Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 159]
| |
Geen oogenblik zeker.Zo uit de trekken van het weezen,
Gebaar en kleeding, blyken kan,
Hoe 't hart gezint is, staat te vreezen,
Dat hier zich een grootmoedig man
Vertoont, in zyn gewaad en treeden:
Een mens, die vol van zotten waan,
Gedient met weereldsche ydelheeden,
Zich vry wat heerlyks voor laat staan.
Maar dagt die Aardwurm op zyn leeven,
Zyn brosse toestand deed hem beeven.
| |
[pagina 160]
| |
XXXVIII. Zinnebeelt.Elk die maar een weinig in opmerkinge ervaren is weet wat de spreekwoorden, Men kent den Leeuw aan zyne klaauwen; en de Pauw aan haare veeren, beduiden willen; namelyk, dat men hunnen aart aan de uiterlyke gedaante, kentrekken, en zwier ontdekt. De laatste zal ons tot aanleidinge strekken. Deze pronkt met een moedigh opgesteken hals, op haren veeloogigen staart, en doet heur trotsheit in den tragen ommezwaay bemerken. Maar wyl dit dier meerwerf van anderen tot een Zinnebeeld van hovaardy en trotsheit gedient heeft, hebben wy liever een anderen Zinnespiegel tot ons voorwerp gestelt. Men zal licht met den eersten opslag zien, dat dit Zinnebeeld gestelt is, om de trotsheit, verwaantheit, en belachlyke grootmoedigheit sommiger menschen met een zwarte kool af te schetzen, en dien ydelen hartstocht aan den uiterlyken zwier, vederbos, gedraayt hooft, opstaande knevels, uitgespannen borst, en wyde schreden te leeren kennen: ook op dat zulken die met dat evel besmet zyn, wanneer zy hun beeltenis zoo levendig als in eenen spiegel zien, zig zouden schamen, en van hunne bespottelyke en ydele grootheit walgen, en een afkeer krygen. Hoe ymant door verwisselinge van staat, de gedachtenisse van 't gene hy voorhenen geweest is verliest, daar van geeft ons de Profess. Balthazar Schuppius, in den Speelpop van de Werrelt, een aardig voorbeeld, zeggende: 'Men vertelt van zeker Wittenburger; die van den ploeg tot de waardigheit van Schout verheven wert. Deze als hem eens ymant zyner gebuuren tegen quam, en heel verwondert zynde hem met zulk een streng wezen | |
[pagina 161]
| |
niet anders als of hy een Kato was, zag aantreden, wert van hem gevraagt: Ey Hannes kents du my niet? waarop dees nieuwe Officier, na dat hy zyn Blokkebaartje een reis of twee overgestreken had, antwoordde: Wel malle Ary, hoe, zoude ik u kennen, die my zelven ken? Nog een voorbeelt, 't Is zeker dat men een 's mans aarts best kent, als hy groot geworden is, zegt de Schryver van de Polityke Weegschaal; en bevestigt dit met een vertelling van een Monnik, die beleeft, meegaande, reklyk en nedrig zijnde, van het Convent verkoren werd tot Abt voor zyn leven. Maar hy tot die waardigheit gekomen, en in korten tyd stuurs, groots, wrevelig, en hovaardig geworden, zeide een zyner vrienden tegens hem: Myn Heer, te vooren waert gy beleeft, vriendelyk, nederig, en gaande met de oogen naer beneden geslagen; maer zedert gy Abt geworden zyt, is dit alles zoo verandert, datmen het aan uw hoogmoedigen gang, en aan het uitsteken van uwe borst zien kan. Waar op de Abt antwoordde: Toen ik de sleutels der Abdye zocht, moest ik naer beneden zien; maer nu ik die heb gevonden, en altyt zal behouden, is zulks niet meer noodig. Pryslyker is het voorbeeld van Willigis. Deze als hy van Bisschop te Ments, Keurvorst geworden was, liet in zyn slaapkamer met groote letteren schryven: Willigis! Willigis! gedenk wie uw vader was; om daar door indachtig te blyven dat hy een Rademakers zoon was. 't Welk ook Paus Sixtus, van een geringe afkomst zynde, zig niet ontzag dikwerf te verhaalen; noch zich schaamde zyne Zuster, die om een dagloon uit wasschen ging, voor zyn Zuster t'erkennen. Waarom ook de wyze Socrates, als hem verweten wierd dat hy niet geboren was uit edel bloet; tot antwoort gaf: Daarom ben ik meerder eere waardig, om dat de Edelheit myn geslachts van my begint; te kennen gevende, dat, niet de roem op groote, en verheven afkomst, | |
[pagina 162]
| |
maer eygen Deucht de pryswaerdigste Adel is; en van zulken duur dat hy niet kan gerooft worden. Dit is 'er van, dat ook al dikwils, den genen, die door een ydele grootmoedigheit bezeten, zich zelven groot en anderen gering agten, of smadelyk bejegenen, de kam afgeschoren, en hun door den baart gewreven wordt, 't geene zy niet graag hooren, en zy dus munt met munt betaelt zien. Die den Bal kaatst, zeit het gemeen spreekwoort, moet den zelven wederom wagten; en Die die al zeit wat hem voor den mont komt, zeide Solon, die moet ook dikwils hooren 't geen hy niet graag hoort. Een nieu voorbeeld zal dit gezegde bevestigen. De zoogenaamde Cavalier, die den opstant in de Sevennes aangevoert heeft, schaamde zig niet, eenige jaren geleeden, te bekennen dat hy een Bakkers zoon was; by geleegenheit dat een Hoogduits Kapitein zeer daar op aandrong. De zelve meerder uit nyd als uit genegenheit, zogt gelegenheit om hem te spreeken, die hy kreeg in een openbaar Koffyhuis. De Duitser, na eenige algemeene redenwisselingen, zeide eindelyk: Myn Heer, mag ik de eer hebben van uw naam te weten? waar op hem geantwoord werd: ja, Dat hy die Cavalier, en Kollonel was. Waar op de Duitzer weder tot antwoort gaf: Ei, zoo zyt gy die Bakkers zoon? ja, antwoordde Cavalier, die ben ik, myn Vader is een Bakker geweest in Sevennes, en vervolgde: Myn Heer mag ik ook de eer hebben van u te kennen? waar op hy ook zyn naam zeide, en met eenen adem dat hy een Kapitein was, dat zyn Vader een Collonel, en zyn grootvader een Generaal geweest was. Cavalier, na dat hy zig een weinig beraaden had, zeide daar op: Hoe myn Heer, uw Grootvader een Generaal, uw Vader een Collonel, en gy een Kapitein! dat telt byster af: en wil het zoo voort, zoo word uw zoon nog wel een Bakkers Knegt. |
|