gaf hij, ondanks zijn ongeschiktheid voor den militairen dienst, zijn krachten aan het ‘Roode Kruis’, wat hem bij het overbrengen van geneesmiddelen aan het front meermalen in levensgevaar bracht. In 1918 was zijn gestel zoo ondermijnd, dat hij terug getrokken ging leven in Perros-Guirec (Bretagne). Vanaf dit tijdstip was de geschiedenis van Roussel's leven die van zijn werken. Nadat hij ‘Padmâvati’ voltooid had, legde hij zich toe op ‘la musique pure’. Tijdens een verblijf in de bergen, (winter 1920) riep hij de lentesfeer op van het orkeststuk‘Pour une fête de Printemps’. In het rustige Bretagne ontstonden de mooie Suite in F (1926), bestaande uit Prélude in den trant van een Toccata, Sarabande en Gigue, de drie volgende symphonieën (resp. 1920, 1930 en 1936), het ‘Concert’ voor klein orkest (1926), het piano-concert (1927) en de prachtige ‘Pseaume 80’ (z.o.).
De bescheidenheid, die Roussel als mensch sierde, kenteekent ook zijn ingetogen muziek, die niet de waardeering vond, welke haar toekomt. Dat Roussel niet de gelijke is van het genie Debussy zal zelfs zijn grootste bewonderaar moeten erkennen: maar dat een Ravel hem zoo overvleugelde is toch niet geheel rechtvaardig. Roussel's stijl, dien men als een contrapuntische Debussy kan typeeren, is bijna steeds voornaam. Een uitzondering hierop vormt de hier en daar ietwat banale ‘Rapsodie flamande’, waarin Vlaamsche volksliedjes verwerkt zijn.
Evocations (1911). Dit orkestwerk geeft Roussel's herinneringen aan Britsch Indië. De invloed van Debussy's ‘Nocturnes’ is onmiskenbaar. I ‘Les Dieux dans l'ombre des cavernes’ beeldt de indrukken uit van een bezoek aan de grotten te