gevolgd door een verzuchting om te zijn gelijk de duiven, die in de eenzaamheid vluchten. In hun helderder klank herhalen sopranen en tenoren het refrein. De tenor klaagt over zijn vervolgers, die jubelen over zijn leed, en over de smart van weduwen en wezen; hier voegen met klagende vocalisen de vrouwenstemmen zich bij de litanie, die aanzwelt, tot knapenstemmen met de volwassenen het refrein herhalen, dat in lange melismen uitsterft. Doch de melodie ervan keert veranderd terug, waar de tenor treurt: ‘Want het is geen vijand, die mij hoont, doch mijn vriend, dien ik vertrouwde.’ In heiligen toorn roept hij den dood aan, den huichelaar te straffen, in woordlooze vervoering beaamt het koor deze vervloeking. Voorzanger en koor heffen dan een innig gebed om hulp aan, dat in groote bewogenheid herhaald wordt. Fel van rhythme doet de menigte een beroep op Gods rechtvaardigheid, die de boozen zal slaan, en een groote verteedering komt over haar, waar zij de overtuiging uit, dat de goeden beschermd zullen worden. Geestdriftig beschrijft het koor het oordeel. Het aanvaardt ootmoedig de beproeving, want de eeuwige verlossing is nabij. Jubelend verheugt het zich, hoe God den gelouterde zal verheffen. Het sombere refrein klinkt nu nog slechts als een stille herinnering aan het doorgestane leed. Háry János (1926). Deze held uit Hongaarsche sprookjes is een soort Münchhausen, die de onmogelijkste verhalen opdischt, maar zoo smakelijk, zoo allerdolst, dat hij zelfs den nuchtersten hoorder vangt. Uit zijn zangspel stelde Kodály een Suite voor orkest samen. I Voorspel. Het sprookje begint. Er is een oud Hongaarsch bijgeloof, dat bij het vertellen van een verhaal een flinke