ristische cantate voor soli, gemengd koor, piano, slag- en storminstrumenten’ op een gedicht van ‘De Schoolmeester’ is grootendeels een persiflage van zekere excessen in den Italiaanschen operastijl der 19de eeuw. Banale of onbenullige beweringen hebben, hier met opzet, ernstige muziek, zooals in de basaria van den stuurman (K.U. p. 30), die ‘bedenkelijk naar den meridiaan keek, alsof hij wou zeggen: Daar is een luchtje aan’, een soort treurmarsch met dramatisch zoemkoor en dan geijkte woordherhalingen en veranderingen, drievoudige verzekering van den solist: ‘Ik heb het land’ en drievoudige beaming door het koor: ‘Hij heeft het land’. Aan dwaze klemtonen geen gebrek; luister slechts naar de muzikaal zeer gelukte wals (K.U. p. 20); ‘De natuur was op den óceaan bizonder mooi’. Zij zijn het zotst, waar zij door rhetorische coloraturen en cadensen aangedikt worden, gelijk in de beschrijving van den kapitein (K.U. p. 47): ‘die een ánker droeg op zijn réchterarm, benevens een verhevenheid op zijn linkeroog’.
Ook de tegenstelling van spreken en zingen wordt herhaaldelijk in het ootje genomen, bijv. door het pathetisch recitatief ‘In dit plechtig oogenblik laat de kapitein den stuurman komen en vraagt hem ronduit’, gevolgd door het prozaïsch parlando ‘Of hij ook altemet iets van een storm heeft vernomen’ (K.U. p. 69). Het slagwerk geeft hier en daar een koddige onderstreping; zoo krijgt de pruim van den stuurman (K.U. p. 49) een slag op den grooten trom en woedt de geheele batterij bij het koor ‘De oceaan, zonder er doekjes om te winden, staat nu op het punt het schip met man en muis te ver-