Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 205]
| |
't Komt van hooger hand.De vrees ontstelt en jaagt den Haas,
Al zoekt hem niemant ook te deeren.
Zo ging 't voorheen Kaligulaas,
En wreede Neroos en Tibeeren.
Die zich bewust van gruweldaên,
Schoon hun geen vyand viel te duchten,
Vol schrik op 't ruissen van de blaên,
Niet wisten waar ze zouden vluchten.
Terwyl de opregte, 't zy hoe 't gaat,
Gelyk een leeuw kloekmoedig staat.
| |
[pagina 206]
| |
XLIX. Zinnebeelt.Vreesagtigheit in 't algemeen genomen ontstaat uit kleenmoedigheit, die onder de menschelyke zwakheden word getelt: maar word ook onderscheiden aangemerkt, in opzicht dat zy uit verschillige oorzaken geboren word. Daar is een soort van vrees, welke voorkomt, of ontspruit, uit bewustheit van quade bedryven, daar in het voorgaande vaarsje op word gezien. Die van zulk een vrees bevangen zyn, hebben hun geweten tot een rechter die alle oogenblikken straf vordert, en de vrees tot hun beul, dien zy niet ontvlugten konnen, nog ontschuilen. Daar is een vrees die uit kleenmoedigheit ontspruit, en zig duizent rampen bedenkt, die nooit komen; zoo dat zoodanige bevreesden zig, als men zeit, op 't ritzelen van een bladt ontzetten. Deze menschen heeft de geleerde Huigens op het register der blinden gestelt, in zyn Oogentroost, daar hy dus zeit: Zy zien geen blad bewegen,
Of meenen 't is een loodt; zy zien geen blooten degen,
Of voelen hem in 't hart; zy zien geen kruit aangaan,
Of denken 't yzer komt recht op hun leven aan;
Zy bukken voor een vlieg, zy schrikken voor een vogel.
En, of het duiken weer een' borstweer voor een' kogel,
Zy struiklen ongequetst in 't vlakke velt.
Daar is een soort van vreeze, die meest plaats heeft in menschen die vele schatten bezitten, en ontspruit uit bekommertheit, wantrouw op de goddelyke voorzorg, en onkunde van den aart der goede- | |
[pagina 207]
| |
ren die zy bezitten, niet denkende aan de spreuken der wyzen: 't Geen u 't Geval heeft aangebragt,
Moet niet voor 't uwe zyn geagt.
Het goed dat aan ons is tot een geschenk gegeven
Word ons wel weer ontrooft, en van ons weg gedreven.
Maar steeds in bekommeringen zynde, als of het hun eygen, en bestendige goederen waren, vreezen zy de zelve te verliezen. Tegen alle deze ydele vreeze geeft Seneca een weergaloozen raad, in een zyner Brieven, daar hy dus zeit: Wees niet voor den tyd elendig, vermits gy 't geen dat misschien noit komen zal vreest. Dreigt u eenig nakend ongeval, wat verzekeringe hebt gy dat het komen zal? Hoe vele dingen die wy wachtten zyn niet, en andere, die wy niet verwachtten, ons overgekomen? Daar konnen dingen tusschen komen waar door het aanstaande gevaar gestuit wort, bezwymt, of een ander treft. Waar toe dient het datmen zyn droefheit te gemoet loopt? Te recht zingt Horatius: Prudens futuri temporis exitum
Caliginosa noćte premit Deus,
Ridetque, si mortalis ultra
Fas trepidat.
[Wat baten alle onze ydle zorgen?
Dat komen zal hout Godt verborgen,
En lacht, wanneer de menschen zonder reden
Van zorgen worden of bekommering bestreden.]
Aanmerkelyk zyn de voorbeelden, die men by de oude Schryvers vint. Men verhaalt van eenen Pisander, die zoo angstvallig en bang was dat hy gestadigh vreesde dat hy zyn eigen ziel ergens zou ontmoeten, | |
[pagina 208]
| |
als of die reedts zyn lichaam verlaten hadde. Hier uit haalt Erasmus het gebruikelyke spreekwoort aen: vreesagtiger dan Pisander. Zeker Schryver heeft, om Dionys den Geweldenaar van Sicilie te behagen, die van Reggio een smet aangewreven van bloodigheit en angstvalligheit. Het geen alom zulk eenen ingang gekregen heeft, dat zy ook tot een spreekwoort zyn geworden. Want als men eertyts eenen vreesagtigen mensch regt wilde afschilderen, zeide men: Hy is blooder dan die van Reggio. Nerva omtrent zes en zestig jaren out quam te Rome aen het gebiet. Tot die waardigheit verheven liet hy alle de triomfbogen en praelbeelden, door Domitiaan opgeregt, afbreken of om verre werpen, latende die van zilver of gout waren smelten, en tot gelt maken. Terwyl hy zich in zulk eenen overvloet van rykdom verluftigde beving hem schielyk zulk een vrees, dat hy heel en al bestorf, latende zich voorstaan dat Domitiaan leefde en gereedt was om hem op te komen en te straffen. Zoo dat men werk had om hem weder door redenen tot het zinnen te brengen. |
|