Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 139]
| |
Vrijheid is een dierbaar pant.Nadien een Kat zich nimmer laat
Beteuglen, voerden de oude Alanen,
In 't stryden met den Roomschen Staat,
Haar tot een teeken in hun vaanen.
Zelfs eertyds zag men met een Kat
De maagt van Nederland gezeten,
Wanneer ze in 't harnas afgemat,
Het Spaanze juk had weg gesmeeten.
Maar die zich van de heerschappy
Der zonde ontslaan, zyn waarlyk vry.
| |
[pagina 140]
| |
XXXIII. Zinnebeelt.De Katten, die niet dulden konnen, dat men haar opsluit, maar tieren, raazen, en allerhande list en gewelt gebruiken om zig van den kerker te ontslaan, en in onbedwongen vryheit te geraken, zyn daarom van oude tyden af tot een Zinnebeeld van Vryheit afgeschildert. Voorbeelden hebben wy aan de Oude Alanen Burgundiers en Zwaben. Deze overheert, konden den teugel niet dulden, gorden het zwaard op zy, en staken hun oorlogsvaanen op, waar in een Kat geschildert stont, ten teeken dat zy voor hunne vryheit streeden, 't geen zy ook zoo loffelyk uitvoerden dat het wel bleek dat zy, even als de Katten, de vryheit boven alles beminden. By d'oude Romeinen werd dit door het teeken van een vrygegeven slavemuts of hoed te kennen gegeeven. Een voorbeeld hebben wy aan de Moorders van Julius Cezar. Deze hunnen toeleg volbragt hebbende, staken (om de oorzaak en reden van hun bedryf aan de Roomsche Borgers door een teeken te doen verstaan) zulk een vrygegeeven slavenmuts, of hoetje, op een standaard, of spits, en liepen daar meer door alle de straten der Stadt. Hoe de genen, welke van edelmoedigen inborst zyn naar vryheit haken, heeft Claudius Civilis, (die d'eerste van de Hollanders geweest is, die 't Roomsche juk afwierp) getoont door zyn redenvoering die hy den Hollantschen Edelen en zommige vryheit minnende borgeren voordroeg in 't Schaakerbosch, waar na hy hun den eed afnam, die daar in bestont: Dat zy malkander trou zwoeren, en hun lyf en leven voor | |
[pagina 141]
| |
de vryheit opzetten. Met wat gevaren zy dit voorneemen hebben uitgevoert, is aan den uitslag van die Historie, door Tacitus geboekt, te zien. De honden, ook de sterkste en grootste, worden van de menschen in slaverny gehouden, die hen voeden enkel naar hun welgevallen, en de slagen gereedt houden, zoo deeze arme dieren toetasten, eer zy hun met wenken dat toestaan. Maar arger dan honden zyn menschen, die zich verslaven aan snoode begeerlykheden, ongedachtigh aan hunnen oirsprong, waar door ze van de onredelyke dieren zyn afgescheiden. In dezen zin spreekt de Heer D. van Hoogstraten over de Fabel van Fedrus, genaemt de hont en de wolf, die van hem berymt dus luidt: Niets is zoo zoet dan vryheidt in dit ront.
Een maagre wolf ontmoette een' vetten hont
By avontuur. Zy groeten op hun wyze.
Toen sprak de wolf: Door welk een stoort van spyze
Wort gy zoo kloek van leên en gladt en vet?
Ik, dien elk een in krachten hooger zet,
Verga helaas van honger, droef verlegen.
Dus spreekt het beest. De Hont spreekt dus hier tegen:
Dezelve staat is meê voor u bereit,
Indienge een' heer met uw gedienstigheit
Believen kunt, en trouw het huis bewaken,
Dat schelm nog dief de woning durf genaken.
Dat staat my, zegt de wolf toen, wonder aan.
Nu perst de noodt my door de sneeu te gaan,
En regens in de bosschen te verdragen,
En bloot te staan voor allerhande plagen.
't zal beter zyn dat ik op myn gemak
My onderhou met spyzen onder dak.
De Hont hier op, ga met my. Langs de wegen
Heeft strak de Wolf in zyn gezicht gekregen
Het teken van een ketten aan zyn nek.
| |
[pagina 142]
| |
Wat 's dit, zegt hy, myn vrient, voor een gebrek?
't is niets, zegt hy, maar ik schyn boos te wezen.
Des bint men my, als 't daglicht is gerezen,
Op dat ik rust by dage, en als de nacht
Gekomen is, ik waarneem myne wacht.
By schemerlicht ga ik ontbonden heenen
Alwaar 't my lust: myn meester geeft my beenen
En ryklyk broot, en al wat overschiet
Van tafel: en het geen dat iemant niet
Wil eten, wort terstont aan my gegeven.
Dus doet de buik my zonder werken leven.
Maar zegme, als gy eens uit zout willen gaan,
Sprak toen de Wolf, is dat u toegestaan?
Niet t'eenemaal, zegt hy, is my gegeven
Die vryheit. Vaar dan wel met zulk een leven,
Sprak toen de wolf, 'k begeer geen Konings schat
Noch Konings staat, als ik geen vryheit had.
Nog kragtiger is de begeerte tot vryehit, wanneer de dwang het gemoed, en den Godsdienst raakt; om dat yder daar omtrent uit de natuur vry is, zoo dat geen werreltvorst bevoegt is over het zelve te heerschen, of ymants begrippen in 't stuk van Godsdienst paal te zetten, veel min tegen het geweeten aan ymant een Godsdienst op te dringen; want de magtigen zoo wel als elk mensch in 't byzonder daar van alleen rekenschap schuldig zyn te geven aan God. Gelyk de geleerde Professor Ger. Noodt dit in zyn goude Redevoering, De Godsdienst vry van Heerschappy naar het recht der volken, kragtig beweert heeft. |
|