| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Uit logeeren.
Ofschoon Augusta tijdens haar verblijf bij de familie Oyens nu en dan wel eens bij Nelly geweest was, en zij op zeer vertrouwelijken voet met elkander omgingen, had zij haar toch nooit iets verteld van het gedrag van den heer Oyens. Ten eerste vond zij het onderwerp te kiesch om over te spreken en ten tweede had zij al spoedig gemerkt, dat Nelly verre van gelukkig was, zoodat zij begreep hare gastvrouw meer goed te zullen doen door haar wat op te vroolijken, dan door haar te vervelen met verhalen van haar eigen leed.
Toen ze nog in Holland was, had eene vriendin van hare moeder, eene lieve vrouw, die altijd even opgeruimd was, eens tot haar gezegd: ‘Zie-je, kindlief, ik ga gaarne uit, dat moet ik bekennen, en ik geloof ook, dat ik tot nu toe mijn vriendinnen niet tot last ben en zij mij gaarne zien, maar ik ben gewoon mijn eigen verdriet en kleine teleurstellingen met mijn ochtendjapon aan den kapstok te hangen en aan de buitenwereld steeds een vroolijk, opgewekt gezicht te toonen. Deed ik dat
| |
| |
niet, dan zouden zij er tegen op zien mij te vragen en mij zeker spoedig aan mijn lot overlaten.’
Hieraan dacht Augusta telkens, als ze zich aankleedde om naar Banjak Ajer te gaan en tot nu toe had ze zich er wel bij bevonden. Ook was het voor haarzelve beter, als ze haar verdriet eens voor een dag op zijde kon zetten en gewoonlijk kwam ze dan ook moedig en opgewekt te Kebon Besaar terug.
Nu was dit haar echter onmogelijk; ze moest Nelly wel de reden van haar plotseling vertrek zeggen en bovendien waren hare zenuwen te zeer geschokt, om kalm te kunnen zijn.
Ze vertelde dus alles en vond in haar eene belangstellende en medelijdende toehoorderes. En dat was juist wat zij zoo behoefde. Zij kwamen echter overeen er niet met den heer v.d. Elst over te spreken. Nelly wist wel, dat Theodoor het gedrag van den heer Oyens niet zoo erg zou vinden en dat Augusta bij hem geen sympathie zou aantreffen. Bovendien sprak zij er liever niet met een heer over. v.d. Elst vroeg niet eens waarom zij zoo plotseling vertrokken was, deels wel uit bescheidenheid, maar ook, omdat het hem eigenlijk bitter weinig kon schelen. Het bijzijn van Augusta was hem aangenaam, daar Nelly nu gezel- | |
| |
schap had en hem dus meer met rust liet. 's Avonds speelden ze samen quatre-mains, waarnaar hij steeds met genoegen luisterde, te meer daar hij Nelly's repertoire van solo-stukken reeds zoo goed kende, dat hij blijde was eens iets anders te hooren.
Het jonge vrouwtje vond het natuurlijk heerlijk, zoo den geheelen dag iemand bij zich te hebben, en het ongelukkige, verlaten gevoel, dat haar zoo dikwijls bekroop, verdween nu geheel. Zij werd vroolijk en opgeruimd en begon weer op de oude Nelly te gelijken. Augusta, die dit zeer goed opmerkte, was gelukkig, dat ze iets voor haar kon doen. Langzamerhand herstelde ook haar veerkrachtige geest zich van den ondervonden schok en herkreeg zij de noodige kracht, om zich nogmaals in 't strijdperk te willen begeven, want hoe prettig zij het ook had, geen oogenblik verloor ze uit 't oog, dat haar logeeren bij Nelly slechts een oasis was in 's levens woestijn en dat zij eerlang weer den Kampf um's Dasein zou moeten beginnen.
Maar hoe? en waar? dat wist ze niet.
Wel zocht ze elken dag in eenige couranten, maar ze vond niet één advertentie, die haar aanstond. Daarom besloot ze er zelf maar een te plaatsen, zij wilde dit echter niet buiten Nelly om doen, en bracht er dus eens het gesprek op, toen
| |
| |
ze op een ochtend samen in de frissche voorgalerij zaten te naaien.
Nelly hief het blonde kopje verwonderd op en vroeg:
‘Je meent het toch niet, dat je ons wilt gaan verlaten?’
Augusta lachte om hare verbazing en antwoordde:
‘Welzeker meen ik dat; ik ben nu reeds een maand hier, dus wordt het tijd, dat ik ulieden van mijn gezelschap ga bevrijden. Je weet het: le sage sait prévenir le moment, où il sera de trop.’
‘Ja maar,’ viel Nelly haar snel in de rede, ‘je bent niet de trop, integendeel, ik zou je niet kunnen missen; je weet niet hoe heerlijk ik het vind, dat je bij mij bent; ik voel mij nu veel flinker en sterker, en ook Theo vindt het prettig, dat weet ik.’
‘Het is wel beleefd van je man, maar ik denk dat hij toch liever met zijn vrouwtje alleen is,’ zeide Augusta onnadenkend, want zoodra ze het gezegd had, bedacht ze hoe onverschillig en onheusch hij vaak tegen Nelly was.
Nelly bloosde en kreeg de tranen in de oogen, terwijl zij zachtjes zeide: ‘Ach! je weet in Indië zijn de mannen niet zoo teeder, en ik geloof niet dat Theo zoo graag met mij alleen is; integendeel hij
| |
| |
vindt het heel prettig, dat ik gezelschap heb, en gaat nu nog meer uit dan anders. Ik vind het zoo vreemd dat hij zooveel van wandelen houdt, vind je ook niet? en dat 's avonds laat. Soms blijft hij uren achtereen uit en, als ik dan zoo alleen ben, word ik doodsbang. Ik durf niet opblijven uit vrees voor insecten en zoek dan mijn heil maar achter de klamboe, maar slapen kan ik niet en soms lig ik te rillen in mijn bed. Ik ben dan ook niet gerust, voordat hij thuis is. O, dan zou ik zoo gaarne naar hem toe willen gaan en eens flink uithuilen met mijn hoofd op zijn schouder, maar dat kan hij niet velen. Ik heb zoo'n groote behoefte aan liefde en zou zoo gaarne af en toe eens worden aangehaald, maar Theo vindt dat kinderachtig. Jij ook?’
Augusta wist niet wat te antwoorden. Wat Nelly op hare onschuldige manier had verteld, deed haar een treurigen blik slaan in het huwelijksleven der jonge vrouw en ze gevoelde levendig, welk een teleurstelling het voor haar liefhebbend gemoed moest zijn, altijd koelheid te ontmoeten, vanwaar zij zoo gaarne een weinig hartelijkheid had ondervonden. Ze had tijdens haar kort verblijf in Indië reeds zooveel treurige staaltjes uit het huwelijksleven gehoord, dat het haar voorkwam,
| |
| |
dat gelukkige huwelijken tot de zeldzaamheden behoorden. Zij vermoedde wel, dat v.d. Elst ook reeds te veel doordrongen was van Indische begrippen, om een model echtgenoot te kunnen zijn. Daar zij Nelly niet kon en niet wilde antwoorden op hare vraag, ontweek zij het met de vraag of haar man zich niet verheugde in de komst van 't kleintje. Daarop barstte het toekomstig moedertje in tranen uit en bekende weenende hare vriendin, dat hij het een grooten last vond en dus al hare vreugde weg was.
‘Ik mag er zelfs tegen hem niet over spreken,’ zeide zij, ‘hij beschouwt het als een ramp, en je weet niet, hoeveel verdriet mij dat doet, want ik was er zoo blijde mee, ik verlangde er zoo naar en nu reeds houd ik van dat kleine wezentje, dat mij zooveel vergoeden zal, want ach! het huwelijk, vooral in Indië, levert zulke bittere teleurstellingen op en, als men dan zooveel idealen heeft verloren klemt men zich onwillekeurig des te meer vast aan die enkele, welke nog niet verwoest zijn. Ik stel mij dan ook veel van mijn baby voor en in mijne eenzaamheid kan ik er vaak uren lang over zitten denken.’
Ook nu verviel ze in gepeins en Augusta wachtte zich wel haar daarin te storen.
| |
| |
Spoedig echter sloeg zij de oogen weêr op en zeide: ‘Daar slaat het reeds twaalf uur, ik moet dus gauw zorgen voor het eten. Ga je mee naar de bijgebouwen?’
Augusta ruimde haar werk op, kuste haar vriendinnetje en zeide op zachten toon: ‘Houd maar moed, misschien komt alles nog beter uit dan je wel denkt. Als het kindje er eenmaal is, zal je man er ook wel van gaan houden.’
‘Ik hoop 't,’ antwoordde Nelly met een zucht. ‘Ik geloof ook eigenlijk, dat ik hem wat al te zwart heb afgeschilderd: soms is hij heel lief voor mij en o! je weet niet hoe gelukkig ik dan ben. Als Theo een goede bui heeft en mij liefkoost, dan verdwijnen dadelijk alle muizenissen uit mijn dwaas hoofd en ben ik het gelukkigste vrouwtje in Indië. En nu kan ik niet langer praten, want ik moet gaan zorgen voor mijn mannetje.’
Augusta glimlachte onwillekeurig, 't kwam haar voor, dat Nelly spijt had over hetgeen zij van haren man gezegd had en zij nu haar best deed den slechten indruk, dien hare logée er door gekregen had, weg te nemen. Ze zeide echter niets, maar ging met hare gastvrouw naar de keuken, waar kokki druk bezig was met het klaarmaken van de vele gerechten, welke bij de rijsttafel behooren en
| |
| |
voor de meeste Europeesche vrouwtjes een ingewikkeld mysterie blijven. Nelly ten minste zou geen raad geweten hebben, indien zij een rijsttafel had moeten opdisschen. Den tijd, waarin ze met, of juister gezegd, zonder kokki's moest voortsukkelen, had Theo zich dan ook moeten behelpen met Europeesch eten. De nieuwe kokki echter scheen de kunst uitnemend te verstaan en elken middag te één uur deed haar meester zich te goed aan een smakelijke en sterkgekruide rijsttafel, hetgeen echter niet belette, dat hij ook de noodige eer bewees aan de Europeesche schotels, die Nelly voor hare logée en zich zelve liet klaarmaken. Zij deelde Augusta's smaak en hield ook niet van de rijst. Kokki kookte goed, maar evenals alle Javaansche bedienden was zo vergeetachtig en moest dus nagegaan worden. Nelly ging dan ook geregeld vóór elken maaltijd naar de keuken, om te zien, of er niets aan 't eten ontbrak en gaf dan de finishing touch, als die noodig was.
Ook op den bewusten ochtend vond ze nog 't een en ander te doen, terwijl Augusta intusschen het kind van kokki aanhaalde, dat tegen de gewoonte op den grond voor de keuken zat te spelen. In den regel sliep het, als mevrouw achter kwam, zoodat Augusta het nog maar zelden gezien
| |
| |
had. Zij kon daarom niet nalaten het nu eens aandachtig te bekijken en het viel haar op, dat het vrij blank was en andere trekken had dan de Javaansche kinderen, welke ze tot nu toe gezien had. 't Was een mooi jongentje van ruim twee jaar, dat guitig uit de bruine oogjes keek.
Augusta, die veel van kinderen hield, nam het jongske op en trachtte het aan 't spreken te krijgen, toen de moeder buiten kwam om een pannetje, dat Nelly noodig had, schoon te maken. Terwijl zij het, volgens inlandsche manier, met een handje vol aarde en wat water uitwaschte, keek zij naar de blanke dame, die zooveel notitie van haar kind nam en knikte haar vriendelijk toe. Augusta prees het ventje en roemde de blankheid zijner huid, waarop de vrouw eerst schuw omkijkende of er ook iemand in de nabijheid was, die haar kon hooren, vertelde, dat dit geen wonder was, daar zijn vader een toewan blanda (witte heer) was. Op Augusta's vraag of hij nog leefde, liet de vrouw met een grijnslach al haar tanden zien, en zeide: ‘Saja tida mao bilang - toewan nakal, kassian sinjo ketjil, tida liat toewan blanda’ (ik wil niet zeggen, mijnheer slecht, arme kleine jongen heeft den blanken mijnheer nooit gezien). - Intusschen was het pannetje schoon, ten minste
| |
| |
volgens het oordeel der Javaansche en, daar Nelly haar reeds een paar keer geroepen had, ging ze naar de keuken terug.
Augusta zette het kind neer en ging hare gastvrouw vragen, of zij haar ook in iets behulpzaam kon zijn.
|
|