X-Y-Z der muziek
(1936)–Casper Höweler– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
koningen Strauss, door den schrijver Schnitzler werd. Zijn onbekommerde jeugd voltrok zich in het Weensche huis van zijn welgestelde ouders en op hun buitenverblijf ‘Berghof’ in Kärnten. In den herfst van 1899 werd de geest der muziek vaardig over hem door het pianospel van zijn oudere zuster Smaragda. Na den dood van den vader, een exporteur, kwam de familie in geldzorg (1900), zoodat Alban Berg, na zijn eindexamen H.B.S., ambtenaar werd. Kort daarop ging zijn oudere broeder Charley met liederen van Alban, zonder dat deze er van wist, naar Schönberg, die den jongeman als leerling aannam, eerst kosteloos, tot in 1906 de familie Berg een erfenis kreeg, waardoor de musicus zich geheel aan zijn opleiding kon wijden. Bij de uitvoering van zijn ‘12 Variationen und Finale über ein eigenes Thema’, nog geheel in den trant van Brahms, spotte een recensent: ‘Geen thema, maar twaalf variaties erop’ (1908).Twee jaar later eindigde zijn leertijd bij Schönberg, met wien hij verder innig bevriend bleef. Zelden huldigde een oud-leerling zijn meester zoo, als Alban Berg het deed bij diens 60sten verjaardag (1934). Vijftien dagen voor den dood van Mahler (1911), dien hij zeer vereerde, trouwde hij met de opera-zangeres Helene Nakowski. In Mei 1914 zag Berg een opvoering van het drama ‘Wozzeck’ van Georg Büchner; hij besloot er een opera van te maken. De militaire dienst, Augustus 1915, tot 1918, leerde hem de soldatensfeer kennen, die hij noodig had voor ‘Wozzeck’; hij werd echter dadelijk afgekeurd voor het front. In 1917 was zijn bewerking van Büchner's tekst gereed, vier jaar later de muziek. De devaluatie na den oorlog beroofde hem van zijn financieele | |
[pagina 125]
| |
onafhankelijkheid; hij moest toen van de honoraria voor zijn lessen in compositie leven. De eerste publieke waardeering ondervond hij op een muziekfeest te Salzburg (1923), na de uitvoering van zijn strijkkwartet opus 3. De première van Wozzeck te Berlijn, door toedoen en onder leiding van Erich Kleiber, gaf een hevig meeningsverschil in de pers; toch kon het werk gehandhaafd worden en sedert 1929 deed het zelfs een triomftocht door Europa. Berg's tweede meesterwerk, de ‘Lyrische Suite für Streichquartett’, deels in de twaalftonen-techniek van Schönberg*, ontstond in 1923/25; zij werd sedert 1927 door het Kolisch-kwartet algemeen verbreid. De zetting voor strijkorkest van de middendeelen (2-4) hebben het meest tot Berg's roem bijgedragen. In 1928 begon hij aan een opera naar Wedekind's ‘Lulu’, die eerst eenige maanden voor zijn dood gereed kwam. Ondertusschen schreef hij op verzoek van de zangeres Ružena Herlinger de concert-aria voor sopraan ‘Der Wein’, op drie vertaalde gedichten van Baudelaire (1929). Een jaar daarna sloeg hij een professoraat aan de Berlijnsche Hochschule für Musik af, wat hem in 1933 veel leed bespaard heeft, want het Derde Rijk beschouwde zijn muziek als ontaard. Dit had tot gevolg, dat sedert dien zijn inkomsten uit auteursrechten belangrijk verminderden, zoodat hij in zijn laatste levensjaren vaak honger heeft geleden. Toch wist Erich Kleiber nog in 1934 door te zetten, dat fragmenten uit ‘Lulu’ te Berlijn werden uitgevoerd. Het groote succes aldaar en de vele uitvoeringen van zijn werken bij gelegenheid van zijn vijftigsten verjaardag, met de daaraan verbonden inkomsten, hebben het einde van zijn leven verlicht. Nogmaals onderbrak | |
[pagina 126]
| |
hij het werk aan ‘Lulu’, om het vioolconcert (z.o.) te schrijven (lente 1935). Kort daarop leidde een insectenbeet tot een abces, waarvoor hij herhaaldelijk geöpereerd werd. Na een bloedtransfusie, waarvoor een Weensche volksjongen de bloedgever was, spotte hij nog: ‘Als ik nu maar niet operette-componist wordt!’ Doch zijn lichaam was te ondermijnd door honger en overmatig werken. Hij stierf als slachtoffer van zijn meening: ‘Ik geloof, dat de prestatie belangrijker is, dan de mensch.’ Wozzeck. De tekst van deze opera is ontleend aan het onvoltooide drama van Georg Büchner (1813-1837). Berg koos uit de fragmenten 15 tooneelen, die hij bewerkte en rangschikte. In elk bedrijf worden de scènes onderling verbonden door muziek tijdens de decor-wisseling. Elk tooneel heeft een strengen muzikalen vorm. I 1 (Suite). Prelude. Kort trommelgeroffel roept met elementaire kracht de militaire sfeer van het stuk op. De kapitein laat zich thuis scheren door den soldaat Franz Wozzeck. Hij maant zijn oppasser: Langzaam, want er ligt nog een heel leven voor je, in minuten uitgerekend een onoverzienbaar aantal. Pavane. De kapitein wordt triest bij de gedachten aan zulk een eeuwigheid van verveling. Vandaar zijn lijfspreuk: Een goed mensch doet alles langzaam. Gigue. Gesprek over weer en wind. Gavotte. De kapitein berispt zijn oppasser: Wozzeck is niet een goed mensch, want hij heeft een kind zonder den zegen der kerk. Nu eerst verontschuldigt Wozzeck zich, met een vreemd toegepasten tekst. De kapitein ergert zich hierover. Air. Wozzeck verklaart nader: Wij armelui hebben geen geld, maar wel vleesch en bloed. Als ik rijk was, zou ik graag deugdzaam zijn. | |
[pagina 127]
| |
De kapitein sust den soldaat: Wozzeck meent het goed, maar hij denkt teveel. Wozzeck kan gaan, maar.... langzaam! Pavane. I 2 (Rhapsodie). Buiten snijden Wozzeck en zijn kameraad Andres riet. Andres zingt een liedje, Wozzeck heeft hallucinaties: hij meent vervolgers, afgronden, vuur te zien. Zij gaan traag naar de stad terug. I 3 (Marsch, wiegelied). Militaire muziek nadert. Marie, de moeder van Wozzeck's kind, kijkt door het raam van haar kamertje naar de soldaten. Zij bewondert vooral den tamboer-majoor, tot ergernis van haar buurvrouw Margreet. Marie slaat het venster dicht en zingt een wiegeliedje. Als haar kind ingeslapen is, wacht zij peinzend op Wozzeck. Deze treedt na eenigen tijd ontdaan binnen er vertelt van zijn hallucinaties. Hij heeft geen rust en gaat weer heen. De vrouw barst wanhopig uit: ‘O, wij armelui!’. I 4 (Passacaglia met 21 variaties). Wozzeck stormt ontdaan het studeervertrek van den dokter binnen, die hem als merkwaardig psychiatrisch geval per dag drie stuiver geeft, om hem te kunnen bestudeeren. De arts verwijt den soldaat, dat hij zoo hoest: Wozzeck kan zich daartegen best verzetten, want de mensch heeft een vrije wil. Hield Wozzeck zich aan het diëet van boonen? Weer hoest de arme man, de dokter berispt hem giftig, waarop de soldaat verontschuldigingen stamelt en verward praat over zijn hallucinaties. De dokter belooft de toelage van Wozzeck te zullen verhoogen, wanneer deze zijn idee fixe goed cultiveert, alles voor de medische wetenschap, de theorie van den dokter en diens onsterfelijken roem om dit belangwekkend geval. I 5 (Vrij Rondo). In de straat voor het huis van Marie stapt de tamboer-majoor trots heen | |
[pagina 128]
| |
en weer, om op de vrouw indruk te maken. Marie bewondert hem, maar als hij haar te na komt, stoot zij hem af; later zwicht zij voor zijn gedreig en gaat zij met hem het huis binnen. 111 (Sonate-vorm). In haar kamertje kijkt Marie, hoe goed haar de oorbellen staan, die de tamboer-majoor haar gaf. Wozzeck komt thuis, en vraagt haar, hoe zij aan het sieraad kwam. Zij liegt: gevonden. De soldaat is bezorgd over het kind, dat zelfs in zijn slaap onrustig is. Hij geeft het geld van den dokter aan de vrouw en gaat heen. Even voelt Marie zich schuldig, maar dan troost zij zich cynisch: alles loopt toch op niets uit! II 2 (Phantasie en fuga). De langzame kapitein ontmoet op straat den haastigen dokter. Zij ergeren zich over elkanders tempo. De dokter vertelt, hoe druk hij het heeft; dan waarschuwt hij onverbloemd den kapitein, dat deze aanleg heeft voor een beroerte, en over de gevolgen daarvan weidt hij met welbehagen uit. De kapitein is ontdaan, zoodat de dokter hem troost: hoe zullen de menschen om U treuren! Nu raakt de militair weer in zijn humeur: men zal zeggen, dat hij een goed mensch is geweest! Wozzeck wil langs hen gaan, maar de dokter roept hem bij zich. De kapitein bespot zijn oppasser: Wozzeck heeft een haast, alsof hij alle baarden van alle universiteiten moet scheren. En hij plaagt verder: heeft Wozzeck niet een haar in zijn eetnap gevonden? Nadat de dokter dan nog vraagt, of de soldaat een aardige vrouw heeft, gaat de arme drommel de toespeling begrijpen en vraagt hij om ophelderring, die men hem duidelijk geeft. Wozzeck wordt doodsbleek en stamelt: ik heb niets anders op de wereld. De dokter voelt zijn pols en stelt hardop de diagnose. De kapitein | |
[pagina 129]
| |
tracht zijn oppasser te troosten, dat hij een goed mensch is, maar deze barst uit, liever dood te zijn, en stormt weg. Nu slaat zijn superieur om: Wozzeck is een hondsvot, omdat hij wenscht te sterven. II 3 (Largo, d.w.z. het langzame deel van deze symphonische acte). Marie staat voor de deur van haar woning. Wozzeck komt ontdaan thuis. Jaloersch bespiedt hij de vrouw, wier roode mond zoo onschuldig lijkt. Plotseling raast de opgewonden man: ‘Heeft hij daar gestaan?’. Marie verweert zich: zij kan de menschen de straat immers niet verbieden? Maar Wozzeck houdt aan, en dan bekent zij schaamteloos, en als Wozzeck haar hand grijpt kijft zij: ‘Raak mij niet aan; liever een mes in mijn lijf, dan een hand die mij dwingt’. Dof mompelt Wozzeck: ‘Liever een mes?’. Dan tobt hij: ‘De mensch is een afgrond. Men wordt duizelig, wanneer men er in ziet.’ II 4 (Scherzo). In den tuin van een herberg dansen soldaten en boerenvolk een Ländler. Twee aangeschoten handwerkers zingen jammerlijke liedjes, terwijl Marie en de de tamboer-majoor tusschen de anderen walsen. Wozzeck bespiedt hen, en gaat treurig op een bank zitten. Als een dwanghandeling tiert hij, op het rhythme van den Ländler, over de slechtheid van den mensch. Nadat de dans is afgeloopen zingen de mannen een jagerslied, Andres lalt een deun. Hij vraagt Wozzeck, waarom deze alleen bij de deur zit, en zijn kameraad antwoordt: velen zijn bij de deur en weten het niet. Verbitterd, als een dwaze boetprediker houdt Wozzeck bespiegelingen over het doel van het leven en een der handwerkers doet hem spottend na. Plotseling staat een nar naast Wozzeck: hij wil eerst den soldaat opvroolijken, maar is dan | |
[pagina 130]
| |
verschrikt over de moordlust in diens oogen. Men danst door. II 5 (Introductie en Rondo). In het wachtlokaal van de kazerne ronken de soldaten op hun britsen. Wozzeck ontwaakt, en in zijn verbeelding hoort hij de dansmuziek, ziet hij Marie en de tamboermajoor ronddraaien, flitst een mes. Ontdaan bidt hij: ‘Leid ons niet in verzoeking.’ De tamboer-majoor tuimelt dronken het lokaal in; hij pocht op de bekoorlijkheden van Marie. Andres vraagt hem, over wie hij het heeft en de majoor verwijst hem naar Wozzeck. De snorrebaard wil den man mee laten drinken, dien hij bedroog, maar deze fluit slechts hoonend. Zij vechten samen, Wozzeck ligt onder. Nu fluit de majoor. De overwonnene mompelt: ‘De een na den ander’. III 1 (Inventio over een thema). In haar kamertje leest Marie het bijbelverhaal van de overspelige vrouw: zij troost zich met het milde oordeel: ‘Ga heen en zondig niet meer’. Het kind dringt tegen haar aan; zij schrikt, stoot het van zich, haalt het dan weer aan, en begint een sprookje te vertellen. Maar zij onderbreekt zichzelf: waarom kwam Franz niet...., wat staat er over Magdalena? Dan barst zij uit in berouw over haar zonde. III 2 (Inventio over een toon). Op een boschweg bij een vijver wandelen Marie en Wozzeck. De vrouw wil terug naar de stad, de man beveelt haar te gaan zitten. Zij gedenken, hoe zij elkander leerden kennen. Wozzeck kust Marie en betreurt, dat hij haar niet meer mag liefkoozen. Marie verbreekt hun zwijgen: ‘Hoe rood gaat de maan op!’ en hij antwoordt: ‘Als een bloedig ijzer’. Plotseling raast hij: ‘Ik niet, een ander niet’ en steekt hij zijn mes in haar hals. Wozzeck vlucht. Het beklemmendste crescendo, dat ooit geschreven werd, sluit | |
[pagina 131]
| |
het tooneel af. III 3 (Inventio over een rhythme). In een herberg dansen meiden, waaronder Margreet, en kerels een woeste Polka. Wozzeck vuurt hen aan. Hij overschreeuwt de ontstemde piano met het volkslied: ‘Es ritten drei Reiter wohl an den Rhein’, maar hij blijft steken voor het woord ‘Todesbahr’ in den regel: ‘Mein Töchterlein liegt auf der....’. Hij zoekt vergetelheid bij Margreet en vraagt haar, iets te zingen. Zij zet in: ‘Ins Schwabenland, da mag ich nit’. Ineens ziet zij, dat zijn rechterhand bebloed is. Wozzeck tracht zich te verontschuldigen, ziet de anderen op zich afkomen en vlucht. III 4 (Inventio over een zesklank). Op den boschweg bij den vijver zoekt Wozzeck zijn mes. In zijn waan hoort hij geluiden. Ontzet stoot hij tegen de doode vrouw, maar schamper herstelt hij zich en hoont: ‘Je hebt je roode halsband verdiend, net als je oorbellen, met je zonde’. Weer zoekt hij naar het mes, vindt het, en werpt het in den vijver. Hij wil zich schoon wasschen en wordt door het water aangetrokken. Op zijn doodskreet snellen de dokter en de kapitein toe. Zij luisteren naar de nachtelijke geluiden. Angstig roept de kapitein: ‘Snel dokter, snel!’. In een grootsche treurmuziek (Inventio over een toonaard) klinken herinneringen aan de muziek, die wij in de voorafgaande tooneelen hoorden. III 5 (Inventio over een gelijkmatige beweging van achtsten). Voor het huis van Marie doen kinderen een rondedans. Marie's zoontje rijdt op een stokpaardje. Andere kinderen komen en schreeuwen tegen het jongetje: ‘Je moeder is dood’. Het knaapje weifelt een oogenblik en speelt dan door. Lyrische Suite für Streichquartett. I Dit deel is volgens | |
[pagina 132]
| |
Schönberg's* twaalf tonen techniek; hier bestaat de reeks uit: f, e, c, a, g, d, as, des, es, ges, bes, b (c). Zij treedt, met kleine wijzigingen, ook in volgende deelen op, behalve in IV en VI. Berg zelf heeft het eerste deel genoemd: ‘een lichte Intrada* op wat volgt’. II Een Rondo op drie thema's. Het eerste is van een lieflijke traagheid, het tweede heeft iets van een Ländler* (op de toonreeks uit I, doch vierde en tiende toon van plaats verwisseld), het derde begint speelsch, maar eindigt ‘alsof men een kind dreigt’, gelijk Berg het typeerde. III Het Allegro misterioso is gebouwd op de gewijzigde toonreeks, zooals deze in II optrad. Dit con sordino gespeelde beklemmende stuk, met veel col legno*, is een als in koorts gefluisterd Scherzo. Het ‘Trio estatico’ geeft de twaalf tonen reeks in andere volgorde: f, bes, as, e, c, b, cis, es, a, d, g, fis, (gis, c). IV Het Adagio appassionato moet als het kerndeel van het geheele werk beschouwd. Het kopmotief, met de driemaal herhaalde seconde-schrede e-f, en de triolengroep in het midden van de hoofdgedachte hebben een belangrijk aandeel in dit Adagio, dat citaten brengt uit vorige deelen. V Het Presto delirando is een tweede Scherzo. Het eerste deel ervan bevat reeds een tegenstelling, door het begin van het thema in 3/8sten, het vervolg in duolen of tonen van drie tellen. Het Trio (Tenebroso) berust op den variant: f, e, c, fis, a, cis, gis, d, es, g, bes, b. Het wordt na den terugkeer van het Scherzo herhaald. De tweede reprise van het Scherzo is een doorwerking. VI Het Largo, een treurende epiloog, opent met eenige maten pizzicato. Dan zet de viool een pathetische melodie in, die eerst zuiver rhythmisch door de cello, dan melo- | |
[pagina 133]
| |
disch door de altviool wordt overgenomen. Na een terugval op den laagsten toon der cello, hier als b gestemd, en een rustiger episode, een citaat uit ‘Tristan’ (maat 26 en 27), gevolgd door een snellen climax, die weer verebt tot een algemeene pauze, welke aan het hoogtepunt voorafgaat. Verderop een toespeling op het begin van het derde deel, dan het rhythme van de pathetische melodie in de cello. Het prachtige slot, waarbij de instrumenten een voor een zwijgen tot alleen de altviool nog speelt, geeft een visioen van de eeuwigheid (Polydor 516659/62). Vioolconcert. In Februari 1935 ontving Berg van den Amerikaanschen violist Louis Krasner het verzoek, een vioolconcert te schrijven. Twee maanden daarna stierf de achttienjarige dochter van Mahler's weduwe, Manon Gropius, van wie Berg zeer veel hield. Zoo ontstond -‘Dem Angedenken eines Engels’ - het vioolconcert als ‘Requiem für Manon’. I Zwevend preludieeren groeit tot een bespiegelend Andante. Het gaat over in een verstild Scherzo, dat door de melodie van een volkslied uit Karnten bijwijlen een zwaarder toets heeft. Zóó het evenbeeld in muziek van de betreurde. II Een hevig, opstandig Allegro, hijgend als een zware doodsstrijd, en dan zet de violist de melodie in van het koraal: ‘Es ist genug! Herr, wenn es dir gefällt, So spanne mich doch aus!’, woorden die Bach's tekstdichter schreef voor de cantate ‘O Ewigkeit, du Donnerwort’. In dit bewogen afscheid, dat krampachtig om berusting worstelt, klinkt nog eenmaal de melodie van het volkslied. Met snijdende samenklanken besluit het koraal het werk. |
|