sprake in die kringen. Leo hoorde de roddels al gonzen en kreeg het nog benauwder. Nee dat moest niet gebeuren zoveel stond vast. Maar hoe Thomas te overtuigen?
‘Thomas,’ zei Leo ernstig, ‘ik wil het natuurlijk voor je doen, maar zou je die nu wel nemen?’
‘Hoezo niet?’ vroeg Thomas, ‘ik hoorde hem altijd prijzen.’
‘Ja,’ zei Leo, ‘maar er is een hoop veranderd sinds je weg bent. Hij schijnt, nou ja, laat ik het er niet over hebben.’
Leo had op het punt gestaan een verhaal over Van der Loo's omgang met mooie studentes op te hangen, maar de parallel leek hem toch te zeer in het oog lopen.
‘Nou ja,’ zei Thomas, ‘als je wat anders weet.’
‘Natuurlijk vinden we er wat op,’ zei Leo, ‘maar overdrijf je niet een beetje?’
‘Nee,’ peinsde Thomas, ‘ik hoop het, maar ik ben bang van niet, er is geen aanleiding, evenmin als toen.’
‘Hoe weet je zo zeker dat er geen aanleiding was?’
‘Nee,’ zei Thomas, ‘uit haar briefje, vóórdat ze naar ons toekwam, bleek niets. Martijn weet ook van niets. Ik wilde dat je gelijk had,’ zuchtte Thomas die nu wat rustiger was geworden.
Leo begon de situatie steeds onaangenamer te vinden en hoopte dat Thomas van het toetje af zou zien. Zou hij zeggen dat er misschien toch een aanleiding was en Thomas geruststellen? Maar dan zou Leo de volle lading krijgen, dat wil zeggen, Thomas zou waarschijnlijk opstaan, weggaan en hem nooit meer willen zien en Leo was geen masochist. Leo begon een grondige hekel aan Martje te krijgen. Hysterische trut, hoe was het toch mogelijk dat Thomas zo op haar gesteld kon zijn? Maar ach, wat wist Leo ook van kinderen, behalve dat ze hem bespaard waren gebleven.
‘Leo,’ zei Thomas, ‘zou je me er morgen een kunnen bezorgen?’