tegenover Debussy en diens volgelingen. ‘Toen ik begon te componeeren, bespeurde ik al heel vroeg de gevaren, die aan de impressionistische muziek waren verbonden. Voor mijn gevoel beduidden al die schitterende tooisels, die nevelen, dat vuurwerk, het einde van een muzikale periode, waarvan de gemaniereerdheid mij een onoverwinnelijken afkeer inboezemde. Het zijn de dichters geweest, die mij gered hebben. Omstreeks 1908, ik was toen zestien jaar, haalden de verzen van Francis Jammes mij uit den symbolisch-poëtischen dommel, en een geheel nieuwe wereld ging voor mij open, een wereld, die direct tot mij sprak, omdat alles niet eerst van hulsels van symboliek ontdaan behoefde te worden. De dichtkunst was weer teruggekeerd tot het leven van iederen dag: tot de vertrouwdheid van een landschap, de aantrekkelijkheid van dierbare gezichten en beminde voorwerpen. Het was als een frissche dauw op mijn gelaat! Ik bevond mij in tegenwoordigheid van een levende en gezonde kunst, bereid om alle invloeden te ondergaan van deze macht, die de menschenharten verkwikt, ze steunt, ze op richt, die ons één maakt met de natuur, waarvan zij ons beurtelings de kracht doet gevoelen, haar ruwheid en haar bekoorlijkheid: de kunst van Paul Claudel.’ In 1911 had Milhaud kennis gemaakt met dezen dichter: ‘Van toen af dateert een samenwerking, die het kostbaarste bezit van mijn artistieke loopbaan is, toen begon een vriendschap waar ik trotsch op ben.’ Claudel was in dien tijd bezig met de vertaling van de ‘Oresteia’ van Aischylos; hij wekte Milhaud op, muziek te schrijven bij deze dramatische trilogie. Die voor ‘Agamemnon’