| |
[Verdi, Giuseppe]
Verdi, Giuseppe (10 Oct. 1813-27 Jan. 1901). Zijn vader had een herberg te Roncole, een dorp bij Busseto (Parma). Reeds op zijn elfde jaar werd de jonge Verdi organist van de dorpskerk. De eerste die zijn aanleg besefte was de koopman en muziekliefhebber Antonio Barezzi te Busseto; deze nam hem in zijn zaak en hielp hem in alle opzichten. Op kosten van de stad Busseto en van Barezzi werd Verdi in staat gesteld te Milaan muziek te studeeren (1832). De leider van het conservatorium wilde hem niet als leerling aannemen, officieel omdat hij ouder was dan de statuten eischten, waarschijnlijk ook wijl hij geen vertrouwen in Verdi's talent had. Verdi nam toen drie jaar les bij den opera-dirigent Lavigna, een man uit de practijk, wiens catechismus Mozart's ‘Don Giovanni’ was. In 1833 stierf Provesi, organist van de kathedraal te Busseto; Verdi volgde hem, zijn eersten leermeester, op. Twee jaar later trouwde hij met Margherita Barezzi, de oudste dochvan zijn beschermer. Reeds in 1840 nam de dood haar en hun beide kinderen weg. Een jaar daarvoor had Verdi als opera-componist gedebuteerd; in verband hiermee ging hij in Milaan wonen. Het vriendelijk succes van dezeneersteling, ‘Oberto’, was oorzaak, dat hij met den machtigen impresario Merelli een gunstig contract sloot voor een reeks te schrijven opera's. Nadat Verdi zestien opera's had geschreven, waardoor hij zich in Italië een goeden naam ver- | |
| |
wierf, componeerde hij de drie werken, waaraan hij zijn eersten wereldroem dankte: ‘Rigoletto’ (1851), ‘Il Trovatore’ en ‘La Traviata’ (1853). In 1849 berichtte Verdi, die op het door hem zelf aangelegde landgoed Sant' Agata bij Busseto was gaan wonen, aan Barezzi: ‘In mijn huis
leeft een vrije, onafhankelijke vrouw, die evenals ik van een eenzaam leven houdt; zij heeft een vermogen, dat haar beschut tegen nood. Welke rechten ik op haar, zij op mij heeft? Wie weet, of zij mijn vrouw is of niet? Zoo ja, wie weet, wat de bijzonderen redenen zijn en de gedachten, die een officieele bekendmaking verhinderen? Wie weet, of dit goed is of slecht? Waarom zou het niet goed kunnen zijn? En indien het slecht was, wie heeft het recht ons te veroordeelen?’ Deze vrouw was de zangeres Giuseppina Strepponi, waarmee Verdi in 1859 wettelijk trouwde; hij overleefde haar vier jaar. Na ‘Traviata’ volgde een inzinking; van de zeven opera's uit de periode 1855-'70 hebben alleen ‘Un ballo in maschera’ (1859) en ‘La forza del destino’ (1862) zich kunnen handhaven. In 1870 kreeg Verdi van den vicekoning van Egypte opdracht ‘Aida’ te schrijven als feeststuk voor de opening van het Suez-kanaal tegen een honorarium van 100 000 francs; zij is van de ernstige opera's zijn meesterwerk, al merkt men den invloed van Wagner's ‘Lohengrin’. Twee jaar later ontstond het ‘Requiem’ ter herinnering aan den dichter Alessandro Manzoni, waarna nog slechts twee opera's volgden: ‘Otello’ (1887) en de lyrische comedie ‘Falstaff’, de lachende philosophie van den tachtigjarige; de libretti voor deze opera's schreef de componist Boito. Men noemt ‘Falstaff’ soms Verdi's
| |
| |
muzikaal testament; deze beteekenis echter hebben de ‘Quattro pezzi sacri’ (1898), waarvan het ‘Stabat Mater’ en het ‘Te Deum’ de belangrijkste zijn.
Aida (1870). De handeling speelt ‘ten tijde der Farao's’. I 1 In het paleis te Memphis ontmoet de veldheer Radamès den opperpriester Ramfis; deze heeft zoo juist Isis, de schutsgodin van het land, geraadpleegd, wie het Egyptische leger aan zal voeren tegen de invallende Ethiopieërs en maakt een toespeling, dat Radamès de uitverkorene is. Ramfis gaat den uitslag mededeelen aan den koning, Ramadès denkt zich de overwinning in, waartoe zijn liefde voor Aida hem zal bezielen: ‘Celeste Aida’; in deze romance huldigt hij de schoonheid van deze slavin van prinses Amneris. Niemand weet, dat Aida, tijdens den laatsten oorlog gevangen genomen, de dochter is van den Ethiopischen koning Amonasro. Met den scherpen blik der liefde bemerkt Amneris de opgewondenheid van Radamès; ook vermoedt zij de heimelijke gevoelens van den veldheer voor haar slavin. Amneris veinst medelijden met Aida en ontlokt haar de bekentenis, dat zij zoowel om haar vaderland als om een wanhopige liefde treurt. Omgeven door zijn hofhouding en de priesters nadert de koning; hij kondigt aan, dat Radamès den veldtocht tegen Ethiopië zal leiden. Allen gaan naar den tempel van Fthà, waar zij om de overwinning zullen bidden. Aida blijft alleen achter met haar tegenstrijdige gevoelens: ‘Ritorna vincitor’ (Keer als overwinnaar terug), ook zij wenscht het Radamès toe, doch dit beteekent de nederlaag van haar vader. Zij smeekt de goden om medelijden: ‘Numi, pietà’ (merkwaardige ontleening aan Elsa's ‘Einsam in
| |
| |
trüben Tagen’ uit ‘Lohengrin’). 12 In den tempel van Fthà vereeren de priesteressen den god met zang en dans. Ramfis en Radamès bidden om de overwinning. II 1 In een zaal van het paleis laat Amneris zich tooien voor het feest van Radamès' overwinning; Moorsche knapen dansen om haar te verstrooien. De prinses tobt over de betrekkingen tusschen den veldheer en Aida. Zij ontlokt haar slavin het geheim van haar liefde met het valsche bericht, dat Radamès gedood werd, waardoor de Ethiopische haar smart verraadt. Amneris openbaart trotsch haar gevoelens en beveelt, dat Aida getuige moet zijn, hoe zij den terugkeerenden held zal huldigen. II 2 Bij een der poorten van Thebe posteeren zich de koning, Amneris en hun gevolg, waaronder Aida. De beroemde triomfmarsch met de Thebaansche trompetten begeleidt den intocht van Radamès, die door het volk en de priesters toegezongen wordt. De veldheer knielt voor Amneris en ontvangt van haar den zegekrans. Aida ziet onder de gevangenen haar vader Amonasro; deze loochent echter, dat hij de koning van Ethiopië is. Tegen den wil der priesters laat Radamès de gevangenen vrij. Alleen Amonasro moet als gijzelaar in Egypte blijven. Radamès zal als belooning voor zijn overwinning met Amneris trouwen en troonopvolger worden. III. Priesters en priesteressen geleiden Amneris naar den tempel van Isis bij den Nijl, waar zij den nacht voor haar huwelijk zal doorbrengen. Nadat de stoet naar binnen is gegaan komt Aida om Radamès te ontmoeten voor een laatst vaarwel. Zij hoopt vergetelheid te vinden in haar vaderland: ‘Oh patria mia’. Aida ontmoet echter eerst haar vader; deze weet
| |
| |
zijn dochter over te halen, Radamès een militair geheim te ontlokken, daar het Ethiopische leger reeds op weg is naar Egypte. Dan komt Radamès; hij wil met Aida vluchten en verraadt den eenigen veiligen weg. Nu weet Amonasro genoeg; hij maakt zich bekend aan Radamès, doch voor het drietal kan vertrekken, treedt Amneris naar voren en houdt hen tegen. Amonasro wil de Egyptische prinses dooden, Radamès werpt zich tusschen hen en wordt gevangen genomen; Amonasro en Aida ontkomen. IV I In een zaal boven den kerker van Radamès is Amneris in zelfstrijd. Zij houdt nog steeds van Radamès (‘Io l'amo sempre’) en zij wil hem redden, wanneer hij haar liefde beantwoordt. Radamès, die naar de rechtszaal wordt gevoerd, wijst dit af. De priesters veroordeelen Radamès als verrader van zijn vaderland: hij zal in een gewelf onder den tempel van Fthà ingemetseld worden. IV 2 Het tooneel is horizontaal in tweeën verdeeld: beneden wacht Radamès den hongerdood, boven versperren priesters den toegang. Aida echter is vóór hem heimelijk naar binnen geslopen: zij volgt hem in den dood. Verdi gaf hun afscheid van het leven muzikaal zoo ontroerend weer, dat Mahler er een der aangrijpendste melodieën voor zijn ‘Kindertotenlieder’ aan ontleende (‘e qui lontana da ogni umano sguardo’). Priesters en priesteressen bezingen de grootheid van Fthà, Amneris klaagt bij den ingang van het graf.
Rigoletto (1851). I 1. De vervloeking, waarmee de Ouverture begint (correspondeerend met het duet tusschen Rigoletto en Sparafucile: I 2) gaat over in de balmuziek van het eerste tooneel. De hertog van Mantua, een gewetenlooze vrouwenjager, laat zich tijdens een feest in
| |
| |
zijn slot inlichten door een hoveling over een mooi meisje, dat hij in de kerk zag. Niemand wist wie zij was, maar speurders zijn er achter gekomen, waar zij woont en dat zij elken nacht bezocht wordt door een man. De vlindernatuur van den hertog blijkt uit diens aria ‘Questa o quella’: hij voelt zich als een zon, omgeven door veel sterren. Terwijl de gasten een Menuet dansen, maakt de hertog het hof aan de gravin Ceprano, wier man dit verstoord moet dulden. Rigoletto, de mismaakte hofnar, drijft hiermede spot, tot een der hovelingen hem doet schrikken: men kwam er achter, dat hij de man is, die het meisje uit de kerk bezoekt. Een verstooten hoveling, Monterone, wiens dochter het slachtoffer werd van den vorst, wil den hertog hierover ter verantwoording roepen; ook hij wordt door Rigoletto gehoond en het antwoord is de vervloeking van een treurenden vader. I 2. Rigoletto is op het punt het huis binnen te gaan, waar zijn dochter Gilda woont; hij mompelt ‘De oude man vervloekte mij’ (de begeleiding geeft dezelfde accoorden als het begin van de Ouverture). De sluipmoordenaar Sparafucile biedt hem zijn diensten; het liefst doodt hij zijn slachtoffers in zijn herberg, waar zijn zuster Maddalena, een gewezen danseres, als lokvogel helpt. Rigoletto is echter niet van hem gediend. De vervloeking van Monterone vervolgt den nar voortdurend. Hij gaat door een deur in den muur van den tuin, waar zijn dochter hem tegemoet komt. Gilda vraagt hem om opheldering over haar afkomst: zij heeft haar vader en haar moeder nooit gekend, doch Rigoletto wenscht haar niet in te lichten. Hij waarschuwt haar, zich met niemand in te laten: ‘Deh non parlare al misero’ (Spreek nooit met
| |
| |
een arme over het verloren geluk). Als Gilda medelijden toont met zijn leed, bekent hij haar, dat zij zijn dochter is. Rigoletto smeekt het dienstmeisje van Gilda, Giovanna, steeds zijn dochter te bewaken: ‘Ah! veglia, o donna’. Rigoletto hoort buiten stappen; hij loopt het straatje in om te kijken wie er was, de hertog glipt binnen en verbergt zich. Rigoletto neemt teeder afscheid en gaat heen. Gilda heeft wroeging, dat zij haar vader haar eigen geheim niet vertelde: zij maakte kennis met een jongen man (zij weet niet, dat het de hertog is), dien zij geregeld in de kerk zag. Zij vergeet echter alles, wanneer de hertog haar zijn liefde betuigt: ‘E il sol dell' anima’ (De liefde is de zon van de ziel) en ontroerd stemt Gilde met hem in. De hertog gaat het huis binnen en Gilda uit haar geluk: ‘Caro nome che il mio cor’ (Geliefde naam in mijn hart). Eenige hovelingen hebben het plan, het vermeende liefje van Rigoletto te ontvoeren en stellen zich verdekt op bij den tuinmuur. Zij ontmoeten echter Rigoletto, die door angstige voorgevoelens gedreven terug keerde, en maken hem wijs, dat zij de gravin Ceprano, die aan den anderen kant van de straat woont, gaan schaken. Opgelucht biedt Rigoletto zijn diensten aan; hij wordt gemaskerd en merkt door de duisternis te laat, dat hij mee hielp aan de ontvoering van zijn dochter: de vervloeking van Monterone ging in vervulling.
II. In een zaal van zijn paleis tobt de hertog over het verdwijnen van Gilda. Zijn stemming slaat om, wanneer hij van zijn hovelingen hoort, dat zij haar voor de grap schaakten en naar het paleis brachten. In zijn opwinding laat de hertog zijn zakdoek vallen, wanneer hij zich naar Gilda spoedt; de hovelingen vragen
| |
| |
zich af, waarom de stemming van den hertog zoo plotseling veranderde. Zij hoonen Rigoletto, die schijnbaar vroolijk neuriënd (‘Larà, larà’) zijn dochter zoekt. De hertogin laat door een page vragen, waar haar gemaal is en uit het spottend antwoord van de hovelingen maakt Rigoletto de waarheid op. Hij wil Gilda redden, de hovelingen houden hem tegen: vergeefs tracht hij hen eerst door dreigen, dan door smeeken voor zich te winnen. Wanneer Gilda binnentreedt, hoopt Rigoletto eerst, dat alles slechts een grap was, doch Gilda biecht hem haar liefde ‘Tutte le feste al tempio’ (Wanneer ik op feestdagen in de kerk bad, zag ik een jongeman). Terwijl de nar de wraak van den hemel aanroept, smeekt Gilda God om vergiffenis.
III. In zijn herberg buiten Mantua poetst Sparafucile zijn wapens. Rigoletto neemtGilda mee naar dit duister oord, om haar de ontrouw van den hertog te bewijzen, van wien zij nog steeds houdt. Zij hoort, dat de hertog wijn en een kamer bestelt en hoe cynisch hij over de Vrouw denkt: ‘La donna è mobile’ (De vrouw is ongedurig als een veer in den wind). De lichtzinnige vorst, gekleed als cavalerie-officier, is naar de herberg gelokt door Maddalena, op verzoek van haar broer Sparafucile, en de sluipmoordenaar vraagt nu zijn verdere orders aan Rigoletto. De situatie tijdens het beroemde kwartet is zoo: in de herberg tracht de hertog met Maddalena te minnekoozen, Gilda spiedt met Rigoletto door een spleet van den muur en overtuigt zich, dat de hertog haar ontrouw is. De nar beveelt zijn dochter in mannenkleeding naar Verona te gaan, waar hij zich den volgenden dag bij haar zal voegen. Dan geeft Rigoletto aan Sparafucile geld, om den hertog te
| |
| |
vermoorden. Daar er noodweer dreigt besluit deze in de herberg te overnachten; nogmaals neuriet hij zijn cynisch lied over de Vrouw en voor het uit is valt hij in slaap. Maddalena is verteederd door de schoonheid van den man en smeekt haar broer hem niet te dooden; zij wil hem zelfs zijn moordloon vergoeden. Gilda komt uit liefde voor den hertog terug en besluit zich voor hem op te offeren; tijdens het losbrekende onweer vermoordt Sparafucile haar en volgens afspraak doet hij het lijk in een zak. Rigoletto wil uit wraak den vermoorde zelf in de rivier werpen en sleept den zak naar den oever. Wanneer hij den hertog zijn cynisch lied ‘La donna è mobile’ hoort zingen, ontdekt hij, dat de verkeerde vermoord werd. Hij snijdt den zak open en ziet zijn stervende dochter, die hem haar offer uit liefde biecht.
La Traviata (1853). (Naar den roman ‘La dame aux camélias’ van Alexandre Dumas Jr.) Voorspel. De lichtzinnige Violetta Valery, bijgenaamd ‘La Traviata’ (De verdoolde) geeft een feest. Men wacht nog met het aan tafel gaan op enkele late gasten. Onder hen is ook een nieuwe, de jonge Alfred Germont, die door zijn vriend Vicomte Gaston aan Violetta wordt voorgesteld. Gaston vertelt Violetta, dat Alfred tijdens haar laatste ziekte nog bezorgder over haar was, dan haar beste vrienden; de jonge vrouw is daardoor meer getroffen dan zij wil laten merken. Zij vraagt hem een toast uit te brengen en Alfred lanceert een drinklied: ‘Libiamo ne' lieti calici’ (Laten wij den kelk drinken, dien de schoonheid ons biedt). Uit een aangrenzende zaal hoort men een wals en Violetta stelt haar gasten voor wat te dansen. Zij zelf voelt zich niet geheel wel en
| |
| |
blijft met Alfred achter, die haar smeekt zich meer in acht te nemen. Hij bekent de jonge vrouw, dat hij reeds sedert een jaar van haar houdt: ‘Un di felice’ (Op een gelukkigen dag verscheent gij plotseling voor mij), doch Violetta waarschuwt hem, dat de vrijheid haar boven alles gaat. Toch schenkt zij Alfred een camelia en vraagt hem terug te komen, wanneer de bloem verwelkt is. Ook de andere gasten nemen afscheid. Violetta geeft zich over aan de gevoelens, die Alfred in haar wekte: ‘E strano!’ (Het is vreemd! Zijn stem trof mijn hart). Zij weifelt tusschen haar liefde voor Alfred en haar verlangen naar vrijheid en genot. Van buiten klinkt nogmaals de liefdesbekentenis van Alfred en na een innerlijken tweestrijd volgt zij haar nieuwen minnaar.
II 1. Op een landgoed dicht bij Parijs leven Violetta en Alfred geheel voor hun liefde. Violetta's dienstmeisje Annina komt terug van de stad, waar zij de laatste juweelen van haar meesteres verkocht. Alfred verwijt zich zijn zorgeloosheid en vertrekt dadelijk, om te trachten geld te krijgen. Daardoor vindt zijn vader Violetta alleen; de oude Germont berispt haar, dat zij zijn zoon op den slechten weg bracht. Hij wordt echter getroffen door haar onbaatzuchtige liefde en doet een beroep op haar edelmoedigheid: door Alfred's gedrag dreigt de verloofde van zijn dochter zich terug te trekken ‘Pura siccome un angelo’ (Rein als een engel is de dochter, die God mij schonk) en Violetta, in het laatste stadium van tering, belooft terwille van het meisje afstand te doen van zijn zoon:‘Dite alla giovine’ (Zeg aan het meisje); zij smeekt den ouden Germont, na haar dood niet slecht over haar te denken: ‘Morrò la mia memoria’.
| |
| |
Na het vertrek van den ouden Germont schrijft Violetta een brief aan haar ouden minnaar, Baron Douphal, dien zij aan Annina geeft. Dan neemt zij in een tweeden brief afscheid van Alfred, Ongelegen keert deze echter terug; Violetta verzekert hem nog eens voor het laatst haarliefde. Terwijl na haar vertrek Alfred haar brief leest, treedt zijn vader binnen, die hem vraagt naar het ouderlijk huis mee te gaan. Doch Alfred vindt een uitnoodiging voor Violetta van haar oude vriendin Flora, weer eens in Parijs te komen, en hij besluit, zich op de vermeende ontrouw van zijn minnares te wreken.
II 2. Bij Flora wordt feest gevierd. Haar vriendinnen hebben zich als zigeunerinnen verkleed, wat het optreden van het ballet motiveert: koor ‘Noi siamo zingarelle’ (Wij zijn zigeunermeisjes); ook een paar heeren doen mee aan de verkleedpartij: koor van de Spaansche stierevechters ‘Di Madride noi siam’ (Wij zijn uit Madrid). Iedereen is verwonderd, dat Alfred zonder Violetta op het feest verschijnt en uit de hartstocht waarmee hij gaat kaarten begrijpt men, dat er iets mis is, vooral wanneer Violetta gearmd met Baron Douphal binnentreedt. Douphal doet mee aan het spel en in korten tijd verhuizen zijn bankbiljetten naar Alfred. De baron weigert verder te spelen, Alfred beleedigt hem en daagt hem uit tot een duel. Violetta smeekt Alfred te vluchten; deze roept zijn gewezen minnares toe, dat hij vergat haar te betalen en werpt het gewonnen geld haar voor de voeten. De oude Germont treedt binnen en vertelt Alfred de waarheid over het vertrek van Violetta.
III. Het voorspel van het derde bedrijf gaat door op de eerste maten van de Ouverture. Annina waakt bij
| |
| |
Violetta, die juist wakker wordt. De dokter waarschuwt Annina, dat haar meesteres nog slechts enkele uren heeft te leven. Voor de zooveelste maal leest Violetta den brief van den ouden Germont, waarin staat dat de baron in het duel werd gewond en Alfred naar het buitenland vluchtte, maar spoedig bij Violetta zal komen, om haar vergeving te vragen (melodrama; in het orkest de melodie van ‘Un di felice’ uit I). Violetta weet echter, dat het te laat is; berustend neemt zij afscheid van het leven: ‘Addio del passato’ (Vaarwel verleden). Men hoort van buiten het gezang van carnaval-vierders. Opgewonden waarschuwt Annina, dat Alfred haar dadelijk komt bezoeken. De jonge man beseft niet den ernst van den toestand en stelt haar voor, samen Parijs te ontvluchten: ‘Parigi, o cara’. Violetta geeft zich even over aan dien zoeten waan. Annina moet haar kleeden, doch het valt haar te zwaar: ‘Dio! morir si giovine’ (O God, zoo jong te sterven). Te laat wil de oude Germont Violetta als zijn schoondochter erkennen: kort nadat Violetta aan Alfred een medaillon met haar portret geeft, constateert de dokter haar dood.
Il Trovatore (1853) I 1. Het duel. In een zaal van het slot van graaf Luna wachten soldaten en bedienden op de terugkomst van hun meester, die als elken nacht om het kasteel van gravin Leonore dwaalt. Een van hen, Ferrando, houdt hen uit den slaap, door de familie-geschiedenis van den graaf te verhalen (‘Di due figli’): de vader van den tegenwoordigen graaf Luna had twee zonen, waarvan er één ontvoerd werd door een oude zigeunerin; later vond men het onherkenbaar geworden lijkje. Maar de oude
| |
| |
graaf kon niet gelooven, dat zijn kind gestorven was en bezwoer bij zijn dood zijn overgebleven zoon, naar zijn broer te blijven zoeken; de soldaten vervloeken de oude heks.
I 2. In den tuin van haar kasteel vertelt gravin Leonore aan haar vertrouwelinge Ines, hoe zij den troubadour Manrico lief kreeg, wiens gezang in stille nachten haar ontroerde: ‘Tacea la notte placida’. Vergeefs smeekt Ines haar, Manrico te vergeten: Leonore wil liever sterven. Nadat de beide vrouwen naar binnen zijn gegaan, dringt graaf Luna tot in den tuin door, om Leonore te zien. Tot zijn ontzetting hoort hij het minnelied van Manrico: ‘Deserto sulla terra’ (Eenzaam ben ik op aarde). Het gezang lokt Leonore weer naar buiten; zij houdt in de duisternis graaf Luna voor Manrico en verzekert hem haar liefde. Zij bemerkt haar vergissing, wanneer Manrico verschijnt, doch de graaf weet nu voldoende: hij daagt zijn medeminnaar uit. De mannen haasten zich met getrokken zwaarden weg.
II 1. De zigeunerin. In de bergen legeren zigeuners om een vuur. Een van hen is Azucena, wier moeder het zoontje van den ouden graaf Luna ontvoerde. Zingend gaan de mannen aan het smeden. Somber vertelt Azucena aan Manrico, hoe haar moeder verbrand werd: ‘Stride la vampa’ (De vlam loeide); als steeds smeekt zij hem, haar moeder te wreken, die men beschuldigd had, dat zij het zoontje van graaf Luna betooverde. Verbitterd beschrijft de zigeunerin den laatsten gang van haar moeder: ‘Condotta ell' era in ceppi’ (Geboeid werd zij weggeleid), wier laatste woord was: ‘Wreek mij’. Toen haar moeder stierf zag Azucena naast zich een kind staan; zij meende,
| |
| |
dat het de zoon was van den graaf en wierp het in de vlammen. Te laat bemerkte zij, dat het haar eenige jongen was. Nu eerst hoort Manrico, dat hij niet de zoon is van Azucena. Maar hij kan niet vergeten, wat de zigeunerin voor hem deed: zij redde hem voor kort, toen hij stervend op een slagveld lag. Azucena verwijt Manrico, dat hij graaf Luna in het duel spaarde, en ook de troubadour betreurt dit nu: ‘Mal reggendo’. Een bode brengt het bericht, dat Leonore non wil worden, daar men haar in den waan bracht, dat Manrico in het duel viel. Vergeefs tracht Azucena Manrico te weerhouden, naar zijn geliefde te gaan. II 2. In een kruisgang van het klooster stelt graaf Luna zich met zijn soldaten op, om Leonore te ontvoeren, want nog steeds heeft hij naar lief: ‘Il balen del suo sorriso’ (De glans van haar glimlach is als een ster). Reeds slaat de klok voor de plechtigheid, men hoort de nonnen zingen. Wanneer de stoet met Leonore en Ines door der kruisgang gaat, treedt graaf Luna hen in den weg: hij eischt dat Leonore met hem za! huwen. Op het juiste oogenblik snelt Manrico te hulp. Leonore werpt zich in zijn armen, het komt tusschen de makkers van den troubadour en de soldaten van den graaf tot een gevecht, waarbij Luna ontwapend wordt. Manrico vlucht met Leonore.
III 1. De zoon van de zigeunerin. Graaf Luna belegert het kasteel Castellor, waarheen Manrico met Leonore ging. Het is een ‘Frischer fröhlicher Krieg’, te oordeelen naar het opgewekt soldatenkoor. Ferrando brengt het bericht, dat men een zigeunerin gevangen 'heeft genomen, die door de linie trachtte te sluipen. Als Luna haar, Azucena, verhoort, vertelt zij van haar leven: ‘Giorni
| |
| |
poveri vivea’ (Ik bracht mijn dagen in armoede door). Uit een en ander maakt de graaf op, dat hij met de zigeunerin te doen heeft, die voor vijftien jaar zijn broertje in de vlammen wierp; hij beveelt dat zij verbrand moet worden. III 2. In het kasteel maakt men alles gereed om de belegering te weerstaan; Manrico benoemt zijn vriend Ruiz tot leider. Uit de slotkapel hoort men het orgel spelen. Ruiz ziet in de verte, dat Azucena naar den brandstapel wordt gebracht; Manrico beveelt hem, allen te verzamelen voor een uitval en meer naar de eischen van de opera dan van de situatie heeft hij even tijd voor een aria: ‘Di quella pira’ (Van gindschen brandstapel zie ik het vreeselijke vuur); hij wil zijn moeder redden of met haar sterven.
IV 1. De straf. In een torenkamer van Luna's slot ligt Manrico geboeid. Het gelukt Leonore en Ruiz tot hem door te dringen; zij troost hem met haar trouwe liefde: ‘D'amor sull' ali’ (Op de vleugelen der liefde). Uit de kapel klinkt reeds het ‘Miserere’; Manrico troost de vertwijfelde Leonore, dat hem de eeuwige rust wacht. Wanneer de graaf den kerker betreedt, verbergt Leonore zich. Luna deelt Manrico mede, dat hij onthoofd, Azucena verbrand zal worden. Leonore smeekt om genade voor den troubadour; ten einde raad belooft zij zich aan den graaf te geven, indien Manrico vrij wordt gelaten. Luna stemt hierin toe; zij drinkt het gif uit haar ring en verlaat met den graaf het vertrek. IV 2. Manrico mag van Azucena in haar kerker afscheid nemen. Reeds voelt zij de koude van den dood en in haar verdwazing hoopt zij zich te warmen aan den brandstapel. Manrico kalmeert de oude vrouw; zij waant zich weer een jonge moeder, die haar kind in slaap
| |
| |
zingt: ‘Ai nostri monti’ (Wij keeren naar onze bergen terug). Leonore maant Manrico, ijlings te vertrekken; zij wil den troubadour niet zeggen, tegen welken prijs zij zijn vrijheid wierf, doch daar hij haar vervloekt, biecht zij hem de waarheid. Wanneer de graaf merkt, dat hij bedrogen is, beveelt hij, dat Manrico toch gedood zal worden. Nauwelijks is de bijl gevallen of Azucena triomfeert over haar wraak: graaf Luna vermoordde zijn eigen broeder. |
|