[Viool]
Viool, het hoogste strijkinstrument van het moderne orkest, dat tevens in de kamermuziek groote beteekenis heeft. Het corpus bestaat uit een gewelfd voor- en achterblad, verbonden door den ‘rand’ met ronde schouders; ongeveer in het midden is het instrument smaller, zoodat de strijkstok voldoende ruimte heeft bij het bespelen van de hoogste en de laagste snaar. Aan dit corpus is de hals bevestigd, die eindigt in de krul. De snaren worden gespannen tusschen het staartstuk, onder aan het corpus, en de schroeven, die in de krul geklemd zijn; zij loopen over een flauw gebogen kam. De stemming is: g, d1, a1, e2, Men bespeelt het instrument door de snaren met de vingers van de linkerhand stevig op den toets (het zwarte deel van den hals) neer te drukken en ze met een strijkstok in trilling te brengen, die aan de rechterhand is toevertrouwd, of door de snaren met de vingers van de rechterhand te tokkelen (pizzicato); pizzicato met de vingers van de linkerhand, waarvan enkele dan tevens de snaren moeten afknijpen, komt zelden voor (Tzigane van Ravel).
In het orkest van symphonie en opera zijn de violen verdeeld in twee partijen; eerste en tweede violen. De eerste violen hebben vooral een melodische functie. Wij verwijzen alleen naar een enkele passage, waarbij de eerste violen begeleidend optreden: tremolo in de inleiding van Wagner's Walküre, gebroken accoorden in