien op de banale melodie van zijn serenade. Hij wordt van alle kanten uitgelachen; in zijn woede beweert hij, dat Sachs hem er in heeft laten loopen, door hem die rijmelarij op te dringen. Dan is de beurt aan Walther; hij is zoo bezield, dat hij het lied van dien morgen nog mooier maakt. De stilte van de aanwezigen bewijst reeds, dat dit ‘Preislied’ een meesterwerk is. Eva drukt Walther den winnaars kransop het hoofd; Pogner wil hem ook de eereketting omhangen, doch de ridder weigert dit: ‘Will ohne Meister selig sein’.
| |
| |
Sachs weet Walther echter over te halen, het gedenkteeken te aanvaarden: ‘Verachtet mir die Meister nicht’. Allen stemmen tot slot in met de woorden van Sachs: ‘Ehrt Eure deutschen Meister’.
Parsifal ♪. De Graal-sage, reeds in Lohengrin* verwerkt, inspireerde Wagner tot zijn laatste drama, het ‘Bühnenweihfestspiel’ Parsifal.Wagner putte vooral uit het epos van Wolfram von Eschenbach (± 1210), en verwerkte er ook andere legenden in. Terecht oordeelde Guido Adler: ‘Wagner heeft, door een overvloed van symboliek uitverschillendelegenden aan te wenden, zelf aanleiding gegeven tot het verwijt, dat zijn drama tal van tegenstrijdigheden bevat. Hij is in de versmelting van miraculeuze onderwerpen te ver gegaan.
Het voorspel* ontving van Wagner het motto: ‘Geloof, Hoop en Liefde.’ Voor de beide eerste begrippen bezigde de componist melodieën uit I 2: ‘Nehmet hin’ (Avondmaalsthema), het Graalmotief (gedeeltelijk ontleend aan het Gregoriaansche Gloria uit de Mis ‘Cunctipotens Genitor Deus’) en ‘Der Glaube lebt’ (geloofsmotief). Het tweede onderdeel van het voorspel, bewogener dan het eerste, geeft een doorwerking* van het Avondmaalsthema en gedeelten daarvan (wond- en speermotief); het is een uitbeelding van de lijdende menschheid en het ontheiligde heiligdom. Bij tooneeluit-voeringen gaat het voorspel na een verstilde voordracht van het Avondmaalsthema zonder onderbreken over in de eerste scène; voor concertgebruik gaf Wagner een afsluiting met het Graalmotief, de morgenwijding uit I 1 (maat 25-32). I 1 In het woud van het Graalgebied (Noord Spanje) sluimeren de bejaarde Graalridder Gurnemanz en zijn beide
| |
| |
schildknapen. Van den Graalburcht klinkt het geschal der bazuinen, die plechtig den morgen aankondigen. Dit wekt Gurnemanz en zijn gezellen; zij verrichten hun stil gebed tot morgenwijding. Dan spoort Gurnemanz de knapen aan, naar de bron te gaan, waar de zieke Graalkoning Amfortas pleegt te baden, want reeds naderen de ridders, die hem voorafgaan. Gurnemanz vraagt de ridders, of de geneeskrachtige kruiden van den nieuwen heelkundige Gawan verzachting van lijden gaven, hoewel hij weet, dat slechts één Amfortas kan helpen. Dit gesprek wordt onderbroken door een vrouw, die op een razend paard nader rent, de Graalbode Kundry: zij zocht tot in Arabië naar een middel voor den zieken koning. Kundry geeft Gurnemanz den balsem en valt dan uitgeput neer. De stoet, die Amfortas op een draagbed naar de bron voert, gunt den zieke bij Gurnemanz een wijle rust. De koning roept om Gawan; men meldt hem echter, dat deze reeds heen ging, teneinde naar nieuwe kruiden te zoeken. Ook Amfortas weet, dat slechts één hem kan redden: ‘Durch Mitleid wissend, Der reine Tor’, gelijk hem voorspeld werd. ‘De dood?’ vraagt hij zich af. Gurnemanz reikt den koning Kundry's balsem en Amfortas belooft, ook dit middel nog te gebruiken als dank voor haar trouw. De vrouw weert heftig deze erkentelijkheid af en beveelt den ridders, den koning naar de bron te dragen. Terwijl de stoet verder gaat, hoonen enkele achterblijvende schildknapen Kundry. Gurnemanz wijst hen terecht: diende ooit één meer dan zij, zonder dankbaarheid te vragen? Zoo zij vervloekt is, boet zij thans niet door daden, die elken ridder zouden sieren? Of zij onheil bracht? Gurne- | |
| |
manz bezint zich: tegenspoed kwam steeds juist wanneer zij
afwezig was. Reeds Titurel, de vader van Amfortas kende haar; hij vond de vrouw slapend, toen hij den Graalburcht bouwde; zij was als dood, gelijk ook Gurnemanz haar zag, kort na het onheil, dat over Amfortas kwam. Geërgerd vraagt de ridder, waar Kundry toefde, toen de speer aan den koning ontnomen werd. Hij geeft zich over aan de herinneringen omtrent het verlies van dit reliek. Lang geleden trok Amfortas, gewapend met de ‘wunden-wunder-voller Heiliger Speer’, op tegen den boozen toovenaar Klingsor. In de nabijheid van Klingsor's slot bezweek Amfortas voor een verleidelijke, mooie vrouw, een trawante van den toovenaar, die de speer roofde en er den koning mee verwondde. Dan verhaalt Gurnemanz over de relieken, die aan Titurel's hoede werden toevertrouwd: de Graal (Lohengrin*, Gralserzählung III 2) en de speer, waarmede de gekruisigde Heiland doorstoken werd (Joh. 19:34). Tot bescherming van deze relieken bouwde Titurel den Graalburcht, wiens hoeders door den gewijden schotel gesterkt worden tot goede werken. Titurel achtte Klingsor onwaardig Graalridder te zijn. Deze verwierf zich toovermacht, door zich te verminken en aldus zijn zinnelijke begeerte te dooden. Daarop veranderde hij het woeste gebied nabij dat van den Graalburcht in een weligen tuin, waarin hij verleidelijke en slechte vrouwen bracht. Reeds menig Graalridder kwam door hen ten verderve. Nadat Amfortas zijn hoogbejaarden vader Titurel opvolgde als Graalkoning, trachtte hij Klingsor's macht te knotten, doch viel zelf als slachtoffer van diens handlangsters. Zijn zwakheid be- | |
| |
rouwend smeekte Amfortas om een teeken, en ziet, op den wonderschotel schitterde een wijle de spreuk: ‘Durch Mitleid wissend, Der reine Tor, Harre sein, Den ich erkor.’ Nauwelijks
hebben de knapen rondom Gurnemanz deze woorden herhaald, of een wilde zwaan valt doodelijk gewond nabij hen neer. Eenige ridders leiden den jongen jager (Parsifal), die dit kwaad bedreef, voor Gurnemanz, die hem toornig ondervraagt. Hoe kon hij den trouwen vogel neerschieten, die het water wijdde? Vanwaar komt hij? Wie is zijn vader? Hoe vond hij den weg? Zijn naam dan? Doch de jongeling kan op dit alles geen antwoord geven. Dan beveelt Gurnemanz den schuldige te zeggen, wat hij wèl over zich zelf weet. Parsifal verhaalt, hoe hij met zijn moeder, Herzeleide, in het bosch leefde, dat hij zich een boog maakte, om de wilde adelaren te verjagen. Gurnemanz uit zijn verwondering, dat de jonge edelman niet betere wapenen bezit. Als Parsifal hierop zwijgt, spreekt Kundry voor hem: zijn vader, Gamuret, stierf in een strijd, vóór het knaapje geboren werd. Om haar zoon voor den heldendood te vrijwaren voedde Herzeleide den jongen dwaas in de wildernis op, ver van alle wapentuig. Nu herinnert Parsifal zich, dat hij vele dagen en nachten lang door wildernissen trok, slechts door zijn boog beschermd tegen mensch en dier. Gurnemanz berispt hem: hoe kon hij zijn moeder dit leed aandoen? Dan verhaalt Kundry, dat zij Herzeleide zag sterven, waarop de jongeling haar in zijn woede aanvalt; ternauwernood kan Gurnemanz haar bevrijden. Bijna onmachtig stamelt Parsifal: ‘Ik versmacht’ en Kundry reikt hem haastig water uit een bron,
| |
| |
waarna zij in haar diepen slaap terug valt. Thans beseft Gurnemanz, dat Parsifal de ‘reine dwaas’ kan zijn, die aan Amfortas als redder voorspeld werd. Hij geleidt den jongeling langs rotsen en door gangen naar den refter van den Graalburcht. (Door een kunstige tooneeltechniek heeft deze scène-wisseling bij open doek plaats, terwijl het orkest de plechtige ‘Verwandlungsmusik’ speelt; Col. L 2007). I 2 Parsifal ziet verbaasd de Graalridders zich scharen tot het Avondmaal. Amfortas wordt binnengedragen en op een rustbed gelegd. Voor hem staat een marmeren tafel, waarop knapen het met purper verhulde schrijn plaatsen, waarin de Graal bewaard wordt. Uit den koepel van de zaal klinken knapenstemmen: ‘Der Glaube lebt, Die Taube schwebt Des Heilands holder Bote.’ Dan hoort men van verre de stem van Titurel, die Amfortas maant tot het vieren van het Avondmaal. Vertwijfeld barst de Graalkoning uit: ‘Wehe mir der Qual! Mein Vater, oh! noch einmal Verrichte du das Amt.’ Titurel handhaaft echter zijn bevel: ‘Du büsz' im Dienste deine Schuld! - Enthüllet den Gral!’ Amfortas weerhoudt de knapen hiervan: de aanblik van het reliek, die allen sterkt, maakt zijn pijnen ondragelijk. Hij smeekt God om erbarmen: moge de dood hem weder rein doen worden! Uit den koepel klinken jongensstemmen: ‘Durch Mitleid wissend, Der reine Tor’; nogmaals eischt Titurel het onthullen van den Graal en nu eerst gehoorzaamt Amfortas. Terwijl knapen het reliek uit het schrijn nemen, verneemt men uit den koepel het gezang: ‘Nehmet hin meinen Leib, Nehmet hin mein Blut Um unsrer Liebe Willen!’ Een verblindende lichtstraal doet het heilig vocht in den
| |
| |
kristallen schotel purper gloeien en Amfortas zegent met den Graal brood en wijn. De knapen plaatsen den schotel weder in het schrijn en deelen dan brood en wijn uit onder de ridders. Gurnemanz wenkt Parsifal, mede aan te zitten, doch deze blijft star en stom staan. Tijdens het maal klinken beurtzangen. Allengs verebt de extase van Amfortas; op het oogenblik, dat de wond van den koning opnieuw begint te bloeden maakt Parsifal een heftig gebaar, alsof zijn hart hem pijn doet. De knapen dragen Amfortas heen, voorafgegaan door het schrijn. Mismoedig jaagt Gurnemanz Parsifal weg en raadt hem barsch, de zwanen te ontzien. II 1 In een torenkamer van zijn slot beidt Klingsor den naderenden Parsifal. Om den jongeling te verleiden heeft hij Kundry van noode, die hij door reukwerk uit haar slaap wekt en tot zich dwingt. Spottend verwijt hij haar, dat zij steeds bij de Graalridders toeft, zij, die reeds velen van hen verleidde. Vergeefs trachtte zij te weerstreven, want Klingsor is haar meester, wijl alleen hij tegen haar verleiding bestand is. Kundry klaagt over den vloek, die haar noopte anderen tot zonde te bekoren. Doch Klingsor herinnert er haar hoonend aan, dat zij alleen verlost kan worden door den man, die haar weerstaat: misschien zal Parsifal haar redder zijn. Vanuit den toren ziet Klingsor, hoe Parsifal de slotbewoners overwint. Reeds waant de toovenaar den jongeling in zijn macht, als slachtoffer van Kundry. Plotseling verzinkt de toren. II 2 In den tuin van Klingsor's slot spiedt Parsifal verbaasd rond. Hij ziet verleidelijke meisjes, met bloemen getooid, die hem verwenschen, omdat hij hun geliefden wondde. Doch hun gevoe- | |
| |
lens veranderen, als Parsifal hun schoonheid prijst en aanbiedt hun speelnoot te zijn. De meisjes wedijveren onderling,
wie het minnespel met hem vermag te winnen, tot Kundry's stem hen verjaagt en Parsifal roept. Nu herinnert hij zich, dat zijn moeder hem eens zoo noemde. Verbaasd ziet Parsifal Kundry, thans een jonge en verleidelijke vrouw. Zij verhaalt hem, dat zijn stervende vader hem Parsifal, d.w.z. reine dwaas, noemde (Wagner aanvaardde deze foutieve etymologie van een beroemd Arabist), zij spreekt over zijn jeugd met Herzeleide en hoe de moeder hem opvoedde ver van mannen en wapenen en dat zij ten leste stierf uit smart over haar verloren zoon. Ontzet klaagt Parsifal, dat hij door zijn dwaasheid zijn moeder doodde. Als laatste groet van Herzeleide, als eerste groet der liefde kust zij Parsifal. Deze beseft echter Kundry's onreinheid en verstoot haar. Pijn brandt in zijn hart, gelijk toen de wond van Amfortas tijdens het Avondmaal opnieuw bloedde (I 2). Nu kent hij het zondig begeeren, doch ook het wetende medelijden, nu begrijpt hij de klacht over het ontwijde heiligdom en beseft hij zijn schuld, Amfortas niet gered te hebben. Nogmaals vleit en liefkoost Kundry den ‘reinen dwaas’, waardoor hij de verleidster van den koning herkent. Heftig beveelt hij haar, voor eeuwig van hem te wijken. Kundry verwijt Parsifal, dat hij háár smart niet doorleefde: sinds eeuwen beidt zij hem, haar redder, sinds zij den gekruisigden Heiland hoonde door haar lach. Voor één uur van Parsifal's liefde aanvaardt zij echter een eeuwigheid van vervloekt zijn. Parsifal kent thans zijn taak: ook tot haar heil werd hij gezonden, gelijk tot het heil van hen, die zij
| |
| |
verleidde. Hij biedt de vrouw liefde en verlossing, indien zij hem den weg wijst naar Amfortas. Kundry weigert aanvankelijk, naijverig op Parsifal's medelijden met den zondigen Graalkoning. Dan stemt zij toe, één uur van liefde bedingend, waarop Parsifal haar vervloekt. Nu roept Kundry om hulp. De bloemenmeisjes snellen toe, Klingsor werpt de heilige speer naar Parsifal, het wapen zweeft boven het hoofd van den ‘reinen dwaas’, zoodat deze het kan vatten en er het teeken des kruises mede maakt. Plotseling verdort de tuin, de meisjes en Klingsor verdwijnen. Parsifal spoedt zich naar zijn taak, nadat hij Kundry heeft toegeroepen: ‘Gij weet, waar gij mij wedervinden kunt!’ Het voorspel van het derde bedrijf - waarover Debussy* mèt den ‘Charfreitagszauber’ oordeelde: ‘niets in de muziek van Wagner bereikt een sereener schoonheid’ - is als een instrumentale paraphrase van ‘Das Bangen wuchs zur höchsten Not’ (vers 1062; Col. L 2012). III 1 Uit een hut aan den zoom van het Graalwoud treedt Gurnemanz. Hij leeft hier als kluizenaar; men ziet hem aan, dat vele jaren voorbij gingen, sinds hij Parsifal uit den burcht verjoeg. Een dof gekreun lokte hem naar buiten op dezen lentelijken morgen van Goeden Vrijdag. In het struweel bespeurt hij Kundry, die er als levenloos ligt. Zij ontwaakt en verricht zwijgend het werk der dienstbaarheid. Gurnemanz berispt haar: heeft zij geen woord van dank, dat hij haar wekte uit haar doodslaap? De vrouw kreunt slechts: ‘Dienen’. Hoewel de kluizenaar haar zegt, dat haar hulp niet van noode is, gaat Kundry toch naar de bron; uit haar gang bespeurt men, hoe zij veranderde. Beiden zien in de verte een ridder naderen, in
| |
| |
Opera VIII
‘Die Walküre’ van Wagner (I 2), tooneelbeeld van Alfred Roller voor de opvoeringen van de Weensche Hofopera onder Mahler.
| |
| |
Opera IX
‘Parsifal’ van Wagner, Avondmaals-scène (I 2).
| |
| |
zware wapenrusting en met gesloten helm. Gurnemanz vraagt hem, of hij verdwaalde; de ridder schudt ontkennend het hoofd. De oude man gaat voort: weet de vreemdeling niet, dat hij op het gewijde Graalgebied toeft, waar wapenen niet oorbaar zijn, en dat het Goede Vrijdag is? Snel de wapens afgelegd! De ridder voldoet aan dit bevel en dan herkennen Gurnemanz en Kundry in hem den knaap, die jaren her den zwaan doodde. Bij het zien van de heilige speer, eens aan Amfortas ontnomen, bevangt den kluizenaar diepe ontroering. Rustig spreekt Parsifal zijn vreugde uit, dat hij den weg naar het Graalgebied ten langen leste vond, na veel dolen en lijden, onder den ban van een vreeselijke vervloeking (die van Kundry?). Doch nu kan hij de speer aan Amfortas geven, wiens klacht hij eertijds niet begreep. Gurnemanz jubelt over deze groote genade, dit heilig wonder. Want sinds Parsifal door hem verjaagd werd, weigerde Amfortas het Avondmaal te vieren, namen de ridders slechts ongewijde spijs tot zich, zoodat zij verkwijnden. Gurnemanz ontvluchtte den burcht nadat Titurel stierf, wijl de aanblik van den Graal hem niet meer sterkte. Parsifal uit zijn ontzetting over deze ellende, door hem veroorzaakt, daar hij niet besefte, dat hij uitverkoren was, Amfortas te redden. Onmacht dreigt hem te bevangen; Gurnemanz en Kundry geleiden hem naar de heilige bron, opdat hij gereinigd zijn verlossend werk kan verrichten. Mat smeekt Parsifal, tot Amfortas gebracht te worden en Gurnemanz stelt hem gerust: reeds bereiden de ridders zich tot den doodendienst voor Titurel, waartoe Amfortas ten laatste male den Graal zal onthullen. Nadat Kundry Parsifal de voeten
| |
| |
heeft gewasschen besprenkelt Gurnemanz hem met het heilig water. Dan stort Kundry kostelijke zalf over Parsifal's voeten, Gurnemanz zegent hem het hoofd met het gewijde vocht. Nu verricht Parsifal voor het eerst zijn heilig ambt: hij doopt Kundry. (Het nu volgende gedeelte is de ‘Charfreitagszauber’, het oudste fragment en tevens het muzikale hoogtepunt van het drama; Col. L 2013/4). Parsifal geraakt onder de bekoring van de lente, die hem nimmer zóó liefelijk scheen: ‘Wie dünkt mich doch die Aue heut so schön!’ Hoe kan op dezen dag van smart, bij de herdenking van 's Heilands dood, de natuur aldus herleven en bloeien? Gurnemanz wijst Parsifal terecht: de tranen van berouw der zondaren zijn een heilige dauw, die de beemden doet gedijen, tot vreugde van alle schepselen. Voelt niet de mensch zich verlost door Gods offer uit liefde? Parsifal ziet Kundry schreien van spijt om haar zonden; hij kust haar teeder het voorhoofd. In de verte beginnen de middagklokken te luiden. Gurnemanz biedt Parsifal zijn geleide aan. (Weer, als in I, wisselt het decor geleidelijk bij open doek en wordt de illusie gewekt, alsof de personen door het woud en door gewelven naar den Graalburcht schrijden.) III 2 In een wijdsche zaal van den burcht ziet Parsifal van de eene zijde Graalridders den dooden Titurel binnendragen en op een katafalk nederleggen, terwijl andere tempelieren den zieken Amfortas naar zijn rustbed brengen. Tijdens deze plechtigheid beurtzangen van de ridders. Nadat allen hun plaatsen hebben ingenomen smeekt Amfortas zijn gestorven vader den Verlosser te bidden, dat de Graalridders nog eenmaal zijn zegen mogen ontvangen; voor zich zelf wenscht hij de eeuwige
| |
| |
rust. De tempelieren manen, dat de Graal onthuld moet worden. Weer verzet Amfortas zich: hij rukt zijn gewaad open en beveelt de ridders hem te dooden: dan is zijn lijden ten einde en zal de Graal weder lichten tot heil van zijn behoeders. Nu treedt Parsifal naar voren; hij beroert met de heilige speer heelend de wond van Amfortas en zegent den koning, wiens leed den ‘armen dwaas’ de kracht van het medelijden en de macht der reinheid schonk. Dan gelast Parsifal den Graal te onthullen. Tijdens zijn gebed gloeit het kostbaar Bloed en zweeft een duif om Parsifal's hoofd. Nauwelijks hoorbaar murmelen allen: ‘Erlösung dem Erlöser’. Kundry geeft den geest, Amfortas en Gurnemanz huldigen Parsifal; deze zegent met den Graal de ridderschaar (H.M.V. D 1025/31, 1537/44).
Het wijding wekkende werk stelt tal van problemen. Amfortas een symbool van de lijdende menschheid en Klingsor een tweede Satan, men kan het aanvaarden. Kundry een Eva, een Herodias (die volgens de legende den dooden Johannes den Dooper hoonde) èn een Maria Magdalena (traditioneele vermenging van Lucas 8:2 en Lucas 7:37) in één persoon, het lijkt weinig overtuigend. Waarom is Parsifal aan het slot van II niet reeds bij machte Amfortas te verlossen? Waartoe Kundry's vloek (II 2)? Welke verandering was noodig en voltrok zich in Parsifal, nadat hij Kundry weerstond? Was hij na die jaren van smartelijke ervaring nog de ‘dwaas’, waarover de prophetie sprak en is dit te rijmen met de voor velen stuitende nabootsing van den Heiland in het laatste bedrijf?
Der Ring des Nibelungen ♪. Over het ontstaan zie Wagner, leven. De dramatische bezwaren tegen deze
| |
| |
dubbeltragedie van Wotan en Siegfried, van goud en macht tegenover liefde, zijn ernstig. Het zwakste punt is wel Gutrune's tooverdrank (Götterdämmerung), die psychologisch ongegrond is, het karakter van Siegfried wezenlijk verandert en aan de dramatische perepitie de waarde ontneemt; daardoor is in het laatste deel Brünnhilde de eenige waarlijk tragische figuur. Ook blijkt de macht van den ring steeds te falen: hij wordt immers ontnomen aan Alberich (Rheingold 3), Fafner (Siegfried II 2) en Brünnhilde (Götterdämmerung I 3). En waarom gaan de goden onder, op het oogenblik dat de Rheintöchter den ring terug ontvangen? Over Wotan gaf Wagner zelf een vernietigend oordeel (Siegfried III 1). Sommige episoden (Walküre I, Siegfried III) zijn echter van geniale psychologie. Het is vooral door de muziek, dat dit monumentaalste drama van onze toonkunst boeit.
Das Rheingold. 1 Op den bodem van den Rijn bewaken de Rheintöchter Woglinde en Wellgunde spelend den goudschat van hun vader. Floszhilde, hun zuster, maant hen tot grooter voorzichtigheid, doch laat zich zelf tot het spel verleiden. Aldus dartelend vindt hen Alberich, beheerscher der Nibelungen (het dwergengeslacht, dat zijn naam dankt aan koning Nibelung, d.w.z. zoon der duisternis). Vergeefs tracht de verliefde dwerg hun gunst te winnen; steeds weer ontglippen hem de vlugge vrouwen. Tijdens dit gestoei breekt het zonlicht door; het beschijnt den goudschat, zoodat deze in vollen glans schittert. Verwonderd vraagt Alberich, wat ginds zoo glinstert en de Rheintöchter verraden den dwerg in overmoedigen spot het geheim van den schat: wie uit het
| |
| |
goud van den Rijn een ring smeedt, heeft daardoor matelooze macht over de wereld. Doch hiertoe is alleen in staat: ‘Nur wer der Minne Macht entsagt, Nur wer der Liebe Lust verjagt’. Wellgunde meent, dat den schat geen gevaar dreigt: niemand, en zeker niet deze bronstige dwerg, kan de liefde mijden. Sluw overweegt Alberich: ‘Der Welt Erbe Gewänn' ich zu eigen durch dich! Erzwäng'. ich nicht Liebe, Doch listig erzwäng' ich mir Lust?’ Hij vervloekt de liefde en rooft snel het goud, waarmee hij vlucht. Geleidelijk verandert het water in wolken; deze vervluchtigen. 2 Men ziet hoog op een rots, aan gindsche zijde van het Rijndal, een burcht; op een bergweide aan dezen kant van het dal ontwaken Wotan, de oppergod, en zijn gade Fricka, godin van het huwelijk. Wotan prijst den nauw voltooiden burcht, Fricka echter is bezorgd over het loon, dat de bouwers van het slot, de reuzen Fasolt en Fafner, bedongen: haar zuster Freia, godin der eeuwige jeugd. Wotan stelt Fricka gerust: nimmer meende hij Freia aan de reuzen af te staan. Reeds snelt Freia toe, om bij Wotan bescherming te zoeken, daar Fasolt haar dreigend tot zich riep. Wotan vertrouwt op de listigheid van Loge, god van het vuur; deze ried hem het verdrag aan en stond in voor Freia's vrijheid. Radeloos roept Freia haar broeders Donner, god van het onweer, en Froh te hulp. Fasolt en Fafner verschijnen nu voor Wotan en vorderen hun loon. Als Wotan weigert Freia af te staan, herinneren de reuzen hem er aan, dat de overeenkomst met runen gegrift werd in de speer van den oppergod, doch deze hoont: het verdrag was slechts scherts. Fafner fluistert Fasolt toe, waarom de goden Freia niet kunnen
| |
| |
derven: haar gouden appelen schenken hun eeuwige jeugd. De reuzen willen Freia met geweld meevoeren, Donner dreigt hen, met zijn hamer (zinnebeeld van den bliksem) het loon te voldoen, en Wotan moet de twistenden met zijn speer scheiden. Dan verschijnt Loge; Wotan verwijt hem, dat hij het verdrag met de reuzen aanraadde. De vuurgod wijst deze berisping af: hij wenschte den burcht voor Donner en Froh, trachtte ook een ander loon voor de reuzen te vinden dan Freia. Lang zocht hij vruchteloos, tot hij van de Rheintöchter vernam, dat de Nibelung Alberich terwille van het Rijngoud de liefde afzwoer en den macht verleenenden ring smeedde. Dit bericht wekt de hebzucht van allen, doch maakt hen tevens bevreesd: door den ring kan Alberich de goden beheerschen. De reuzen zijn bereid afstand te doen van Freia terwille van den ring, maar Wotan begeert dien boven alles en laat daarom toe, dat Fasolt en Fafner Freia met zich voeren. De reuzen beschouwen de godin als pand: verschaft Wotan hen niet vóór den avond den ring, dan vervalt Freia aan hen. Reeds speuren de goden, dat hun kracht afneemt, daar zij de godin der eeuwige jeugd ontberen en haar appelen verdorden: het einde van Wotan en de zijnen is nabij. Plotseling besluit de oppergod het Rijngoud op zijn beurt te rooven. Met Loge spoedt hij zich door een duistere kloof naar Alberich's woonstee, Nibelheim. 3 In een onderaardsch gewelf van Nibelheim sleurt Alberich zijn broeder Mime naar een aambeeld: zonder dralen moet Mime een gouden helm smeden, gelijk Alberich beschreef. Dan blijkt, dat Mime de opdracht reeds vervulde, en het kunstig werkstuk voor zich wilde behouden. Het is de Tarnhelm:
| |
| |
wie hem draagt en een tooverspreuk zegt, wordt onzichtbaar of kan elke gewenschte gestalte aannemen. Alberich beproeft aanstonds de magische kracht van den Tarnhelm en ongezien geeselt hij Mime om diens voornemen tot diefstal. Door den Tarnhelm voelt Alberich zich eerst recht beheerscher van de Nibelungen. Uit de verte klinkt zwakker en zwakker zijn getier. Loge en Wotan vinden den kreunenden Mime; zij bieden den mishandelden dwerg hun hulp. Doch Mime vreest, dat de goden machteloos zijn tegenover Alberich's ring. Dwong zijn broeder niet alle Nibelungen, steeds weer schatten voor hem te delven? Mime verhaalt dan over den Tarnhelm en hoe hij zich daarmede van Alberich hoopte te bevrijden. Misschien gelukt het hem, door list den ring te bemachtigen, nu hij nauwkeurig weet, hoe de Tarnhelm aangewend moet worden. De goden hooren Alberich nader komen, terwijl hij de Nibelungen tuchtigt, die goud en zilver naar de kloof torsen. Alberich wijst hen, waar zij de schatten moeten stapelen en ziet eerst dan Wotan en Loge. Hij zendt Mime en de Nibelungen heen om nieuwe schatten te delven en vraagt daarna de goden, wat zij hier zoeken. Wotan vleit den dwerg: het gerucht van Alberich's macht drong tot hen door en zij willen zich daarvan overtuigen. Nu blijkt Loge's listigheid: hij brengt Alberich er toe, over den ring en den helm te spreken en houdt zich ongeloovig. In zijn ijdelheid gekwetst zet Alberich den helm op en neemt hij de gestalte van een reuzenslang aan. Loge geeft zich slechts half gewonnen en vraagt, of Alberich zich ook in een padde kan veranderen. De dwerg bewijst het op slag. Gezwind plaatst Wotan zijn voet op het kleine dier, Loge ont- | |
| |
neemt het den Tarnhelm, waardoor Alberich weer zichtbaar wordt, zich krommend onder Wotan. De goden knevelen
den dwerg en sleuren hem met zich. 4 Het tooneel verandert snel in dat van 2: de weide en burcht aan weerskanten van den Rijn. Wotan en Loge voeren Alberich met zich, terwijl zij hem bespotten. De dwerg raast woedend over de list, waardoor hij bedwongen werd en dreigt met zijn wraak. Loge hoont hem: tot vergelding is eerst kans, wanneer de dwerg den losprijs betaald heeft, de schatten, die de Nibelungen voor hem vergaarden. Alberich troost zich zelf in stilte: indien hij den ring behoudt, zal het gebeurde slechts een harde les voor hem zijn. Hij roept de Nibelungen op en beveelt hun, de schatten te brengen. Nu waant Alberich zich vrij; hij verlangt zelfs van Loge den Tarnhelm terug, doch de vuurgod werpt dien bij den schat. Wotan eischt den ring van Alberich, waartegen de dwerg zich tot het uiterste verzet, doch vergeefs. Beroofd van al zijn kostbaarheden vervloekt Alberich den ring: ‘Wer ihn besitzt, Den sehre Sorge, Und wer ihn nicht hat, Den nage der Neid!’ waarna hij vlucht. Van verschillende kanten komen Fricka met Donner en Froh, Fasolt en Fafner met Freia. Reeds de nadering van de godin der eeuwige jeugd schenkt den goden nieuwe kracht. Fricka wil haar zuster omhelzen, waartegen de reuzen zich verzetten, want nòg is zij hun pand. Fasolt onderhandelt: Freia gaat hem zoo ter harte, dat hij haar alleen wil afstaan, indien de opgestapelde schat de godin aan zijn oog onttrekt. Zelfs de Tarnhelm en, om een laatste spleet te dichten, de ring worden door de reuzen opgeëischt. Lang weigert Wotan den ring af te staan. Fasolt dreigt zelfs, Freia weer
| |
| |
mee te nemen. Dan verschijnt in een kloof de Wala (goddelijke prophetes) Erda; zij waarschuwt Wotan voor den vervloekten ring. Zoo groot gevaar dreigt de goden, dat Erda zelf tot hen komt, instede van dit als anders over te laten aan haar dochters, de drie Nornen (schikgodinnen). Wotan wil Erda weerhouden, teneinde meer van haar te vernemen; Froh en Fricka beletten hem dit en dringen aan, dat hij den ring afstaat. Met moeite bedwingt de oppergod zich; eindelijk werpt hij den reuzen den ring toe, opdat Freia den goden eeuwige jeugd zal schenken. Bij de verdeeling van de schatten twisten de reuzen om den ring, tot Fafner zijn broeder Fasolt doodt, waarop hij met den schat heen gaat. Eindelijk kunnen de goden den burcht betrekken (Eintritt der Götter in Walhall; H.M.V. D 1319). Donner laat met zijn hamer een bliksemstraal flitsen, waardoor een regenboog zich over het Rijndal spant tot een brug naar den burcht, dien Wotan Walhalla noemt. Op het oogenblik dat de goden de brug betreden hooren zij ver beneden zich de Rheintöchter klagen over het geroofde goud. Loge hoont hen: de nieuwe glans der goden moet hen troosten over het verlies van den schat. De Rheintöchter echter waarschuwen, dat het goud in de diepte van den stroom behoort.
Die Walküre. [Inleiding. Tot beter begrip van I hier reeds het belangrijkste, van wat in II verhaald wordt. Ontdaan over Erda's prophetie (Rheingold, 4) raadpleegde Wotan andermaal de Wala. Zij voorspelde, dat slechts een held, geheel onafhankelijk van de goden, niet door hen geholpen en uit vrije verkiezing, Fafner (Rheingold, 4) den ring zou kunnen ontnemen. Daartoe verwekte
| |
| |
Wotan, zich Wälse noemend, bij een aardsche vrouw het geslacht der Wälsungen: tweelingen, een dochter Sieglinde en een zoon, die aan het slot van ‘Die Walküre’ I van zijn zuster den naam Siegmund ontvangt; zij werden in hun jeugd van elkander gescheiden. Voorts gewon Wotan bij Erda negen dochters, de Walküren, d.w.z. zij die op het slagveld (Walstatt) uit de gesneuvelde strijders de dappersten kiezen (küren) en naar Walhalla, het oord der gevallen helden, geleiden; ook van de Walküren verwachtte Wotan hulp in den strijd tegen Alberich (Rheingold 4).] Het voorspel, dat zonder onderbreken in I overgaat, beeldt een storm uit, die langzaam afneemt. I 1. Men ziet een ledige woonzaal met in het midden een machtigen esschenstam, wiens kroon men boven de zoldering vermoedt. De deur gaat open, een uitgeputte vluchteling wankelt naar binnen en werpt zich op een berenvel neer. Sieglinde komt op het gerucht uit een neven vertrek: zij meende, dat haar man (Hunding) terugkeerde, ziet den vreemdeling en laaft hem op zijn verzoek. De verkwikte gast hoort, in wiens woning hij toevlucht vond. Hij verhaalt, dat hij voor zijn vijanden moest vlieden, daar zijn speer en schild verbrijzeld werden, en ondanks zijn wonden ontkwam. Nadat Sieglinde hem een honigdrank heeft gereikt, voelt hij zich gesterkt en wil hij verder gaan, daar hij onheil brengt. Sieglinde weerhoudt hem echter: reeds lang heerscht het onheil in haar huis. Zwijgend wachten beiden op den terugkeer van Hunding, terwijl zij elkander meer en meer ontroerd aanzien. I 2. Eindelijk treedt Hunding binnen. Sieglinde bericht hem, dat zij den gast verkwikte; zij ontvangt het bevel, het maal op te dis- | |
| |
schen. Het valt Hunding op, dat de vreemdeling en
Sieglinde op elkander gelijken en hij vraagt zijn gast over diens lot. Deze verhaalt, hoe hij reeds jong zijn moeder en zijn tweelingzuster verloor. De naam Wehwalt zou hem het best passen. Eens kwam hij met zijn vader Wolfe van de jacht terug; zij vonden de moeder vermoord, het meisje was geroofd. Jaren lang leefden Wolfe en zijn zoon Wölfling in het woud, zich werend tegen hun vijanden. Tijdens een hevigen strijd werden zij gescheiden. Sinds dien zwierf Wölfling alleen; waar hij kwam, vond of bracht hij onheil. Nu vraagt Sieglinde, hoe haar gast zijn wapenen verloor en de vreemdeling, vertelt verder: een jonkvrouw riep hem te hulp, daar haar magen haar wilden dwingen te huwen met een man, dien zij niet beminde. In den fellen strijd lieten de jonkvrouw en tal van haar verwanten het leven; Wölfling moest vluchten, nadat zijn wapenen verbrijzeld werden. Somber antwoordt Hunding, dat hij zelf behoort tot de verwanten, die Wölfling bestreed; het heilig recht der gastvrijheid moge dezen nacht gelden, de volgende dag zal aan wraak gewijd zijn. Dan beveelt Hunding zijn vrouw, den avonddrank te schenken, waarna hij en Sieglinde naar hun slaapvertrek gaan. I 3. De vluchteling, alleen achter gebleven, herinnert zich: ‘Ein Schwert verhiesz mir der Vater, Ich fänd' es in höchster Not.’ Vanwaar een wapen, nu hij weerloos in het huis van zijn vijand vertoeft, nabij de liefelijke vrouw, in de macht van haar man? Het haardvuur laait voor het laatst op, laat een plek op den esschenstam glinsteren en verdooft. De vluchteling geeft zich over aan warme gevoelens jegens de gastvrouw. Sieglinde treedt weer
| |
| |
binnen: zij mengde bedwelmende kruiden in Hunding's drank, daar zij haar gast een wapen wil wijzen. Het is slechts voor den sterksten held bestemd! Een vreemdeling stiet het tot aan het heft in den esschenstam, terwijl jaren her Hunding met zijn vrienden braste, nadat hij zich Sieglinde tegen haar zin tot vrouw gekwanseld had. Velen reeds trachtten vergeefs het wapen uit den boom te rukken. Gelukt het den gast, dan wint hij zich zwaard en vrouw. Vurig omhelst de vluchteling Sieglinde; de deur springt open, de maan beschijnt het jonge paar. Geestdriftig bezingt Wölfling de vereeniging van lente en liefde: ‘Winterstürme wichen Dem Wonnemond’. In onbeteugelde verrukking uiten beiden hun liefde en geleidelijk worden zij zich bewust, dat zij de tweelingen zijn, die Wälse (Wotan) zich won. Nu mag de vluchteling niet meer Wehwalt heeten: Sieglinde schenkt hem een nieuwen naam, Siegmund. Geestdriftig ijlt Siegmund naar den esch en rukt uit den stam het zwaard, dat hij Nothung noemt: in den hoogsten nood vond hij het wapen, waarmede hij zich en zijn bruid zal beschermen. Nu eerst spreekt Sieglinde vrij uit: ‘Die eigne Schwester Gewannst du zueins mit dem Schwert!’ Siegmund aanvaardt hun door Wotan gewild lot: ‘Braut und Schwester Bist du dem Bruder - So blühe denn Wälsungen-Blut!’ II 1. In een woest, rotsachtig gebergte beveelt Wotan zijn uitverkoren Walküre Brünnhilde (d.w.z. de gepantserde strijdster) haar paard te zadelen, teneinde den Wälsung (Siegmund) bij te staan in zijn strijd met Hunding. Juichend gaat Brünnhilde heen, om hieraan te voldoen. Uit de verte waarschuwt zij Wotan, dat Fricka (Rheingold, 2) met haar door twee rammen getrok- | |
| |
ken
wagen nadert; het wilde gegeesel toont aan, hoe vertoornd de godin van het huwelijk is. Bij Wotan gekomen beklaagt Fricka zich als hoedster van den echt, over wat Siegmund en Sieglinde misdeden. Wotan pleit voor de Wälsungen: de liefde bracht hen tot elkander, onheilig is de eed, die zonder liefde vereenigt. Fricka spot, of Wotan het heilig prijst, dat broeder en zuster elkander schandelijk beminnen. Nogmaals beroept Wotan zich op de liefde der Wälsungen; hij raadt Fricka zelfs, dezen bond uit genegenheid te zegenen. Nu barst Fricka onbeteugeld los: vergeefs klaagt zij over ontrouw, sedert Wotan zelf echtbrekend de Wälsungen en de Walküren (inleiding Walküre) verwekte. Wotan tracht Fricka rustig te verklaren, dat de goden tot hun redding een held behoeven, die van hen geheel onafhankelijk is. Fricka kan hem niet gelooven: schonk Wotan niet zelf aan Siegmund het zwaard? Nogmaals eischt zij wraak: Wotan noch Brünnhilde mogen Siegmund terzijde staan. Daar is de Walküre reeds met haar getuigd ros. Fricka laat Wotan zweren, zijn belofte te houden, waarna zij heen rijdt. II 2. Bezorgd vraagt Brünnhilde, waarom haar vader treurt. Dan biecht Wotan zijn euveldaden: hoe Loge hem verleidde, Alberich's ring te rooven (Rheingold 1 en 2), over Erda's vermaning (Rheingold 4) en zijn bedoeling met het verwekken van de Walküren (inleiding Walküre). Doch dit alles zou tevergeefs zijn, indien Alberich den ring weer verwierf. Wel bewaakt Fafner de schatten (Rheingold 4), doch hem kan Wotan den ring niet ontnemen, daar hij door zijn verdrag gebonden is. Slechts één kan redding brengen: een held, onafhankelijk van de goden,
| |
| |
niet door hen geholpen en uit vrije verkiezing. Brünnhilde vraagt of Siegmund geen uitkomst kan geven, doch Wotan verklaart, dat de Wälsung slechts mag vertrouwen op zijn zwaard, gelijk Fricka eischte. Nu al ondergaat de god den vloek van den ring, dien hij aanraakte, en hij wenscht nog slechts het einde. Reeds draagt een vrouw (Grimhilde) in zich een zoon van Alberich (Hagen, Götterdämmerung I), die naar Erda's prophetie bij zal dragen tot den ondergang der goden. Wotan beveelt Brünnhilde verbitterd, Hunding terzijde te staan. De Walküre tracht haar vader hiervan af te houden, doch hij dreigt haar met zijn toorn, indien Siegmund niet valt. Na Wotan's vertrek neemt Brünnhilde bekommerd haar wapenen; terwijl zij treurt over wat Wotan haar gebood ziet zij de Wälsungen naderen. Snel verbergt de Walküre zich achter een rots. II 3. Siegmund dwingt Sieglinde te rusten. De vrouw is wanhopig: zij zal haar broeder slechts schande en smaad aandoen en tegen Hunding met zijn gezellen en zijn doggen kan Siegmund niet stand houden. Teeder laat Siegmund het hoofd van de bezwijmde in zijn schoot rusten. II 4. Na een lang zwijgen treedt Brünnhilde voor Siegmund; zij verkondigt hem den dood en troost den held, dat zij hem naar Walhalla zal geleiden, waar zijn vader Walse hem wacht. Als Siegmund hoort, dat Sieglinde niet met hem mag gaan, weigert hij Brünnhilde te volgen: nòg vertrouwt hij op zijn zwaard. Brünnhilde deelt hem mede, dat Wälse het wapen zijn kracht ontnam en toornig verwenscht Siegmund zijn vader om dit verraad. Brünnhilde belooft, Sieglinde en haar nog ongeboren zoon te beschermen; Siegmund echter wil zijn geliefde en zich zelf dooden. De
| |
| |
Walküre weerhoudt hem daarvan en zegt den held uit medelijden haar bijstand toe. II 5. Reeds hoort Siegmund het hoorngeschal van Hunding; hij legt zijn sluimerende vrouw voorzichtig neer en ijlt den vijand tegemoet. Sieglinde droomt, dat haar huis brandt en roept haar vader, haar moeder en Siegmund te hulp. Zij wordt gewekt door een fellen donderslag en hoort in de verte den strijd tusschen haar man en haar broeder en hoe Brünnhilde Siegmund aanvuurt. De krijgers naderen Sieglinde en op het oogenblik dat Siegmund aan Hunding den beslissenden stoot kan geven, is Wotan plotseling daar: de god verbrijzelt met zijn speer het zwaard Nothung, zoodat Hunding zijn vijand kan dooden. Brünnhilde tilt Sieglinde op haar paard en brengt haar in veiligheid. Wotan beveelt Hunding verachtelijk Fricka te melden, dat aan haar eisch voldaan werd, doch de uitgeputte strijder valt stervend neer. Dan maakt Wotan zich op tot de achtervolging van de ongehoorzame Walküre. III 1. In een woest bergland ontmoeten de Walküren elkander, op weg naar Walhalla, gevallen helden met zich voerend (Walkürenritt; H.M.V. D 1815). Brünnhilde is de laatste van hen; haar buit is een vrouw: Sieglinde. Angstig verhaalt Brünnhilde, dat Wotan haar achtervolgt, wijl zij Siegmund beschermde tegen den wil van haar vader; zij smeekt haar zusters, Sieglinde te helpen redden, doch deze weigeren. Zelfs de uitgeputte vrouw verzet zich hiertegen: zij wenscht slechts den dood. Als Sieglinde echter hoort, dat zij een zoon draagt, verzoekt ook zij om bescherming. Brünnhilde geeft aan Sieglinde haar paard Grane en raadt haar, naar het Oosten te trekken, waar Fafner den schat der Nibe- | |
| |
lungen bewaakt: aldaar zijn de Wälsungen veilig
voor Wotan's toorn. Brünnhilde geeft Sieglinde de stukken van Siegmund's verbrijzelde zwaard Nothung; eens zal Siegmund's zoon het wapen herstellen en er door zegevieren; daarom zij zijn naam Siegfried. Sieglinde dankt en zegent haar beschermster en rijdt snel heen. Reeds hooren de Walküren Wotan's stem. III 2. Brünnhilde verbergt zich tusschen haar zusters, die vergeefs trachten den toorn van hun vader te stillen. Op Wotan's verwijt, dat zijn uitverkoren dochter hem weerstreefde, treedt Brünnhilde naar voren en vraagt haar straf. Verbanning is het vonnis: niet meer zal zij Walküre zijn, uit Walhalla wordt zij verstooten. Hier, op den berg, moet zij weerloos slapen, tot een man haar wekt, dien zij zal dienen. Wee haar zusters, indien zij Brünnhilde niet mijden! Angstig vluchten de acht Walküren. III 3. Vergeefs pleit Brünnhilde, dat zij Wotan's oorspronkelijke wensch vervulde. Werd de god niet zich zelf tot vijand, toen hij in Fricka's eisch toestemde? Ten leste geeft Wotan toe: Brünnhilde deed, wat hij begeerde, doch wat de nood der goden verbood. Nu verhaalt de Walküre, dat Sieglinde gered werd en een zoon draagt, die eens het zwaard Nothung zal zwaaien en smeekt dan, dat zij uit haar slaap slechts gewekt worde door een vrijen held, die het vuur waagt te trotseeren, dat Wotan als hoeder van zijn dochter late ontbranden. In zijn teeder vaarwel (Wotan's Abschied und Feuerzauber; H.M.V.D. 1225) staat de god dezen wensch toe. Door een kus ontneemt hij de Walküre haar goddelijkheid; hij bedt de insluimerende vrouw op een bemosten heuvel en dekt haar met haar schild. Dan roept Wotan den
| |
| |
vuurgod Loge aan; nadat hij driemaal met zijn speer op een rots heeft geslagen ontspringt daaruit een vlammende stroom, dien hij met zijn wapen rondom Brünnhilde leidt. Tenslotte dreigt de god: ‘Wer meines Speeres Spitze fürchtet Durchschreite das Feuer nie!’ (H.M.V. D 1320/33).
Siegfried. [Stervend baarde Sieglinde (Walküre I en III) in het hol van Mime (Rheingold 3) haar zoon Siegfried, dien de dwerg onder zijn hoede nam]. I 1. In zijn hol, te midden van een woud, smeedt Mime op een aambeeld een zwaard, waarom Siegfried hem vroeg. Mismoedig beklaagt hij zich, dat de schandelijke knaap het beste wapen, dat hij ooit smeedde, spelend vernielde. Indien Mime er in mocht slagen de stukken van Nothung (Walküre I en III) te voegen, hoe zou deze smaad daardoor gewroken worden! Dan ook zou de dwerg zich den ring van Alberich (Rheingold 1 en 4) kunnen veroveren, dien Fafner (Rheingold 2 en 4) in de gedaante van een reusachtigen draak bewaakt. Mismoedig hervat Mime zijn werk. Siegfried stoort hem daarin: aan een touw sleurt hij met zich een wilden beer, dien hij plagend tegen Mime ophitst. Eerst als de dwerg den knaap het beloofde zwaard toont, jaagt deze het dier weg. Lachend vertelt Siegfried, dat hij den beer ving, teneinde Mime tot spoed aan te zetten bij het vervaardigen van het wapen. De knaap beproeft het zwaard en slaat het met één slag op het aambeeld in stukken. Schamper verwijt hij den dwerg, dat hij met zulk stumperig tuig de reuzen moet bestrijden, waarover Mime zoo vaak sprak. Mime laakt klagend de ondankbaarheid van zijn pleegkind: bracht hij het hulpelooze wicht niet groot, smeedde hij voor den knaap
| |
| |
niet een hoorn, zwoegde hij niet, terwijl de jongen rondzwierf? Siegfried verheelt zijn afkeer niet en verbaast zich slechts, dat hij steeds weer tot zijn gehaten pleegvader terugkeert. Langs omwegen vraagt hij, wie zijn moeder was. Ook kan Mime zijn vader niet wezen: nooit verwekt een padde een visch. Mime ontwijkt dit gevraag, liegt zelfs, tot Siegfried hem met den dood dreigt, indien hij de waarheid niet zegt. In het nauw gedreven licht Mime zijn pleegzoon in: jaren her vond hij in het woud een stervende vrouw; in het hol van den dwerg baarde zij haar zoon en noemde hem Siegfried. De knaap vraagt dan naar de namen van zijn ouders en Mime licht hem in: Sieglinde heette de moeder; doch den naam van den vader te zeggen, dat ontwijkt de dwerg. Als de wilde jongen bewijzen verlangt, toont Mime hem de stukken van het zwaard Nothung, die Sieglinde hem gaf. Nu eischt Siegfried, dat Mime voor hem nog heden het wapen zal herstellen; dan zal hij met het zwaard de wereld intrekken. Ongeduldig stormt de knaap naar buiten. Mime is echter vertwijfeld: hij weet, dat hij onmachtig is te doen, wat Siegfried hem vroeg. I 2. Lang blijft de wanhopige dwerg niet alleen: een forsche man betreedt zijn hol. Hij noemt zich Wanderer [later blijkt hij Wotan te zijn] en stoort zich niet aan het verzoek, weer heen te gaan. Wanderer stelt Mime een weddenschap voor: de dwerg mag drie vragen doen; kan de Wanderer die niet beantwoorden, zoo boet hij met zijn hoofd. Mime aanvaardt dit, om van den ongewenschten bezoeker ontslagen te raken en stelt als tegenpand zijn haard. De eerste vraag van den dwerg is: welk geslacht huist diep onder de aarde? De Wanderer
| |
| |
verhaalt dan van de Nibelungen en hoe Alberich zijn tooverschatten won (Rheingold 1 en 3). Mime's tweede vraag luidt: welk geslacht woont op den rug der aarde? Weer weet de Wanderer bescheid: hij bericht over de reuzen Fasolt en Fafner (Rheingold 2 en 4) en dat de laatste als draak den schat bewaakt. Nog heeft Mime een kans: welk geslacht woont op de wolken? Doch de Wanderer staat niet beschaamd. Hij is vertrouwd met de goden en hun verblijf Walhalla en weet, dat Wotan zich zijn speer sneed uit den wereldesch en daarmede de aarde, alsook de Nibelungen en de reuzen beheerscht. Weer verzoekt Mime zijn gast heen te gaan, doch deze eischt, naar wedders gebruik, op zijn beurt drie vragen te stellen. Hoewel Mime aanduidt, dat hij Wotan herkend heeft, stemt hij toe, in de hoop, zijn hoofd te redden. De eerste vraag van den Wanderer is: jegens welk geslacht betoonde Wotan zich het slechts, hoewel het hem het liefst was? Mime blijkt op de hoogte van de Wälsungen (zie inleiding Walküre): Siegmund en Sieglinde en hun zoon Siegfried. De tweede vraag luidt: met welk zwaard zal Siegfried Fafner verslaan, opdat de Nibelung, die den knaap opvoedde, den ring zal verwerven? Vergenoegd overziet Mime verleden, heden en toekomst: Wotan stiet het zwaard Nothung in den esch van Hunding's huis en Siegmund won zich het wapen (Walküre I), doch het werd verbrijzeld door Wotan's speer (Walküre III); een wijze smid bewaart thans de stukken ervan en Siegfried zal eens den draak verslaan. Mime's blijdschap verdwijnt echter bij de derde vraag van den Wanderer: wie zal het zwaard herstellen? Nu jammert de ‘wijze smid’; om zijn onwetendheid en rustig licht
| |
| |
Wotan hem in: ‘Nur wer das Fürchten Nie erfuhr Schmiedet Nothung neu’; aan hem vervalt ook Mime's hoofd, dat de Wanderer weddend won. Wotan laat Mime ontdaan achter; de verbijsterde dwerg heeft een visioen, dat Fafner als draak hem belaagt. III 3. Zoo vindt hem Siegfried, die terstond zijn zwaard verlangt. Mime kan niet anders, dan het antwoord herhalen, dat de Wanderer zelf op zijn derde vraag gaf. Geleidelijk herstelt hij zich echter. Dan beseft hij zijn eenige kans op redding: Siegfried te leeren, wat vrees is. Hij liegt, dat Sieglinde hem liet beloven, haar zoon niet de wereld in te laten trekken vóór deze wist, wat angst beteekent; heeft Siegfried nooit gesidderd om de nachtelijke geluiden in het woud? De knaap ontkent dit. Mime weet dan raad: Fafner kan hem bevreesd maken. Daartoe eischt Siegfried nogmaals zijn zwaard. Als Mime andermaal zijn onvermogen bekent, besluit Siegfried zelf het wapen te herstellen. Terwijl de knaap het vuur hoog doet oplaaien, wikt en weegt Mime: indien Fafner Siegfried angst aanjaagt, kan deze voor den dwerg niet den ring rooven, blijft de knaap echter onvervaard, dan heeft hij recht op Mime's hoofd. Onder het zingen van een lied (‘Nothung, Nothung,Neidliches Schwert!’) smelt Siegfried de stukken van het wapen. Ondertusschen overdenkt Mime, wat te doen. Hij twijfelt niet meer, of Siegfried den draak zal verslaan; hoe kan de dwerg dan den ring verkrijgen? Hier baat slechts list: den moeden overwinnaar een slaapdrank geven en hem dan met zijn eigen zwaard dooden. Terwijl Siegfried, een tweede lied zingend (‘Schmiede, mein Hammer, Ein hartes Schwertl’) het wapen smeedt, bereidt Mime den
| |
| |
slaapdrank. Reeds vermeit hij zich in de verbeelding, hoe hij de geheele wereld zal beheerschen. Doch op het oogenblik dat Siegfried met het herstelde zwaard het aambeeld in tweeën splijt, tuimelt de verschrikte dwerg ter aarde. II 1. Diep in het bosch, nabij het hol van Fafner, waakt de dwerg Alberich, beheerscher der Nibelungen (Rheingold 1). In het zwakke maanlicht ziet hij een ruiter; nadert daar de lang verbeide held, die Fafner zal overwinnen? Het is de Wanderer, in wien Alberich terstond Wotan herkent. Woedend beschuldigt de dwerg den god, dat deze den ring nogmaals wil rooven; Alberich waarschuwt Wotan: houdt deze zich niet aan zijn verdrag, dan is het einde der goden nabij; verwerft de dwerg echter den schat, dan zal hij Walhalla veroveren en de wereld beheerschen. Wotan verzekert rustig: reeds nadert Mime met den held, die Fafner zal vellen; slechts de twee Nibelungen hunkeren naar den schat, misschien zal Fafner den ring aan Alberich afstaan, wanneer deze hem waarschuwt, voor wat hem bedreigt. Spottend dienstvaardig wekt Wotan voor Alberich den draak. De dwerg stelt het monster voor, hem den ring te geven, om daarmede den naderenden held te overwinnen, doch Fafner weigert. Hoonend raadt Wotan dan Alberich, met Mime te onderhandelen, waarop hij heen gaat, achtervolgd door de schimpende woorden van den Nibelung. Deze verbergt zich, wanneer Mime en Siegfried bij het aanbreken van den dag het hol bereiken. II 2. Siegfried is verlangend, bevreesdheid te leeren kennen en Mime doet daartoe een laatste poging; hij beschrijft het monster, met zijn grimmigen muil, zijn giftige zeever, zijn zwiependen staart. Siegfried blijft onvervaard en vraagt, of
| |
| |
het monster een hart heeft. Mime be vestigt dit en de knaap besluit, den draak aldaar met zijn zwaard te treffen. Dan zendt hij Mime heen, verstoord wijl de dwerg hem niet kon leeren, wat vrees is. De eenzaamheid genietend vleit Siegfried zich onder een linde; hij luistert naar het gesuizel van het woud (‘Waldweben’) en mijmert over zijn gestorven moeder. Het gezang van een vogel herinnert er hem aan, dat Mime eens beweerde, de taal van deze dieren te verstaan. Hij snijdt zich een riet en tracht het getjilp na te bootsen, wat hem mislukt. Doch een vroolijke wijs op zijn hoorn doet hem deugd. Dit geschal lokt den draak uit zijn hol. Het monster tart den knaap en dreigt hem met muil en staart; Siegfried echter valt het onbevreesd aan en stoot na een verwoed gevecht zijn zwaard in het hart van het beest. Stervend biecht Fafner, dat hij zijn broeder om den schat vermoordde (Rheingold 4); hij waarschuwt Siegfried: ‘Der dich Blinden reizte zur Tat, Berät jetzt des Blühenden Tod.’ De jonge held trekt het zwaard uit het doode lijf van den draak, wiens bloed zijn hand schroeit; hij brengt haar ondoordacht naar zijn mond en kan daardoor plotseling de vogels verstaan. Een van hen waarschuwt hem: nu behoort aan Siegfried de schat der Nibelungen, met Tarnhelm (Rheingold 3) en ring (Rheingold 1). De knaap dankt het dier voor zijn raad en daalt af in Fafner's hol. II 3. Mime en Alberich sluipen te voorschijn en twisten over den schat. Alberich beroept zich erop, dat hij het goud roofde en den ring smeedde; Mime stelt daar tegenover, dat hij den Tarnhelm vervaardigde en Siegfried groot bracht, maar hij is bereid te deelen, wat zijn broeder spottend
| |
| |
afwijst. De beide Nibelungen zijn diep teleurgesteld, als zij Siegfried zien terugkeeren met ring en Tarnhelm. Mime hoopt echter nog steeds door den slaapdrank de schatten in zijn bezit te krijgen. De dwergen verschuilen zich weer in het bosch. Siegfried vraagt zich af, waartoe ring en helm dienen en weer waarschuwt de vogel hem: Mime is trouweloos en verraderlijk. Daar is de dwerg reeds. Door het bloed van den draak verneemt Siegfried (en ook de toeschouwer!) de booze gedachten van den Nibelung, die waant den knaap te vleien en te verlokken tot het drinken van den slaapdrank. Het loon van het verraad blijft niet uit: Siegfried doodt Mime met een slag van zijn zwaard. Hij sleept het lijk in het hol, wentelt den dooden draak voor den ingang ervan en strekt zich weer uit onder de linde. Hij voelt zich eenzaam en vraagt den vogel, waar hij een goede gezellin kan treffen. Van het dier hoort hij over Brünnhilde, die slapend haar bevrijder wacht (Walküre III); doch alleen wie onbevreesd is, kan door het vuur gaan, dat de edele vrouw omringt. Juichend volgt Siegfried den vogel, die hem naar Brünnhilde geleidt. III 1 Aan den voet van de Walkürenberg toeft sinds jaren de goddelijke prophetes Erda (Rheingold 4) in ‘wetenden slaap’. Wotan-Wanderer (Siegfried I) wenscht haar raad en wekt de Wala. De god bericht over Brünnhilde's ongehoorzaamheid en straf. Erda verwijt Wotan, zelf oorzaak te zijn van al het kwaad: ‘Der den Trotz lehrte, Straft den Trotz? Der die Tat entzündet, Zürnt um die Tat? Der die Rechte wahrt, Der die Eide hütet, Wehret dem Recht, Herrscht durch Meineid?’ Wotan houdt aan: kan zijn bezorgdheid over het einde der goden, dat Erda propheteerde
| |
| |
(inleiding Walküre) weggenomen worden? Erda weigert echter bescheid. Nu deelt Wotan haar zijn besluit mede: de Wälsung (Siegfried) zal zijn opvolger zijn, daar jegens hem, die vrees noch nijd kent, de vervloeking van Alberich machteloos is. Brünnhilde, door Siegfried gewekt, zal den wereld verlossenden daad doen. III 2. Nadat Erda weer in slaap gezonken is, nadert Siegfried den Wanderer, opgewekt tegen den vogel sprekend, die hem geleidt. De Wanderer vraagt Siegfried, waarheen hij gaat en deze verhaalt, dat hij naar een rots zoekt, waarop een vrouw sluimert, omringd door vuur, dat de vogel zijn raadgever is sedert het bloed van den draak hem de taal der dieren deed verstaan en hoe hij het monster versloeg met zijn zwaard. Op de vraag van den Wanderer, wie het wapen maakte, antwoordt de held: ‘Ich weisz allein, Dasz die Stücken mir nichts nützten, Schuf ich das Schwert mir nicht neu.’ Siegfried wil dan voort; kan de oude man hem den weg wijzen? De Wanderer belet den knaap verder te gaan en bekent: door zijn macht werd de vrouw tot slaap gedoemd; wie haar wekt maakt hem weerloos. Als Siegfried met geweld dreigt, strekt de Wanderer zijn speer en waarschuwt: ‘Das Schwert, das du schwingst, Zerschlug einst dieser Schaft: Noch einmal denn Zerspring' es am ew'gen Speer!’ Hierdoor weet Siegfried, dat hij met den vijand van zijn vader te doen heeft; snel klieft hij met zijn zwaard Wotans speer. De Wanderer geeft zich gewonnen en gaat heen. In de verte ziet Siegfried het vuur, dat hij zocht; hij stort zich erin, terwijl hij zijn hoorn laat schallen. Het tooneelbeeld verandert: III 3 Als aan het slot van ‘Die Walküre’ ligt Brünnhilde, gedekt
| |
| |
door haar schild. Eerst ziet Siegfried het ros Grane, in diepen slaap, dan een liggende, geharnaste gedaante. Hij opent behoedzaam den helm, breekt met zijn zwaard het pantser open en bemerkt dan, dat de slapende een vrouw is. Haar aanblik doet hem sidderen, leert hem wat vrees beteekent. Vergeefs tracht hij de slaapster te wekken; eerst als hij haar kust opent zij haar oogen. Plechtig begroet Brünnhilde de zon, dan dankt zij de goden, dat haar rust ten einde is. Samen prijzen zij Sieglinde, die den redder baarde. De vrouw bekent, dat Siegfried haar reeds dierbaar was, vóór hij geboren werd. Schuchter vraagt de man, of zij dan zijn moeder is. Brünnhilde ontkent dit en betuigt, dat zij zich door haar liefde met Siegfried vereenzelvigde, toen zij Wotan ongehoorzaam was. Siegfried ontgaat den zin hiervan; hij voelt slechts, hoe het vuur, dat Brünnhilde bewaakte, thans in hem schroeit en hij smeekt: ‘O Weib: Jetzt lösche den Brand! Schweige die schäumende Wut!’ Zijn hartstocht schrikt haar af: zij voelt zich zwak en vernederd, daar haar pantser verbrijzeld, de goddelijkheid haar ontnomen werd. Vergeefs smeekt Siegfried: ‘Erwache! Sei mir Weib!’ Schaamte en angst strijden in haar met ontluikende liefde. Nòg zijn haar gevoelens moederlijk en opofferend: ‘Ewig war ich, Ewig bin ich, Ewig in süsz Sehnender Wonne, Doch ewig zu deinem Heil!’ Teeder vleit zij: ‘O Siegfried! Herrlicher! Hort der Welt!.... Zertrümmre die Traute dir nicht!’ Lang, afwisselend innig en vurig, dingt Siegfried, eer Brünnhilde innerlijk afstand doet van haar goddelijkheid. Dan echter waarschuwt zij, verschrokken over zich zelf: ‘Fürchtest du nicht,
Das wild
| |
| |
wütende Weib?’ Siegfried triomfeert: ‘Das Fürchten, das du Mich kaum gelehrt: Ich Dummer vergasz es nun ganz!’ Eerst als Brünnhilde juicht: ‘Lachend lasz uns verderben - Lachend zugrunde gehn!’ en zelfs den ondergang der goden oproept, nu Siegfried voor haar de eeuwigheid beteekent, is beider huwelijk voltrokken: ‘Lachend erwachst Du wonnige mir.’ (H.M.V. D 1530/5, 1690/4).
Götterdämmerung. Het ‘Voorspel’ bestaat uit twee tooneelen, beide ingeleid door een kort orkeststuk, het geheel afgesloten door een groote instrumentale episode: ‘Siegfrieds Rheinfahrt’. De plaats van de handeling is aanvankelijk dezelfde, als die aan het slot van ‘Siegfried’: de top van den Walkürenberg. Daar toeven de Nornen, de drie schikgodinnen, die beurtelings het koord van het noodlot spinnen als uitvoersters van wat Erda, hun moeder, droomt. De Norne van het verleden verhaalt, dat eens Wotan van den wereldesch een tak brak, ten einde daaruit een speer te snijden, en van de bron der wijsheid dronk. Doch de esch verdorde en de bron verdroogde. De Norne van het heden bericht: nadat Wotan's speer verbrijzeld werd (Siegfried III 2), in wier schacht met runen de verdragen gesneden werden, beval de oppergod Walhalla's helden, den wereldesch te vellen. De Norne van de toekomst propheteert dan: wanneer de wereldesch, wiens stukken Wotan rondom Walhalla liet stapelen, zal branden, is het einde der goden daar. De eerste Norne vraagt: wat gebeurde met Loge? De tweede Norne antwoordt: door de tooverkracht van zijn speer bedwong Wotan den vuurgod en stelde hem tot wachter bij Brünnhilde's rots (Walküre III). De
| |
| |
derde Norne voorspelt: eens zal Wotan de splinters van zijn speer in Loge's borst stooten; dan zal het vuur den wereldesch verteren. De eerste Norne herinnert eraan, dat Alberich het goud van den Rijn roofde (Rheingold 1) en vraagt: wat gebeurt met hem? De tweede Norne klaagt, dat de wrekende vloek van den dwerg ook aan het koord van de goden knaagde. Als de derde Norne het koord verder wil spinnen, breekt het in haar handen af: het eeuwig weten der Nornen is ten einde en met het gloren van den dag vluchten de schikgodinnen naar hun moeder Erda. Nadat de zon geheel gerezen is (tusschenspel van het orkest) treden Siegfried en Brünnhilde uit hun rotswoning. De held, in wapenrusting, hunkert naar nieuwe daden. Voor zijn vertrek geeft hij Brünnhilde als pand van zijn trouw den ring van den Nibelung Alberich (Rheingold 1), dien hij Fafner ontnam (Rheingold 4, Siegfried II). Daarvoor schenkt de vrouw hem haar paard Grane. Overmoedig juicht Brünnhilde: ‘Getrennt - wer will uns scheiden? Geschieden trennt es sich nie!’ Na een blij afscheid vertrekt Siegfried. Een uitvoerig tusschenspel voor orkest verbeeldt ‘Siegfrieds Rheinfahrt’ (H.M.V. D B 2860/1); het gaat zonder onderbreken over in I 1 In het paleis der Gibichungen (nazaten van koning Gibich) zitten Gunther, koning van Bourgondië en zijn zuster Gutrune [zoo heet in de Noorsche sagen de parallelle figuur van Kriemhilde uit het Nibelungenlied] met hun halfbroeder Hagen, zoon van den Nibelung Alberich (Walküre II) en koningin Grimhilde. Hagen uit zijn spijt, dat Gunther en Gutrune ongehuwd zijn; uit eigenbelang raadt hij den koning, zich Brünnhilde tot vrouw te kiezen, Doch
| |
| |
slechts één kan door het vuur gaan, dat haar omringt: Siegfried, zoon van Sieglinde en Siegmund (Walküre I en III); hem, den dapperen held die Fafner versloeg, wenscht Hagen als echtgenoot voor Gutrune. Twijfelend vraagt Gunther, die niet weet van Siegfried's huwelijk (Siegfried III), om welke reden de held voor hem Brünnhilde zou werven, doch Hagen weet raad: de koning biede den held Gutrune's hand. Nu is Gutrune ongeloovig: hoe zou zij Siegfried kunnen winnen? Weer wijst Hagen den weg: heeft Gutrune in haar schrijn niet een minnedrank, die een man alle andere vrouwen doet vergeten? Kort nadat de Gibichungen besluiten Hagen's raad op te volgen, belandt de zwervende Siegfried bij hun paleis. Hagen herkent den held aan zijn hoornsignaal; met Gunther treedt hij hem tegemoet. I 2. Siegfried biedt den koning zijn vriendschap aan en Gunther aanvaardt haar: wat de Wälsung rondom zich ziet, beschouwe hij als zijn eigendom. Siegfried zegt, daartegenover slechts zijn zwaard te kunnen stellen, waarop Hagen hem aan den schat der Nibelungen herinnert. Achteloos verklaart Siegfried, dat hij dien bijkans vergat; slechts den Tarnhelm nam hij met zich. Eerst van Hagen hoort hij over diens tooverkracht (Rheingold 3). Alberich's zoon vorscht voorzichtig verder en verneemt dan, dat Siegfried den ring aan een vrouw schonk; terstond beseft hij, dat Brünnhilde deze vrouw is. Dan biedt Gutrune den gast een welkomstdrank, het toovervocht dat doet vergeten, dat hij ooit een vrouw beminde. Door haar schoonheid getroffen dingt Siegfried dra naar Gutrune's hand; de zuster van den koning vlucht echter verlegen. Nu vraagt Siegfried aan Gunther, of hij gehuwd is. De
| |
| |
koning bekent, dat hij een vrouw bemint, die voor hem onbereikbaar is: zij huist op een rots, omringd door vuur; slechts wie hier door breekt, verovert Brünnhilde. Even is het, of Siegfried zich dien naam herinnert; dan biedt hij aan, Gunther's verlangen te verwerkelijken, mits Gutrune zijn vrouw wordt. Hoe echter Brünnhilde te misleiden, oppert Gunther? Siegfried weet raad: door den Tarnhelm zal hij de gestalte van den koning aannemen. Dan drinken de Gibichung en de Wälsung bloedbroederschap en zweren elkander hulp en trouw; Hagen echter neemt daaraan geen deel. Onverwijld vertrekken de koning en zijn nieuwen bondgenoot. Hagen gaat niet met hen; van hem hoort Gutrune, dat Siegfried heenging om haar tot vrouw te winnen. Alleen gebleven vermeit de zoon van Alberich zich in het slagen van zijn toeleg: Gunther en Siegfried zullen hem den ring verschaffen. I 3 Tijdens een tusschenspel voor orkest verandert achter een hulpgordijn het tooneelbeeld. Op den Walkürenberg (zie Voorspel) geeft Brünnhilde zich over aan haar herinneringen. Plotseling hoort zij in de verte gerucht van paarden. Het is de Walküre Waltraute, die nadert. Zij verhaalt haar zuster, dat zij slechts kwam uit vrees voor het lot der goden. Sedert Wotan Brünnhilde ontbeerde, zwierf hij als Wanderer door de wereld; eerst onlangs keerde hij terug met versplinterde speer. Hij liet den wereldesch vellen en de stukken ervan rondom Walhalla stapelen. Nu zit hij zwijgend in zijn burcht en weigert de appelen van Freia (Rheingold 1). Zijn raven zond hij als verspieders heen; angstig wacht de vergadering der goden op hun tijding. Als in een droom sprak Wotan: indien Brünnhilde den ring
| |
| |
wedergaf aan de Rheintöchter, zouden goden en wereld verlost zijn van den vloek (Rheingold 4). Eigenmachtig reed daarop Waltraute naar Brünnhilde, om haar tot Wotan's wensch te bewegen. Brünnhilde weigert echter het minnepand van Siegfried af te staan: Siegfried's liefde is haar meer waard dan het wel van wereld en Walhalla. Haar zuster vervloekend ijlt Waltraute naar de goden terug. Terwijl Brünnhilde geniet van den vredigen avondschemer hoort zij van verre Siegfried's hoorngeschal. Verheugd gaat zij haar geliefden held tegemoet; tot haar ontzetting ziet zij echter een vreemde (Siegfried nam door den Tarnhelm de gestalte van Gunther aan). Heftig weigert Brünnhilde met den onbekenden man te vertrekken en dreigend houdt zij hem den ring voor. Eindelijk ontneemt Siegfried, nog steeds in de gedaante van Gunther, haar met geweld den ring. Verslagen laat de vrouw zich in de rotswoning leiden, terwijl Siegfried zijn zwaard Nothung (Walküre I, Siegfried I) trekt: naar oude zede zal het wapen liggen tusschen bruid en bruidwerver en aldus voor Gunther's eer instaan. II 1. Voor het paleis der Gibichungen waakt Hagen bij het licht van de maan. Zijn vader, Alberich (z.b.) vindt hem schijnbaar in slaap. De oude Nibelung deelt zijn zoon mede, dat Wotan door den Wälsung werd verslagen en nu zijn einde beidt. Roerloos vraagt Hagen: wie erfde de wereldmacht? Alberich antwoordt: wij verwerven de heerschappij, indien wij eensgezind zijn. Siegfried kent niet de waarde van den ring; het is zaak hem dien te ontnemen. Want Brünnhilde is wijs; mocht zij den ring weergeven aan de Rheintöchter, dan zijn de Nibelungen voor eeuwig verloren. Alleen Hagen
| |
| |
kan zijn vader redden. Dubbelzinnig belooft de bastaard: ‘Den Ring soll ich haben: Harre in Ruh'!’ II 2. Alberich gaat getroost heen, de dag breekt aan en plotseling staat Siegfried voor Hagen: de Tarnhelm bracht hem tooversnel terug, Gunther en Brünnhilde volgen. Dan vraagt Siegfried naar Gutrune en Hagen roept zijn halfzuster tot hen. Siegfried deelt haar mede, dat hij zich haar als vrouw won, door Brünnhilde voor Gunther te veroveren met behulp van den Tarnhelm, waarmede hij zich als den koning kon voordoen. Met ontzag aanvaardt Gutrune Siegfried als man. Op haar bevel blaast Hagen zijn stierenhoorn, om Gunther's mannen ten bruiloft te vereenigen. II 3. Van alle kanten stroomen de onderdanen van den koning toe. Hagen deelt hen mede, dat Siegfried Brünnhilde voor Gunther verwierf; dan beveelt hij hen, aan de goden te offeren, waarna zij gespijsd en gelaafd zullen worden. Allen maken zich op, den koning en zijn bruid te verwelkomen, die met hun boot landen; Hagen echter houdt zich achteraf. II 4. Gunther stelt Brünnhilde voor aan zijn onderdanen en uit zijn blijdschap, dat hij Siegfried en Gutrune als paar kan begroeten. Brünnhilde is ontzet over het verraad van haar geliefde. Dan raakt zij verward: Siegfried draagt den ring, dien Gunther haar ontnam. Zij vraagt den koning: indien hij den ring van haar nam, vordere hij dien terug van Siegfried. Listig verklaart de Wälsung, dat hij den ring buit maakte na zijn strijd met den draak. Nu begint Hagen zijn spel: indien Gunther den ring ontving van Brünnhilde, moet Siegfried dien door bedrog verkregen hebben. Brünnhilde echter begrijpt, dat zij het is, die bedrogen werd; uit wraak verklaart zij openlijk,
| |
| |
dat zij Siegfried huwde. Siegfried, nog steeds onder invloed van den vergetelheidsdrank, ontkent heftig, dat hij zijn eed van trouw aan Gunther brak. De Gibichungen smeeken hem, Brünnhilde's aantijging te weerleggen. Siegfried is bereid zich door een eed te zuiveren en Hagent biedt zijn speer ter waarmaking aan. Bij de spits van dit wapen zweert Siegfried: ‘Wo der Tod mich soll treffen, Treffe du mich; Klagte das Weib dort wahr, Brach ich dem Bruder den Eid!’ Na hem zweert Brünnhilde, eveneens bij de spits van Hagen's speer: ‘Deine Schärfe segn' ich, dasz sie ihn schneide: Denn brach seine Eide er all, Schwur Meineid jetzt dieser Mann!’ Siegfried fluistert Gunther toe, dat de Tarnhelm hem blijkbaar slechts gedeeltelijk vermomde en roept dan allen ten disch. II 5. Brünnhilde, Gunther en Hagen geven hieraan geen gevolg. Smartelijk vraagt de vrouw zich af, welke list en tooverij hier in het spel zijn. Hagen troost haar: met zijn speer, waarop beiden zwoeren, zal hij Brünnhilde op Siegfried wreken, doch hoe? In haar toorn verraadt Brünnhilde: door haar tooverkunst maakte zij Siegfried onkwetsbaar, uitgezonderd zijn rug, daar hij nooit vluchtte. Nu weet Hagen, hoe hij den Wälsung kan dooden. Gunther blijft twijfelen: pleegde Siegfried verraad? De koning bezwijkt echter, als Hagen hem voorspiegelt, dat hij door Siegfried's dood den ring verwerft. Ook Gunther's medelijden jegens Gutrune weet Hagen te sussen: de oorzaak van Siegfried's sterven zal diens gade verheeld worden, door het te doen voorkomen, alsof op den jacht van morgen een everzwijn den held doodde. Gunther en Brünnhilde zweren, dat Siegfried zal vallen als zoenoffer voor hun
| |
| |
Opvatting
Mahler als dirigent en mimisch verbeelder; silhouet van Otto Böhler.
| |
| |
Psalmen
Koning David dicteert de psalmen; prent uit een tiende eeuwsch psalter.
| |
| |
beider smaad. Hagen waant zich reeds zeker van den ring, dien hij den gestorven Wälsung denkt te ontnemen. Dan stroomt de bruidsstoet uit het paleis; Hagen dwingt Brünnhilde aan Gunther's zijde Siegfried en Gutrune te volgen naar de offerplaats van Fricka, de godin van het huwelijk. III 1. Een wild dal bij den Rijn. In de rivier doen de Rheintöchter een reidans; zij roepen de zon toe, den held te zenden, die hen het goud weer zal geven. Zij vernemen het hoorngeschal van Siegfried: de held verloor zijn jachtgezellen uit het oog. De Rheintöchter verzoeken Siegfried om den ring en herinneren hem aan den vloek, die er op rust; zij waarschuwen hem, dat hij dienzelfden dag nog zal sterven, indien hij den schat niet aan hen afstaat, doch hij weigert schertsend, waarna zij naar den bodem van den stroom terugkeeren. III 2. Door middel van hoornsignalen vindt de jachtstoet de plaats, waar Siegfried belandde; hier wordt rust gehouden. De Wälsung tracht den bedrukten Gunther op te vroolijken door verhalen over zijn jeugd: hoe Mime hem groot bracht en hem leerde smeden, over den strijd met Fafner, en hoe hij door het drakenbloed de taal der vogels leerde verstaan, waardoor hij voor Mime gewaarschuwd werd, dien hij doodde (Siegfried II). Nu laat Hagen den held een tooverdrank drinken, die de herinnering terug geeft; Siegfried verhaalt dan, op welke wijze hij Brünnhilde bevrijdde (Siegfried III 2) en haar liefde won. Dan acht Hagen het oogenblik van wraak gekomen: snel stoot hij zijn speer in Siegfried's rug; met een laatsten groet aan Brünnhilde sterft de Wälsung. Plechtig heffen Gunther's mannen hem op een schild en dragen hem heen.
| |
| |
Tijdens de tooneelwisseling speelt het orkest de beroemde treurmuziek op de thema's voor de Wälsungen (Sieglinde, Siegfried) en andere motieven (H.M.V. D 1092). III 3 In het paleis der Gibichungen (tooneelbeeld van I) maakt Gutrune zich bezorgd over haar echtgenoot; booze droomen kwelden haar, zij ontwaakte door het hoongelach van Brünnhilde. Haar voorgevoel wordt bevestigd. Hagen deelt haar mede, dat Siegfried gedood werd door een everzwijn. Gutrune beseft echter de waarheid en dan bekent Hagen trotsch, dat hij den meineed wreekte; hij eischt nu naar heilig buitrecht Siegfried's ring op. Gunther wil zijn halfbroeder hiervan weerhouden en wordt door dezen gedood. Hagen grijpt naar den ring, doch wijkt ontzet achteruit, daar de handen van den doode zich dreigend verheffen. Dan treedt Brünnhilde binnen den kring. Trotsch kondigt zij, als gemalin van den dooden held, haar wraak aan. Nu eerst beseft Gutrune, dat Siegfried door haar tooverdrank zich zijn huwelijk met Brünnhilde niet meer herinnerde. Op bevel van Brünnhilde stapelen Gunther's gezellen een geweldige houtmijt, waarop Siegfried's lijk gelegd wordt; anderen brengen het paard van den gestorvene. Nadat Brünnhilde den trouwen, dapperen held herdacht heeft, neemt zij den ring en doet dien aan haar vinger: het vuur moge hem reinigen van den vloek. Dan ontrukt zij een der omstanders zijn fakkel, dien zij op den houtmijt werpt. Wotan's raven, rondom haar vliegend, beveelt zij, hun heer te berichten, dat het einde der goden nabij is en op het ros Grane springt zij in het vuur. Plotseling treedt de Rijn buiten zijn oevers, tot aan de houtmijt. De Rheintöchter grijpen den ring, Hagen wil hen
| |
| |
daarvan weerhouden en wordt door hen meegesleurd. De hemel kleurt rood door den vuurgloed van het brandend Walhalla: de ondergang der goden is voltrokken (H.M.V. D 1572/87).
Tannhäuser (1845). De Ouverture begint met het bekende pelgrimskoor (I 1), voorgedragen door klarinetten, hoorns en fagotten; de celli zetten dit voort met het motief van het berouw (‘Ach, schwer drückt mich der Sünden Last’). Nogmaals het pelgrimskoor, nu in de bazuinen en omspeeld door stormachtige passages van de violen. Het middendeel wordt beheerscht door motieven uit de Venusberg-scène: het is, alsof een vlugge satyr voorbij flitst, er klinkt verlokkende dansmuziek, die preludeert op de hymne aan Venus (‘Dir töne Lob’, I 1); nadat de klarinet den lokroep van Venus ‘Geliebter komm’ (I 1) gepijpt heeft, wordt de dans van bacchanten en satyrs wilder en wilder, tot plots de betoovering van den Venusberg verdwijnt. In de oorspronkelijke lezing wordt de Ouverture besloten door een majestueuze zetting van het pelgrimskoor; de Parijsche bewerking laat deze apotheose vervallen, en de Venusbergmuziek over gaan in het eerste bedrijf. Wagner heeft bij de Ouverture een uitvoerig programma gegeven; hij beschouwt als haar elementen: geest en zinnelijkheid, God en natuur.
I 1. In een grot van den Hörselberg bij Eisenach huist vrouwe Venus met haar vazallen. Aan haar zijde rust de ridder Tannhäuser; zij kijken naar het gestoei van bacchanten en satyrs, die dra schuil gaan achter een dichten nevel. In de verte zingen sirenen. Tannhäuser komt tot bezinning; het is alsof hij klokken heeft gehoord en
| |
| |
hij vraagt zich af, hoelang hij reeds bij Venus vertoefde. Deze leidt hem af met het verzoek, de aan haar gewijde hymne te zingen; de minnezanger legt al zijn extase in het lied op de godin der liefde: ‘Dir töne Lob!’. Haar liefde overweldigt hem echter en hij smeekt haar te mogen verlaten. Venus tracht Tannhäuser weer geheel voor zich te winnen: ‘Geliebter komm’. Weer zingt de ridder zijn hymne, doch nu wil hij haar roem aan zijn medemenschen verkondigen. Vergeefs tracht Venus hem te weerhouden, zij dreigt den ridder met haar vloek, doch het is met haar macht gedaan, wanneer Tannhäuser haar toeroept: ‘Mein Heil liegt in Maria!’ I 2. Door de tooverkracht van Venus bevindt Tannhäuser zich dadelijk na het aanroepen van de Moeder Gods in een liefelijk dal nabij den Hörselberg. Een herder speelt op zijn schalmei en zingt het lied van Frau Holda. Uit de verte naderen zingende pelgrims: ‘Zu dir wall' ich mein Jesus Christ’. De herder wenscht hen een goeden tocht naar Rome. Berouwvol herhaalt Tannhäuser een zin uit het pelgrimskoor: ‘Ach, schwer drückt mich der Sünden Last’. Het geschal van jachthoorns brengt hem tot de werkelijkheid terug. Het is de jachtstoet van den landgraaf van Thüringen, vergezeld door enkele beroemde Minnezangers: Wolfram von Eschenbach, Walther von der Vogelweide, Biterolf e.a. In den biddenden ridder herkennen zij Tannhäuser, met wien zij in zoo menigen zangwedstrijd naar den prijs dongen. Zij vragen hem, vanwaar hij na zoo langen tijd weerkeerde en of hij zich weer bij hen zal voegen. Eerst als de rustelooze ridder van Wolfram hoort, dat Elisabeth, nicht van den landgraaf, verkwijnde uit liefde voor
hem
| |
| |
besluit hij naar het Thüringsche hof te gaan.
II. Elisabeth heeft sedert Tannhäuser vertrok de zanghal van het slot gemeden; nu de ridder echter terug is bezoekt zij blijde de plaats, waar hij menigen wedstrijd won: ‘Dich, teure Halle, grüsz' ich wieder’. Hier treffen haar Wolfram en Tannhäuser. Elisabeth dankt Tannhäuser, dat hij kwam en vraagt, waar hij zoolang verbleef; zij krijgt het ontwijkend antwoord, dat de ridder door een wonder weerkeerde. Uit hun innigheid (‘Gepriesen sei die Stunde’) maakt Wolfram op, dat zijn eigen liefde voor Elisabeth hopeloos is. Nadat de beide ridders zich verwijderd hebben, tracht de landgraaf Elisabeth vergeefs tot de bekentenis van haar liefde te brengen. Op het slotplein kondigen fanfaren van trompetten de komst aan der gasten, die den zangwedstrijd zullen bijwonen; terwijl deze de zanghal binnentreden speelt het orkest den bekenden marsch, die het koor overneemt: ‘Freudig begrüszen wir die Halle’. Een tweede marsch weerklinkt, wanneer de zangers verschijnen. De landgraaf begroet de kunstenaars en geeft als onderwerp van den zangwedstrijd op: ‘Könnt ihr der Liebe Wesen mir ergründen?’. Het lot wijst Wolfram aan te beginnen en deze zingt: ‘Blick' ich umher in diesem edlen Kreise’; hij huldigt de vrouw als wonderbron van dichterlijke bezinning, een bron die hij nimmer zal vertroebelen en slechts uit de verte wil aanbidden. Allen vallen hem bij, behalve Tannhäuser, die zijn vriend bestrijdt: ‘Wenn du in solchem Schmachten bangest, versiegte wahrlich wohl die Welt!’. Vertoornd roept Biterolf de anderen toe, Tannhäuser met het zwaard te overreden; de landgraaf
| |
| |
weerhoudt hen daarvan. Nu heft Tannhäuser de hymne op Venus aan, zij het met andere woorden; hij wordt door de omstanders vervloekt en zij willen hem te lijf. Elisabeth plaatst zich voor hem: ‘Ich fleh' für ihn, ich flehe für sein Leben; reuvoll zur Busze lenke er den Schritt!’. Dit wekt in Tannhäuser berouw; de landgraaf verbant hem en raadt hem aan in Rome boete te doen. Juist gaat een tweede stoet pelgrims voorbij; Tannhäuser sluit zich bij hen aan. III. De instrumentale inleiding beeldt volgens den titel den pelgrimstocht van Tannhäuser uit. Men hoort er eenige melodieën uit vorige bedrijven in: vlak na den inzet de bede van Elisabeth ‘Ich fleh' für ihn’ (II) en fragmenten uit het pelgrimskoor, dat in het eerste bedrijf komt na het gezang van den herder. In het dal bij den Hörselberg (zie I 2.) bidt Elisabeth voor een Madonnabeeld. Van de hoogte daalt Wolfram neer: hij wist haar hier in gebed te vinden, smeekend om het heil van Tannhäuser. In de verte zingen pelgrims hun lied (het beroemde pelgrimskoor, dat ook in de Ouverture optreedt). Nadat Elisabeth Tannhäuser vergeefs onder de begenadigden heeft gezocht, biedt zij zich bij Maria als offer voor hem aan: ‘Allmächtige Jungfrau, hör' mein Flehen!’. Wolfram ziet Elisabeth lang na; de dalende schemering en het opkomen van de avondster bezielen hem tot een hymne aan de planeet, die voor hem het symbool is van onaardsche liefde: ‘O du mein holder Abendstern’. Tijdens zijn naspel op de harp ziet hij een afgematten pelgrim, in wien hij pas na eenigen tijd Tannhäuser herkent. Verdwaasd vraagt deze den weg naar den Venusberg; het medelijden van Wolfram brengt
hem tot inkeer en hij verhaalt zijn weder- | |
| |
varen (Romfahrterzählung). Na een wanhopigen tocht bereikte hij Rome en smeekte hij den Paus om vergiffenis, die hem geweigerd werd: ‘Wie dieser Stab in meiner Hand nie mehr sich schmückt mit frisschem Grün, kann aus der Hölle heiszem Brand, Erlösung nimmer dir erblüh'n!’ De dankliederen van de begenadigde pelgrims leken hem hoon en verbitterd besloot hij tot vrouwe Venus terug te keeren. In zijn vertwijfeling roept hij de Godin der liefde aan; als een visioen ziet hij de verleidster, die hem lokt, doch Wolfram weerhoudt hem door de tooverkracht van Elisabeth's naam. Het visioen van Venus lost in nevels op. Een stoet van pelgrims begeleidt de baar, waarop de gestorven Elisabeth ligt: de Madonna heeft haar offer aanvaard. Tannhäuser knielt bij de doode neer, smeekt om haar voorspraak en sterft. Een tweede groep van pelgrims bericht, dat er in Rome een wonder geschiedde. De staf van den Paus had zich met frisch groen getooid: ‘Der Gnade Heil ward dem Büszer beschieden, Nun geht er ein in der Seligen Frieden!’.
Tristan und Isolde ♪ (1857-'59). Wagner heeft de Keltische sage over het geliefdste minnepaar der middeleeuwen, o.a. beschreven door Gottfried van Straatsburg, uitgekristalliseerd in een drama, waartoe hij door zijn liefdestragedie met Mathilde Wesendonk (zie levensloop) en zijn persoonlijke verwerking van Schopenhauer's philosophie geïnspireerd werd. Het ‘Vorspiel’, gebouwd op eenige der belangrijkste leidmotieven* van het werk, geeft het liefdesverlangen en de liefdesextase van Tristan en Isolde in een lang en machtig crescendo, gevolgd door een snel afnemen. Bij tooneel- | |
| |
opvoeringen gaat het voorspel zonder onderbreking over in het eerste bedrijf; voor de concertzaal componeerde Wagner een geschikt slot. I Op het voordek van een schip, in een rijk getooide tent, toeven Isolde, de Iersche koningsdochter, en haar kamenier Brangäne. Hoog in het want, onzichtbaar, zingt een matroos een minnelied over zijn ‘Irische Maid’. Dit wekt Isolde uit haar gemijmer. Als zij van Brangäne hoort, dat de kust van Cornwall in zicht is, breekt haar toorn los: waarom leerde haar moeder, die tooverdranken wist te bereiden, haar niet over zee en storm te heerschen, zoodat zij het schip kon laten vergaan? Verschrikt vraagt Brangäne, haar in vertrouwen te nemen. De enge tent benauwt de opgewonden vrouw; Brangäne opent het voorhangsel en nu ziet Isolde bij den achtersteven Tristan, en zijn wapenmakker Kurwenal. Nog is Brangäne doof voor Isolde's verzuchting: ‘Mir erkoren, Mir verloren: Todgeweihtes Haupt!’. De konigsdochter bespot tegenover haar kamenier den held, omdat hij haar tijdens de reis meed; zij zendt Brangäne naar Tristan
met het bevel, bij haar te komen. Brangäne brengt dit eerst als verzoek over, doch wanneer Tristan zich verontschuldigt, dat hij zelf het schip aan land moet loodsen, herhaalt zij de vraag als bevel. Kurwenal beantwoordt dit met een lied, dat de overwinning bezingt van Tristan op den Ier Morold, die in dezen strijd den dood vond. Brangäne bericht de grievende afwijzing aan Isolde; deze klaagt, dat ook zij een lied zou kunnen zingen: hoe jaren her een doodelijk gewonde, die zich ‘Tantris’ (anagram van Tristan) noemde, door haar zorg genezing vond; hoe zij door den splinter uit zijn wond, die in een kerf
| |
| |
van Tristan's zwaard paste, in Tantris den dooder van haar verloofde Morold herkende; hoe zij het wrekend wapen liet zinken, getroffen door den blik van den machtelooze. Zwoer Tantris haar niet voor eeuwig dank en trouw? Toch keerde hij terug, om Isolde ten huwelijk te werven voor zijn ouden oom Marke, koning van Cornwall, leenplichtig nog wel aan Ierland! Hoe berouwt zij haar medelijden voor Tantris. Alleen door den dood kan deze beleediging gewroken worden. Brangäne wil haar troosten: is het smadelijk, te huwen met een edelen koning, die gediend wordt door verheven helden als Tristan? Dan bekent Isolde, niet onbemind in de nabijheid van den verheven held te kunnen leven. Nu weet Brangäne raad. Zij neemt uit een gouden schrijn een fiool met minnedrank, die Isolde's zorgzame moeder samenstelde, doch haar meesteres grijpt den doodsdrank. Op dit oogenblik nadert Kurwenal; hij brengt Tristan's verzoek over, of de vrouwen zich gereed maken aan land te gaan, daar de kust nabij is. Isolde weigert hieraan gevolg te geven, vóór Tristan zich met haar verzoend heeft. Kurwenal bericht Tristan dezen eisch, Isolde neemt afscheid van Brangäne en beveelt haar, het gif in den wijn te doen. De kamenier tracht haar meesteres hiervan te weerhouden, doch vergeefs; zij trekt zich terug bij de komst van Tristan. Isolde vraagt hem, waarom hij haar tijdens de reis meed, en hij verontschuldigt zich, dat dit den bruidswerver betaamt. Isolde herinnert hem eraan, dat de bloedschuld om Morold nog tusschen hen is, waarop Tristan haar zijn zwaard reikt; Isolde echter wenscht met hem den verzoeningsdronk te deelen. Brangäne geeft hen den minnedrank, dien
| |
| |
ook Tristan gif waant, daar hij de tooverkunsten van Isolde's moeder kent. Als hij den beker half geledigd heeft, ontrukt Isolde hem dien en drinkt op haar beurt. Het vermeende offer van hun leven geeft hen het recht, zich aan hun lang beteugelde gevoelens over te geven. Brangäne brengt hen tot bezinning en biecht haar daad. Uit het gedrag der bemanning bemerkt men, dat koning Marke nadert.
II. Op het terras voor Isolde's vertrekken luistert Brangäne naar het hoorngeschal van den wegtrekkenden koninklijken jachtstoet. De zachte geluiden van den zomernacht zijn voor Isolde voorboden van haar geluk. Brangäne is bezorgd: zij wantrouwt Tristan's vriend Melot, die de nachtelijke jacht tot stand bracht terwille van Isolde's liefde. De verlangende vrouw kan dit niet gelooven en verzoekt haar kamenier het sein te geven, waarop Tristan wacht. Als Brangäne uit angst en liefde voor haar meesteres weerstreeft dooft deze zelf de fakkel, het teeken voor den geliefde. Extatisch stamelen de minnenden hun gevoelens. De dag, die hen scheidt en tot verzaking noopt, is hen het symbool voor het gehate schijnleven van roem en eer, macht en winzucht, de nacht een werkelijkheid van liefde en geluk, een heraut van den eeuwigen vrede, de heilige vergetelheid van den dood, waarnaar zij smachten, om eindeloos vereenigd te zijn. Vergeefs maant Brangäne, spiedend op den toren, hen tot een vaarwel. Plotseling hooren zij haar angstkreet en naderend wapengekletter; Kurwenal snelt met getrokken zwaard toe, gevolgd door koning Marke, Melot en hovelingen. Brangäne werpt zich voor Isolde om haar te beschermen. Melot meent trotsch, dat hij door zijn list
| |
| |
den koning voor schande bewaarde, doch gebroken klaagt Marke, dat de trouwste der getrouwen hem dezen smaad aan deed. Waartoe Tristan's vriendschap en diensten, waartoe zijn vrijwillig werven om Isolde voor Marke, en dan dit bedrog? Tristan weet, dat Marke dit niet kan ervaren. Hij vraagt Isolde hem te volgen naar het wonderrijk van den nacht, het land van den dood, en zij stemt toe. Als Tristan haar voorhoofd kust, trekt Melot om dezen nieuwen smaad zijn zwaard. Tristan wekt den schijn, alsof hij zich verdedigt, en laat zich vrijwillig doorsteken. Doodelijk gewond zinkt hij in de armen van Kurwenal; de koning weerhoudt Melot. III In den tuin van zijn burcht Kareol sluimert Tristan; naast hem Kurwenal. Uit de verte hoort men de droeve melodie van een schalmei. De herder, die haar blies, komt nader en vraagt aan Kurwenal, of Tristan reeds ontwaakte. Kurwenal gebaart een wanhopig neen. Alleen Isolde kan den gewonde redden. Zijn wapenmakker verzoekt den herder, een vroolijke wijs te spelen, zoodra hij op zee haar schip ziet. Weer hoort men uit de verte de droeve melodie; ditmaal wekt zij den gewonde. Tristan hoort van Kurwenal, hoe hij naar Kareol werd gebracht en dat een vertrouwd man om Isolde werd gezonden. Koortsig dankt hij zijn vriend; ijlend meent hij het schip met de geliefde te zien, doch Kurwenal moet hem ontgoochelen. De zieke vervloekt den drank, die hem door Brangäne's medelijden den dood weerhield. Nog voor de herder zijn vroolijke wijs speelt, weet Tristan dat het schip nadert. Kurwenal beschrijft, hoe het landt en Isolde zich naar hen spoedt. Verbijsterd rukt Tristan zich het verband af: gelijk na den strijd met Morold wil hij met
| |
| |
bloedende wond Isolde weerzien. Zijn laatste krachten vervloeien, als hij haar tegemoet gaat. Stervend valt hij in haar armen. Nog beseft Isolde de waarheid niet: vergeefs spreekt zij den doode teeder toe; zij bezwijmt, nadat de werkelijkheid tot haar doordringt. De herder snelt toe en bericht dat een tweede schip landde. Kurwenal begrijpt, dat Marke en Melot Isolde achtervolgden. De stuurman van het eerste schip bevestigt dit: hij was de eenige, die ontkwam. Melot, aan het hoofd van de gewapende mannen, wordt door Kurwenal gedood. Uit de verte tracht Brangäne dezen tot kalmte te manen, doch eerst als hij zwaar gewond is, eindigt de strijd. Snikkend buigt Marke zich over den dooden Tristan: Brangäne biechtte hem haar daad, waarop hij vrijwillig afstand wilde doen van Isolde. Doch Isolde hoort zijn verklaringen niet; na een laatste extatische verheerlijking van Tristan sterft ook zij, getrouw tot in den dood. (Col. L 2187/2206).
Siegfried-Idyll. In 1870 (25 Dec.) vierde Cosima haar eersten verjaardag als wettige vrouw van Wagner, die voor deze gelegenheid op thema's uit het laatste tooneel van zijn ‘Siegfried’ ♪ een intiem orkestwerk componeerde: het ‘Siegfried-Idyll’, als dank aan de vrouw, die hem tot zijn werk bezielde (‘Die Heldenwelt uns zaubernd zum Idylle’) en hem een zoon, Siegfried, schonk. Het innige stuk is het gaafste wat Wagner schreef. Uit de teedere golving der beginmaten bloeit Brünnhilde's melodie op: ‘Ewig warich, ewig bin ich’, het middendeel wordt beheerscht door ‘O Siegfried, Herrlicher! Hort der Welt!’ en door het hoornthema (Siegfrieds Heldenehe) bij ‘Lachend erwachst du Wonnige mir!’. De vogel-motieven uit ‘Sieg- | |
| |
fried’ geven aan deze idylle van geluk om vrouw en kind een arcadische sfeer (H.M.V. D 1297/8). |
|