| |
| |
| |
De ouders
Vergeef me, dacht de jongen, maar dit is mijn leven en niet het uwe. Hij schreef op de ansicht: alles gaat prima, groeten van Kees. Het meisje kwam aangelopen en ging naast hem zitten, vlug stak hij het kaartje in zijn zak. Wat schrijf je, vroeg ze. M'n ouders zei hij, ze denken altijd dat ik in zeven sloten tegelijk loop.
Ja, zei het meisje zuchtend, zo zijn ouders; vervelend gevoel is dat, he.
Hij glimlachte en legde zijn hand om haar schouders. Samen keken ze naar de brede rij platanen aan de overkant van de boulevard, waarachter de zee, zo blauw, zo grenzeloos blauw, dat ze hun onwennige Hollandse ogen moesten afwenden. Denken ze nou dat je nog in dat werkkamp zit, vroeg het meisje.
De jongen haalde zijn schouders op, ja, zei hij. Kom, zei het meisje, laten we ons plezier niet laten bederven, als we getrouwd zijn, vertellen we ze het wel. De jongen schrok even op, dacht aan de vijf jaar studie, die hij nog voor zich had. Weet je dat ik nog vijf jaar zal moeten studeren, wilde hij vragen, maar slikte het in. Het meisje begreep het, nou ja, zei ze, we hebben het toch fijn? Hij knikte opgelucht en gaf haar een zoen, niemand lette erop.
| |
| |
Ik heb honger, zei het meisje. Het geld is op, antwoordde de jongen, ik heb nog vijf franc, en we moeten toch lets in onze zak hebben als er wat gebeurt. Ze lachte opeens, vrolijk, zorgeloos, safe gevoel, daar kunnen we minstens een uur voor in het ziekenhuis liggen. Hij glimlachte verlegen en bedacht zich dat hij zijn moeder had nagepraat. Nee, zei ze, kom, we moeten er iets op zien te vinden.
Zullen we gaan vissen, weet jij hoe het moet?
Hij dacht aan de kolenzeef, waarmee hij vroeger salamanders ving.
Nee, zei hij, laten we eerst gaan kijken hoe de mensen het hier doen. Ze liepen langs de boulevard. In de kleine haven zaten een man en wat jongetjes op de kaderand, benen naar beneden bengelend. Ze bleven staan kijken. Hij heeft dus een hengel, zei het meisje, hadden we nooit kunnen bedenken, en een simmetje en een touwtje en een emmer.
Ze keken in de emmer, hoogmoedig volgde de man hun blikken. Minuscule visjes spartelden er in rond. On peut manger ca? Onverschillig haalde de man zijn schouders op - On se repose - zei hij, en keek hen even meewarig aan als zijn vangst, draaide zich om, en keek naar zijn dobber.
Het meisje lachte, trok hem mee. Met een speer onder water kun je veel grotere vangen, zei de jongen ernstig. We hebben minstens drie dagen nodig om het te leren. We moeten een baantje zien te krijgen. Tegelijk keken ze naar de grote witte hotels, die als ongenaakbare paleizen in de trillende zon stonden. Durf jij, vroeg ze. Hij knikte, 't zal wel moeten.
Welke zullen we nemen? Die maar, zei ze, en wees in de verte, lekker rustig. Is dat een hotel; zal wel, alles is hier hotel. Ze gingen lopen, telkens aan het einde van een kronkelig straatje doemde het witte gebouw weer op, het kwam maar langzaam dichterbij. Gek idee he, thuis lachen we ons dood zei het meisje; áls we thuis komen, zei de jongen somber. Het bleek een hotel te zijn. Wat heb ik je gezegd, vroeg het meisje.
| |
| |
Hij knikte, ik kan toch zo niet naar binnen, hij wees op zijn rafelige broek, en de gymschoen waar zijn teen door stak, ze keken naar het grote ijzeren hek en de indrukwekkende oprijlaan. Weet je wat, zei ze, neem de mijne, die zijn keurig. Zijn te klein, zei de jongen. Geeft niet zei het meisje weer, dan krul je je tenen maar. Ze verwisselden hun schoenen. Malle voeten heb jij, zei hij, en lachte haar toe. En die broek, vroeg ie. Die is te klein trouwens zei ze. Gelukkig, dacht ie, ze gaat er niet op in. Ze nam een kam uit haar zak; hier, kam je haar. Waarom gaan we niet samen, we willen toch alletwee werken. Ze wees op haar schoenen, ik kan niet lopen, ze zijn te groot. Wat is ze lief, dacht ie, God, wat is ze lief. Ik zal hier op je wachten, zei ze, vergeet je me niet? Onmogelijk zei hij, en voelde zijn tenen dubbel zitten. Ze kusten elkaar. Dág, en ze lachten. Moeilijk voelde hij het grind van de oprijlaan onder zijn dunne zolen, hij keek even om, ze zwaaide; wat kon hem gebeuren, rechtop liep hij door.
Was is ie jong, dacht ze, en rolde zich op haar buik in het dorre gras, het lukt hem nooit, hij laat zich door de eerste de beste kamermeid wegsturen. Klein zag ze hem in de ingang verdwijnen, wat zal ie zich rot voelen tussen al dat marmer en die keurige receptionist. Misschien had ik beter kunnen gaan, als ik zielig kijk. Het stikt hier van de zielige kijkers, daar hebben ze geen behoefte aan, dacht ze, en legde behaaglijk haar hoofd op de armen, de ingang scherp in het oog houdend.
Het duurde lang, dat was een goed teken, ze dacht aan thuis, ze zou alles vertellen alsof ze het alleen gedaan had, ze zouden niet verder vragen, maar gelukkig kijken hoe ze sterk en bruin en gezond voor hen zat op de bank, en trots op haar zijn, dankbaar denkend aan wat ze niet geweten hadden.
Er kwam een man aan, bruin verbrand, klein, lichtblauwe pullover, ze bleef stil liggen. Ciau, zei ie, en bleef staan. Ciau, zei ze zo onverschillig mogelijk. Donder op, dacht ze, straks komt ie terug. En hij begun te praten, ze gaf geen antwoord,
| |
| |
hij vroeg wat ze daar deed, ze zweeg, alors, zei hij, zijn schouders ophalend met een gebaar van je moet het zelf weten. Terwijl hij in zichzelf nog wat napraatte, liep hij door.
In de verte zag ze hem naar buiten komen, vlug liep hij op haar toe, zij zag hoe hij zich bedwong om niet te hollen. Hij liet zich naast haar in het gras vallen. En? vroeg ze. Het is in orde zei hij. Verbaasd keek zij hem aan. Geweldig! Wat moeten we doen?
Dat heb ik niet helemaal begrepen, jij bent room-maid in ieder geval, het was alsof hij zichzelf ervan overtuigde, ja, room-maid zei hij nog eens, ik hoor het hem nog zeggen. En jij? Ik iets van flessen, bouteilles, dat is toch flessen, misschien moet je - Weet ik veel, zei het meisje, in ieder geval zijn we gered.
Wanneer, vroeg ze. Morgen om zes uur. Geweldig, zei ze; en sloeg de armen om hem heen, je bent geweldig. Hij lachte trots. Kom, zei hij, we maken die vijf francs op, wie doet ons wat. Maar eerst die schoenen. Zég, vroeg ze, toen ze hand in hand stonden te kijken naar de baai beneden, wat verdienen we eigenlijk?
Verschrikt keek hij haar aan. Kost en inwoning, zei hij toen. Ja da's waar. Ze keek teleurgesteld, bedrukt liepen ze verder. Nou ja, vandaag is nog van ons.
Ze kochten brood en liepen naar het strand, hun strand waar ze in een klein bundeltje hun kleren hadden laten liggen. De eerste dagen hadden ze die meegesjouwd, toen hadden ze ze verstopt en nu lieten ze alles zo maar liggen.
Vlug trokken ze hun badpak aan en gingen op de vuile handdoeken liggen. Met zijn zakmes maakte hij het blikje sardines open, olijfolie droop op de grond, hij likte het blikje af. Gulzig namen ze de eerste happen.
Misschien kunnen we in het hotel wel een lift naar huis organiseren, 1 september moet ik terug zijn.
Ik al eerder, zei hij.
| |
| |
Ze borg het restje brood op en veegde met haar hand haar mond af. Toen legde ze haar hoofd op zijn borst en hij streek zachtjes door haar dorre, stug geworden haar.
Hij voelde haar strelend alle welvingen van zijn lichaam volgen, hij drukte haar dichter tegen zich aan, de zee schoof bruisend over het strand op en neer. Hij trok de deken over hen heen. Pas je op, vroeg ze, maar het was alsof ze weggevoerd werden, verder en verder op de golven van de zee, geweldig en verschrikkelijk. Toen ze wakker werden stond de zon laag boven de zee, die traag en niet te stuiten als gesmolten lood, oneindig was. Ze omhelsden elkaar alsof ze hun plotseling opkomende moedeloosheid voor elkaar verbergen wilden.
Zullen we in het water gaan, vroeg ze, hand in hand liepen ze op de zee toe. IJzig koud stroomde het water langs hun enkels, dan, opeens lieten ze elkaar los, holden vooruit en lieten zich vallen. Wild trappend spartelden ze op elkaar toe, dan keerde ze snel en hij zwom haar na, zij liet zich vangen. Zich uitschuddend liepen ze naar hun kleren, deden de dikke truien aan, die hun moeders hun hadden meegegeven. Ze voelden zich opeens fit en behaaglijk.
Ze gingen naar het dorp, en dansten op het kleine plein, ze dronken achtergelaten restjes wijn op en wisselden telkens van tafeltje. De obers zagen het en namen niet de moeite ze weg te jagen.
De volgende morgen toen hij wakker werd, duurde het even voor hij begreep waar hij was, zij lag naast hem, de knieën naar het hoofd gekruld in haar slaapzak. Het was vier uur, hij rekte zich en bleef voor zich uit liggen kijken. Daarna stond hij op, nam een slok water uit de veldfles, gooide er wat van in het bekertje en begon zich te scheren. Toen hij zich had afgespoeld, zag hij dat ze naar hem lag te kijken, schilfertjes huid waren los gesprongen op haar neus en haar voorhoofd, het haar verward om haar heen, ze glimlachte. We moeten vandaag werken. Bedrijvig stond ze op, en begon de
| |
| |
slaapzak in elkaar te rollen, dan zich bedenkend, nam ze de zeep en liep naar zee, kwam terug, nam een slok water. Hij rolde een sigaret en zat te kijken. We moeten er netjes uitzien, zei ze, en keek speurend naar de chaos aan haar voeten. Als jij nou dit aantrekt, hij knikte en begon zich gehoorzaam aan te kleden.
Hij, de plunjezak over de schouder, zij, de tas in de hand stonden ze in de marmeren hal, hun bagage moesten ze maar meenemen. Hij kreeg een overall aan: palace stond in grote letters op de rug geborduurd, zij een jasschort, ze sloeg de mouwen om, de schort hing tot ver over haar knieën, ze keken elkaar aan en lachten. Het meisje kreeg een closetborstel, een emmer, een dweil, ze moest boven beginnen, toiletten, gangen, trappen. De jongen kreeg een houten schoenendoos onder de arm.
Ze zagen elkaar niet voor 's avonds acht uur, verbaasd stonden ze tegenover elkaar in de kleine hotelkamer, hun spullen lagen op de grond.
Double room hadden ze gevraagd, ze hadden geknikt. Languit gingen ze op het bed liggen, ze voelde de pijn in haar rug, hij dacht aan het werkkamp, waar ze maar zes uur per dag hoefden te werken. Ze keek rond, de hotelkamer maakte haar angstig, alsof ze voortdurend iets verbodens deden, alsof dacht ze, en zag haar ouders voor zich.
Zullen we weglopen, vroeg ze, even dacht hij na, wat moeten we dan? Ze haalde haar schouders op, in ieder geval weg, zei ze. Terug naar dat kamp? En de trein dan? Ze haalde geld uit haar zak. Heb je dat gekregen, vroeg hij. Nee, geleend, ik stuur het wel op als ik thuis ben. Hij schrok. Heb je het gepikt? Wat anders? En ik heb nog meer, trots haalde ze een stuk brood uit haar zak, dat vind ik niet zo erg, zei hij, en dacht geërgerd hoe hij precies als zijn moeder reageerde. Het meisje keek teleurgesteld. Je moet niet zo vervelend zijn, we kunnen toch niet anders, ik had wel veel meer uit die la kunnen pakken. Hij
| |
| |
bleef nukkig voor zich uit kijken. Dan moeten we wel gaan, zei hij. He, doe nou niet zo triest, we zijn hier toch voor ons plezier, zei ze, kom!
De stemming was bedorven, zwijgzaam zaten ze naast elkaar in de trein. Laat kwamen ze aan, iedereen sliep, ze maakten de leider wakker, als twee stoute kinderen stonden ze in de lege eetzaal. Je vader heeft opgebeld, zei hij tegen de jongen, je moeder is ziek. De jongen schrok. Je moet onmiddellijk thuiskomen. Wat heeft ze, vroeg hij, ik weet het niet. Ik heb geen geld. Hier is de cheque. Morgen om zes uur gaat de trein, zei de man op een toon die overvloeide van rechtvaardigheid. Ga maar naar bed, ik zal je wel roepen.
Zonder iets to zeggen liepen ze uit elkaar. De volgende morgen wisten ze geen van beiden hoe ze afscheid zouden moeten nemen. Ik stuur je geld zodra ik thuis ben, zei hij.
Laat maar, zei ze, ze wist dat het voorbij was.
|
|