| |
Hoofdstuk X.
Een Nieuwtje.
Dienzelfden middag, toen men aan de theetafel zat, kwam de post te Banjak Ajer aan. Zooals op alle plantages in 't binnenland was ook daar een zoogenaamde looper, die eens of tweemaal in de week naar het naastbij gelegen station ging om brieven, couranten enz. af te halen.
Dezen keer bracht hij een bizonder lijvig pak mede, waarbij verscheiden epistels voor de beide dames. Zoodra de man zijn pakje had afgegeven, was ieder verlangend zijn deel te krijgen. Het aankomen der mails is een der gewichtigste gebeurtenissen, als men zoo afgezonderd van de wereld leeft. Als men de meestal fijn beschreven vellen papier leest, waarop de achtergeblevene familie- | |
| |
leden en vrienden hun hart hebben uitgestort, is het alsof de afstand minder groot wordt en men de dierbare gezichten in zijne nabijheid waant.
Nelly had een viertal brieven uit Den Haag gekregen en was opgetogen.
‘Denk eens, hoe heerlijk, Christien is geëngageerd met een luitenant van 't Indische Leger en trouwt reeds over drie maanden, ik hoop maar, dat ik haar zien zal, als ze hier komt; zou daar kans op zijn, Theo?’
Deze keek van den brief, dien hij aan 't lezen was, op en zei, knorrig over de stoornis: ‘Daar zou ik mij niet op verheugen, want er is bitter weinig kans, dat hij hier geplaatst wordt, waarschijnlijk zal men hem wel naar Atjeh sturen, in dat geval zou je zuster echter bij ons kunnen komen.’
‘O! Theo, zou je dat denken? Ze zal toch niet van haar man af willen gaan en dat zoo kort na hun huwelijk.’
V. d. Elst glimlachte sarcastisch: ‘Nu, ik verbeeld mij, dat Christien liever rustig en kalm bij ons te Banjak Ajer zal zitten dan de oorlogsgevaren van Atjeh te trotseeren.’
‘Men trouwt toch niet, om van elkander af te gaan,’ begon Nelly verontwaardigd.
| |
| |
‘Neen, jammer genoeg,’ mompelde Theodoor en vervolgde toen weer zijn lectuur, alsof hij van verdere besprekingen en bespiegelingen afzag.
Nelly's blauwe oogen vulden zich met tranen, doch ze antwoordde niets, daar ze wel zag, dat Theo in een van die lastige buien was waarin het maar beter was hem stilletjes te laten praten. Met veel tact leidde Augusta haar aandacht van haren man af door te vragen: ‘Nu, Nelly, vertel eens, met wien is je zuster geëngageerd? is 't een Hagenaar, misschien ken ik hem dan wel - hoe heet hij?’
‘Wacht, ik zal je voorlezen wat Christien over hem schrijft, ten minste - zoo het Theo niet hindert,’ voegde ze er aarzelend bij. Hij nam echter zijn papieren op, zeggende: ‘Ga gerust je gang, ik wilde toch naar binnen gaan: de mail heeft mij heel wat werk meegebracht en ik zal er wel mijn ganschen avond aan moeten besteden. Tot straks dus, dames, aan tafel hoop ik u weer te zien.’
‘En ons rijtochtje,’ vroeg Nelly pruilend, ‘komt daar dan niets van? Je hadt het ons zoo beloofd.’
Weer maakte hij een gebaar van ongeduld, terwijl hij knorrig antwoordde: ‘Zul je dan nooit leeren, vrouw, dat zaken boven genoegen gaan? Juffrouw Batenburg zal dat bij haar broer ook wel
| |
| |
gezien hebben, doch diens vrouw kent Indië beter en zal daarin wel verstandiger zijn.’
Augusta zeide niets, te veel verontwaardigd om een uitwijkend of schertsend antwoord te geven, terwijl ze toch geen lust gevoelde, met haren gastheer in onaangename woordenwisselingen te vervallen. In gedachte echter vergeleek zij het lieve, zachte, Hollandsche vrouwtje tegenover de heerschzuchtige, indolente Indische en ze kon niet nalaten te denken, dat v.d. Elst er eigenlijk zulk eene had verdiend en zijne vrouw niet waard was.
Hij was intusschen naar binnen gegaan en de vriendinnen verdiepten zich weer in hare brieven.
Uit dien van Christien las Nelly 't volgende voor:
‘Ik hoop maar, dat Mama voor eens in haar leven bescheiden is geweest, nu het de geheimen van een harer kinderen gold; je weet dat is haar fort niet. Ik hoop echter, dat ze nu haar woord heeft gehouden en je niets omtrent mij heeft geschreven. Je moet nl. weten dat Luitenant Dammers mij reeds den geheelen zomer 't hof maakte, ik leerde hem op een Strauss-bal kennen en daarna liet hij zich bij ons aan huis voorstellen en was onze getrouwe cavalier in Tent en Kurhaus. Natuurlijk hoopte ik wel dat hij voor mij kwam, doch hij was ook erg lief voor Lot en had voor Marie
| |
| |
als de oudste veel attenties. Ik wilde je er dus niets van schrijven, vóór ik zekerheid had, want je weet, wat onze Fransche juf op school eens zei in een vlaag van vertrouwelijkheid (hetgeen haar zelden genoeg overkwam): tous les admirateurs et adorateurs ne sont pas des épouseurs. Ik trachtte dus heel verstandig te zijn en als hij eens bizonder aardig voor mij was geweest, zei ik 's avonds tot mij zelve: ‘Chris, ga je nu geen gekke dingen verbeelden, bekijk je zelve eens goed in den spiegel en zie dan eens of jij nu iemand bent om geadmireerd of geadoreerd te worden, dus heb je nog minder kans voor 't epouseeren.’ Nu, hij dacht er anders over en vindt mij zelfs heel mooi. Verbeeld je zoo iets, ik met mijn peenhaar en roode wangen, mooi, misschien is dat echter wel 't beste bewijs van zijn verliefdheid, want anders zou hij wel gezien hebben, dat Marie en Lot er veel beter uitzien dan ik. Nu, dat is zijne zaak en als hij met mij tevreden is, zooveel te beter voor hem.
Nu moet ik je nog vertellen, dat hij 1e luitenant bij de grenadiers was, doch al sedert geruimen tijd van plan was om overplaatsing bij het Indische leger te vragen, want fortuin van zichzelf heeft hij niet en op zijn armzalig traktementje (f 1600 geloof ik) kon hij niet trouwen.
| |
| |
Toen hij nu op zekeren avond een blonde juffer met een hoogroode kleur en een tamelijk verschoten zomertoiletje op een Strauss-bal zag en Amor een zijner pijlen regelrecht van uit de blauwe oogen van die juffer in zijn hart afschoot, toen bedacht hij, dat de eenige manier om van die jonge dame zijne echtvriendin te maken zou wezen: zijne positie verbeteren. Dit kon hij alleen doen door naar Indië te gaan en daartoe besloot hij dan ook. 't Duurde echter wat lang, doch toen er aan zijn verlangen voldaan werd, kreeg hij ook zijne aanstelling om over drie maanden te vertrekken. Met 't stuk in de hand vloog hij naar ons huis, had eene conferentie met Papa, die terstond eenige informatiën nam. Twee dagen later ging de ondergeteekonde met den heer Luitenant Louis Dammers visites maken. Terwijl Papa, pour acquit de conscience, naar zijn handel en wandel informeerde, bestelde hij zich 't nieuwe uniform en zoo kwam hij mij afhalen. Ik kon hem niet genoeg bewonderen, of liever zijn mooie pakje, hij zelf is volstrekt geen Adonis, dat zeg ik je maar vooruit. Hij is heel lang en mager, en zijn gezicht is eer onbeduidend dan knap. Ook is hij al mooi door zijn haar gegroeid, doch hij heeft lieve, oprechte oogen en prachtige tanden, en daarmee troost ik mij maar.
| |
| |
Ik ben vreeselijk gelukkig en, ofschoon ze thuis beweren, dat ik er bizonder kalm onder ben en lang niet zoo verliefd als jij indertijd waart, houd ik toch heel veel van Louis, maar ik toon het hem bijna niet en geloof, dat dit de beste manier is, om de heeren van de schepping in bedwang te houden. Jij bent altijd veel te goed voor Theo geweest en daarom is hij nu ook geheel de baas en heb jij, arm schaap, niets in te brengen, want denk je niet, dat ik dit tusschen de regels van je brieven in lees? Je weet, Nel, ik was altijd een bij-de-handje en niet licht beet te nemen, en zoo heb ik al lang gemerkt, dat de man, met wien je zoo dweepte, lang zoo'n ideaal niet is, als je gehoopt hadt.
Denk echter niet, dat ze er thuis iets van vermoeden. Ik zou je er ook nooit over geschreven hebben, maar, nu ik zie hoe anders Louis is, nu gaat mij een licht op. Doch wacht maar zusjelief. ik zal wel maken, dat wij in je buurt komen, al is het dan ook maar voorloopig en dan zal ik dien man van jou eens leeren, hoe men zulk een fijn poppetje als jij bent, behandelt en waardeert. Ik schaamde mij voor Louis, toen Mama hem vertelde, hoe je je elken dag in die hitte moest afsloven om lekkere schoteltjes voor Theo te maken.’
| |
| |
De schrijfster had hier plotseling opgehouden, waarschijnlijk omdat ze bang was te ver te zullen gaan. Ze was dus weer op haar aanstaande teruggekomen en had na eenige algemeene opmerkingen haar epistel geëindigd.
Nelly wist eigenlijk niet of ze er om lachen of huilen moest, want ze schepte behagen in het aardige gebabbel van haar intelligent zusje, het deed haar toch leed te zien, welk een helderen blik deze in haar huwelijksleven had geslagen. En ze meende nog al, dat niemand der haren 't ook maar in de verste verte zou vermoeden, hoezeer ze in haren man was teleurgesteld en hoezeer hij verschilde van den aanstaande, zooals zij hem in Holland hadden gekend.
De verlofganger en de Indische planter toch waren als twee verschillende personen en, ofschoon Nelly het als haar plicht beschouwde steeds dezelfde voor hem te blijven en zich zelf trachtte wijs te maken dat haar liefde voor hem niet verminderd was, toch waren er oogenblikken dat zij zich verwonderde over haar eigen kortzichtigheid, en niet begrijpen kon, hoe ze er zoo gemakkelijk toe had kunnen overgaan haar land en hare familie te verlaten ter wille van een man, dien ze eigenlijk niet kende.
Met Christien was 't anders: Dammers had sedert
| |
| |
jaren in den Haag gewoond en was daar algemeen bekend, dus was het den heer van Vloten niet moeielijk gevallen juiste inlichtingen omtrent zijn persoon en zijn gedrag intewinnen.
Terwijl Nelly daar zoo half droomerig, half peinzend met Christien's brief in de hand voor zich uit zat te staren, kwam haar plotseling een gesprek te binnen, dat haar vader en haar oom op den avond harer verloving hadden gehouden. Ze had er toen weinig of geen waarde aan gehecht, doch nu begreep zij de beteekenis er van. Nadat haar oom haar in schertsende woorden had gefeliciteerd, had hij zich tot zijn broeder gewend en op gedempten toon gevraagd: ‘Zeg, Jan, is 't niet wat onverantwoordelijk van je gehandeld, je kind zoo maar aan den eersten den besten man, die om haar komt, aftestaan? wat weet je eigenlijk van hem? Hier schijnt hij zich fatsoenlijk te gedragen, maar weet je ook hoe zijn leven in Indië was? Zou je dat eerst niet eens informeeren?’ waarop haar vader tamelijk wrevelig had geantwoord: ‘Alsof daar tijd voor was, je vergeet hoelang daarmee heen zou gaan, zelfs al kende ik iemand in zijn buurt. Ik zou niet weten, hoe ik dat moest aanleggen. Bovendien is zijn verlof beperkt en, als ik te precies ben, kon hij zich wel eens tot een ander wenden.’
| |
| |
De bezoeker schudde 't hoofd en mompelde: ‘'t Blijft toch onverantwoordelijk, Jan, en als het een dochter van mij was....’
‘Als jij vijf dochters hadt en een beperkt inkomen zooals ik,’ viel Nelly's vader hem in de reden, ‘dan zou je ook begrijpen, dat men niet te moeielijk moet zijn. En bovendien - v.d. Elst is een nette kerel en heeft een goede positie.’
Oom had daarop niet verder over de zaak gesproken en Nelly, die dit gesprek gehoord had, had er zelf ook niet meer aan gedacht, maar nu zag zij het in: haar oom had gelijk gehad, haar vader had te lichtzinnig in deze zaak gehandeld.
Toch kon zij het in hem niet laken, want Theodoor had zich zoo net mogelijk voorgedaan en in 't begin was hij ook heel goed voor haar geweest, doch, zoodra hij in Indië terugkwam, was 't alsof er een slechte geest over hem was gevaren. Ze kon het dan ook niet ontkennen: het werd hoe langer hoe erger en ze vervreemdden dagelijks meer van elkander.
Toen Augusta pas bij hen logeerde, scheen er eene verandering ten goede te komen, doch die had niet lang geduurd en hij ging nu meer dan ooit zijn eigen weg.
‘Kom, droomstertje, word eens wakker,’ aldus
| |
| |
wekte Augusta hare gastvrouw uit haar droevig gemijmer, ‘en vraag nu eens naar mijn nieuws.’
Onwillekeurig schrikte Nelly op, als was ze bang, dat hare vriendin hare gedachten zou raden en zichzelve geweld aandoende, zeide ze: ‘Ik kan mij onze Chris nog maar niet als getrouwde vrouw voorstellen, maar ben toch erg blij met dit nieuwtje. En wat heb jij?’
‘Wel, ten eerste een brief van Marie Brouwer uit Holland, die altijd even hartelijk schrijft, en van wie ik altijd blij ben te hooren. Dan heb ik weer een brief van Corrie, even onbeduidend als de schrijfster zelve is en eindelijk nog een wanhopend epistel van mijn aanbidder te Deli, die maar geen genoegen met mijne weigering wil nemen. Het is nu reeds zoolang geleden, sedert ik hem voor den laatsten maal schreef, dat ik waarlijk hoopte en dacht, dat hij zich getroost had en zijn best deed om mij te vergeten. Arme jongen! ik heb waarlijk met hem te doen, doch ik kan hem toch niet uit medelijden trouwen.’
‘Maar denk je niet,’ vroeg Nelly ‘dat je mettertijd van hem zoudt kunnen houden; hij schijnt toch een braaf mensch te zijn en altijd van de eene betrekking naar de andere te moeten gaan, is toch ook niet pleizierig voor je. Als ik je was - -’
| |
| |
‘Dan zou je even zoo handelen, mevrouwtje; wat je daar zegt, komt niet uit je hart, dat weet je even goed als ik. Beken het maar oprecht.’
‘Nu ja,’ gaf Nelly blozende toe, ‘ik vind, dat men enkel uit liefde moet trouwen, maar aan den anderen kant ondervindt men dan ook veel meer teleurstellingen, daar men meer verwacht. Ook vallen zulke huwelijken dikwijls zóó slecht uit, dat men er haast aan zou gaan twijfelen. Bovendien, hij houdt van je en, al is dat niet genoeg, 't is toch het voornaamste.’
Augusta keek de spreekster medelijdend aan; de toon waarop zij sprak was zoo bitter, en onwillekeurig dacht ze, hoeveel illusies dat twintigjarige vrouwtje reeds had verloren, voordat zij er aldus over was gaan denken, zij, die in haar jeugd het leven en vooral het huwelijksleven zoo zonnig en hoopvol had tegemoet gezien. Ze gaf evenwel niet aan hare overpeinzingen toe en zeide: ‘Neen, ik denk er niet aan te trouwen met iemand, dien ik niet liefheb en hoogacht. Het jonge mensch in kwestie is heel braaf, daaraan twijfel ik niet, doch ik zie niet tegen hem op: ik was altijd geneigd hem uit te lachen om zijne sentimentaliteit, en als men zoo over iemand denkt, is het naar mijn oordeel verkeerd eene nauwere betrekking met hem aan- | |
| |
teknoopen. Het ideaal, dat ik mij van een man maak, is een groot en edel mensch, in wien ik een meester zou willen zien, en geen slaafschen aanbidder; mijn meerdere zou ik kunnen liefhebben en gehoorzamen. Vond ik dien niet in mijn man, dan zou hij mij spoedig vervelen, en daar ben ik bang voor.’
Nelly glimlachte droevig: ‘Ach! alle meisjes denken in den man, dien zij liefhebben, hun ideaal gevonden te hebben, doch ze zien spoedig genoeg in, dat het supérieure, dat zij meenden in hem ontdekt te hebben, slechts in hare verbeelding bestond. Ik geloof dat wij, vrouwen, ons te veel illusies scheppen van den man onzer keuze en daardoor worden wij zoo teleurgesteld, als wij hen werkelijk leeren kennen; de fout ligt aan ons, niet aan hen. Zij blijven zooals zij zijn, maar wij stellen hen ons verkeerd voor.’
Hier werd het gesprek gestoord door een der bedienden, die Nelly kwam zeggen, dat mijnheer haar wilde spreken in zijne werkkamer. Dit was zoo iets zeldzaams, dat ze er geheel verbaasd over was en zich angstig afvroeg, wat hij haar wel te zeggen zou hebben.
|
|