nische weergave de bezieling van het spontane musiceeren mist. Onze ervaring is echter, dat zelfs geschoolde ooren zoo onnauwkeurig luisteren, dat zij eerst na het herhaaldelijk hooren van eenzelfde plaat geheel met haar goede en slechte eigenschappen vertrouwd zijn en dat de vermoeidheidsgrens voor het genieten van een goede geconserveerde reproductie bij verstandig beleid - eenzelfde plaat niet te vlug na elkaar draaien - practisch zelden bereikt wordt. Ook meenen wij, dat een meesterlijke mechanische reproductie van grooter aesthetische waarde is, dan een slecht of middelmatig direct musiceeren. De belangrijkste bezwaren, die men tegen gramofoonmuziek kan aanvoeren, hangen samen met de wijze van luisteren; er is veel cultuur en veel training noodig, om zich op het zuiver
acoustische te concentreeren en den optischen nevenfactor van concert, opera of huismuziek te kunnen missen. Zulk een geoefende hoorder behoeft zijn oogen niet dicht te doen, als menig muziekgenieter in de concertzaal, en loopt geen kans op ergernis door zijn omgeving. Kortom, hij kan werkelijk voor honderd procent luisteren.
De gramofoon is echter alleen een concurrent van het concertleven. Het zelf musiceeren heeft zijn eigen voor- en nadeelen; voor de meeste amateurs zal de min of meer gebrekkige verwerkelijking ruimschoots vergoed worden door de psychologische beteekenis van de herscheppende daad.
De uitvinding van de gramofoon wordt door het groote publiek toegeschreven aan den Amerikaan Edison. Deze vroeg op 15 Januari 1878, na eenige jaren van zelfstandig onderzoek, patent op de ‘phonograaf’: op een door een uurwerk draaienden