de ouverture voor de opera ‘Iphigénie en Aulide’. Daar deze zonder onderbreking aansluit bij het eerste bedrijf, hebben Wagner en Schmidt haar voor de concertzaal bewerkt, door er een slot aan toe te voegen. Schmidt is daarbij met veel piëteit te werk gegaan, Wagner heeft de instrumentatie onnoodig veranderd. Van edelen eenvoud ook, doch liefelijker is de ouverture voor ‘Alceste’ (Decca K 771).
Onsterfelijk is ook de aria ‘J'ai perdu mon Euridice’ uit de opera ‘Orphée’ (H.M.V. DB 1723). Hoe mooi deze melodie is, terecht spotte Hanslick in zijn ‘Vom Musikalisch-Schönen’, dat men er even goed op kan zingen: ‘J'ai trouvé mon Euridice, Rien n'égale mon bonheur’. Van de verschillende geniale instrumentatie-effecten uit deze opera noemen wij er slechts een: in het openingskoor, dat klaagt over den dood van Euridice, bezigde Gluck Zinken, eeuwenoude blaasinstrumenten, die ten tijde van Gluck nog alleen gebruikt werden bij begrafenissen, waardoor hun timbre in de achttiende eeuw een sterk associatief vermogen had.